| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Na maanden van werkzoeken en dolen, waarbij de genadige schoonheid van Amsterdam als een streling werd ondergaan, was er eensklaps een einde gekomen aan het vagebonderen van den uitgeweken Heinridh Funkel, want ook Bertha, z'n bruid, had de Heimat verlaten en haar aanstaande teruggevonden in een zwerverslogement. Struis en overredend had de vrijster gezeten op het duffe stroleger naast haar hoofd-schuddenden Landstreicher, die van zaken doen niet horen wilde en het minnekozen oversloeg! Bertha had de bezwaren van den losgeslagene weerlegd, haar spaargeld in marken en pfennigen uitgeteld op het blad van de wastafel en met een mild verwijtend: ‘Du Rammskopf!’ het verzet van haar geliefde gebroken. Ze was er, na veel heen en weer praten, in geslaagd de afkeer van Heinrich voor het slokjes tappen te temperen en al de volgende morgen trok ze er op uit om ergens in de stad een kroegje over te nemen. Wat ze zocht had ze gevonden in de Mandenmakerssteeg, waar al spoedig het uithangbord van het nagenoeg lege café De Zwaan om aandacht kermde in de roestige kettingen.
De kroeg liep de eerste jaren boven verwachting. Ze werd verbouwd en opgeknapt, bleef lopen als het tapkraantje, tot Heinrich zich weer, evenals vroeger in Pruisen, ging bemoeien met de politiek, de socialisten binnenhaalde en Fortuna de deur uitjoeg. Wel is waar bleken ook de belaagde rooien niet vies van een borrel, maar zij behoorden bijna allen tot het smallebuurtjesvolk. Ze konden nergens onderdak vinden om te vergaderen, zwetsten meer dan zij dronken en dreven de betere klantenstoet van de drempel met hun gebrul over de revolutie en de werkmansbonden.
Heinrich - wat Bertha voor haar huwelijk al zo veel narigheid had bezorgd - verzaakte grievend als kroegbaas. Hij voelde meer voor Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap dan voor de geestelijke pleinvrees van z'n ega en het gerinkel in de centenbak. Wat er in café De Zwaan ook terugliep, de solidariteit nam toe, ondanks het foeteren van de tob- | |
| |
bende Bertha, wier bruisende verwijten bij Funkel afgleden als een stortbui op een oliejas. Hij bleef onderdak verlenen aan de dertig apostelen van de nieuwe leer, die de eerste sociaal-democratische organisatie in Nederland stichtten. Zij verhuisden mee met den verarmden Heinrich om in de Sint Annasteeg van café Apollo de kroeg der revolutie-predikers te maken, tot ontzetting van de buurt en tot schande van de gekerstende mensheid.
En nu, dertien maanden na het verkassen uit de Manden-makerssteeg, werd de bestrating voor café Apollo ten tweeden male opgebroken. Talloze klinkers en moppen lagen voor het grijpen om weggeslingerd te worden naar de ruiten van Hein den Mof, die koningsmoordenaars en bommenwerpers dronken voerde en tot rebellie aanzette. De zwetende grondwerkers hakten en wroetten almaar keien en kluiten los, wierpen plavuizen op stapels of wrikten met koevoeten aan de hardstenen opstap van het kroegportaal.
‘Drempel der guillotine!’ noemden ze de stoepsteen treiterend en schorden hijgend en rukkend hatelijkheden naar den stinkenden mof en diens rooie rotgenoten....
Funkel wreef stoelen en tafels met een waslap, keek over het groene raamhor naar de voortjakkerende hysterie en de opgehoopte straatstenen, die misschien weer, evenals het vorige jaar, gebezigd zouden worden bij de uitbarsting van haat, nood en menselijke vernedering.
Op de Dam buitelde een geuzenliedje uit de torenkoepel van het voormalig stadhuis. Heinrich, luisterend, mokkend, verkneep de volle lippen tot een wrange tuit en begon te piekeren. Hij dacht aan Voltaire, die op de vraag, waar de grens lag tussen de voorrechten der koningen en de vrijheid des volks, de raad had gegeven die vraag rustig te gaan bestuderen in het stadhuis van Amsterdam! En in dat gebouw, niet voor vorsten bestemd, had Lodewijk de Lamme de voorrechten van de kroon uitgebreid! En sedert Lodewijk behielp zich een nog lammer burgerij met pakzolders en kelderruimten. Er was veel veranderd in en om het stadhuis, het democratische monument zonder hoofdpoort! Het beroemde symbool van een in strijd verworven
| |
| |
vrijheid was verworden tot een banale leugen, die verdoving sprenkelde: ‘Tong!.... Tang! Tong!’
Muziek! Overal zat muziek in, wist Heinrich, die afwezig staarde naar de kluiten en klinkers in de steeg. Hij zag in z'n verbeelding weer het kolken en opspatten van domme haat en losbrekende hartstochten: de hardnekkige bezetenheid van de zichzelf herhalende ketterjagers!
‘Het carillon!.... Geuzendeuntjes.... Jaja!’ Een kloken hamerspel! Daar had hij, Funkel, kijk op gekregen toen een tierende bende de stenen door z'n ruiten joeg, omdat er door Willem Ansink en Gijs Maagdenberg, twee van de dertig apostelen, een poging was gedaan om op de marinewerf tot organisatie te komen. Gestompt, bespuwd en van de werf gedrongen waren zij door de verbolgen medearbeiders, die geweigerd hadden naast oproerkraaiers te werken en het ontslag van de vrijgeesten hadden doorgedreven. De volgende morgen was er een zwerm grondwerkers gekomen om in de Sint Annasteeg een onderzoek in te stellen naar de rotte funderingplaten van het pand aan de overzijde van café Apollo. Breed en ver was de bestrating toen opgebroken, stapels smijtmateriaal waren vrijgemaakt door de honende, grinnikende gravers. Met een blind om zich heen grijpende energie hadden ze gesloopt en gemokerd, hun donkere aandrift in het rulle zand niet kunnen smoren. Maar in schafttijd hadden ze eerbiedig hun pet gelicht en dankend de handen gevouwen voor de schamele gave des hemels.
De laatste noot van het geuzenlied verstierf. Funkel snoot trompettend z'n forse neus, verzonk weer in gepeinzen:
Van de werf waren ze getrapt, Ansink en z'n maat! Brodeloos waren ze, omdat ze het hadden gewaagd te wijzen op de ellendige toestand waarin het volk, de metaal-bewerkers in het bijzonder, verkeerde. Door beiden was aangedrongen om, naar Engels en Duits voorbeeld, tot organisatie te geraken onder de vakgenoten, wier stompzinnigheid en drankzucht werden uitgeleefd in ziekenpotjes en loterijverenigingen. Een beroep was gedaan op het gemoed van de vaders, wier tienjarige kinderen rattenvallen en vogelkooitjes vlochten op de fabrieken, teneinde de
| |
| |
eeuwige honger in het gezin wat te temperen. Gesproken had Ansink over het recht van de jeugd op geluk, op rust, ontwikkeling en betere kansen in het leven. Hij en Maagdenberg hadden gewezen op het schenden van lichaam en ziel door overmatige arbeid en slechte voeding, op de gevolgen van een ongebreidelde uitbuiting, die de kinderen sloopte en in de boeien sloeg. Ansink had gepoogd een vonk van eigen opstandigheid te doen overslaan op de doffe makkers, die grommend reageerden en zich in een vleug van gramschap hadden gekeerd tegen de predikers van oproer, de trawanten van Satan! De rooie apostelen hadden door hun zijdelingse uitvallen naar dominee en diaconie de maat doen overlopen bij de drommende, vroeg oude mannen, die gewoon waren straatliederen te blerren of psalmen te dreunen en, na een dreigend zwijgen, plots de drempel van hun onlust te overschrijden. Met woede hadden ze zich geworpen op de belagers van hun berusting, de van den duivel bezeten nieuwlichters. De vreze des Heren was het beginsel der wijsheid en.... het lot der kinderen voor eeuwig bepaald door een krampachtige, alles omvattende malaise, verkrachte leerstellingen en een immer toenemende baatzucht.
Bertha kwam de overpeinzingen van haar verslonden echtgenoot storen, plaatste een kom koffie op het tafeltje bij het raam, terwijl ze verzuchtte:
‘Nog geen kip in de zaak geweest, hè?’
‘Nog geen kip!’ bevestigde Heinrich, weer schouwend naar het ijveren van de grondwerkers. Bekommering groefde diep tussen de verzakte wenkbrauwen: ‘Ze breken er weer lustig op los!’ Hij wendde het hoofd, scheen zich eensklaps een zonniger episode te herinneren, greep lachend naar z'n lafenis en vroeg: ‘Heeft Jantje zich al gemeld? Dat gesnap en getob van zo'n jog, hè? Zeg je niks?.... Weet je hoe ik hem gisteren genoemd heb? Sparappeltje! Ja, want hij staat ook indrogend voor alles open!.... Haha! Het ventje weet meer van ernstig doodgaan dan van zingen en warm eten.’
‘Ach, zo.... Nou je doet maar!’ hekelde Bertha, nam de waslap van de toonbank om de stoelen en tapkast
| |
| |
nogmaals een beurt te geven. Ze keek zo nu en dan wars naar het gedoe in de steeg en zette haar arbeid zwijgend voort.
Haar man zocht een zitje op de bank tegen de muur, zat met de handen op de knieën te kijken naar z'n vrouw, wier schuw en korzelig terugtrekken van het raam hem niet ontgaan was. Ze vreesde blijkbaar weer spektakel, schade en overlast. Ach ja, zij had nog niet geleerd te nemen wat komen moest: zij begreep nog maar altijd niet dat neutraliteit het privilege der machtelozen was. Jammer, donders jammer, dat zij met haar verwrongen deugdidealen niets voelde noch verstond van de komende revolutie, die als een vurig ros op het bit stond te bijten om straks los te breken en rond te razen over de ganse aardbol! Ha, losstormen tegen de botte bekrompenheid der heersenden en hun vermolmde stelsels! Misschien gingen de ruiten van café Apollo weer aan diggelen.... Ook al goed! De weg naar ontvoogding lag bezaaid met brokken en scherven! Waarom nog tobben over gebroken ruiten? Hij, Heinrich, was boven z'n persoonlijk lot uitgekomen, maar Bertha.... De vrouwen!
Lachend knikte Funkel naar het beeld van de Vrijheid, in papaverrode japon, op de lijst van het buffet. Hij wierp haar een kushand toe, sloeg weer acht op het poetsen en wrijven van de somber zwijgende Bertha en polste langs z'n neus weg of zij kabaal duchtte? Haar stugge schouder-ophalen werd beantwoord met: ‘Ha, daar hebben we Giethorst! Die heeft een fijne neus en goede kijk op alle situaties. Hij weet wat er broeit aan Amstel en Theems!’ Heinrich sprong op, begroette uitnodigend den bezoeker, die, gedrapeerd in het saaien tochtgordijn, veel had van een held uit een ridderroman en met een: ‘Wat een puinzooi voor je deur!’ binnentrad.
Bertha legde schielijk haar losgeraakte haar in een wrong op het achterhoofd, groette vluchtig, terwijl ze verdween achter de deur van de bergkast in de wand.
Weifelend bleef Giethorst staan. Hij onderscheidde zich door spraak, manieren en de snit van z'n jas van het gewone kaaivolk en de rode apostelen, waartoe ook hij behoorde.
| |
| |
Hij opperde z'n bedenking tegen de geannonceerde alwetendheid, trok nerveus de grijzende snor op in de mondhoeken, haalde met een ruk de schouders op en gaf te verstaan, dat hij niet gekomen was om wat te drinken.
‘Oh!’ begreep Heinrich, kantelde het drankglas weer terug op het rooster van de spoelbak en kwam lijflang over de toonbank hangen. Hij polste, met een waarschuwend hoofdbewegen in de richting van de kastdeur: ‘Hoe staat het thuis en in Londen? Nog nieuws?.... Bertha, breng een bak koffie voor Giethorst! Ik ken m'n klanten.... Er wordt op gewacht, vrouw!’ Funkel herhaalde met vertederende precisie: ‘Toe nou! Eén koffie, Bertha!’
Deze kwam uit de kast, knikte bevestigend en ging naar boven, naar de opkamer in de achterzaal, waar de zoldering kraakte onder haar verbolgen zijn.
‘Mooi!’ beantwoordde Heinrich de weerzin van z'n ega en liep naar z'n vriend, die inmiddels had plaatsgenomen aan het tafeltje bij het raam: ‘Zeg me wat er aan hapert! Als het geen dorst is, zal het wel wat anders zijn.’
‘Wat anders.... Ja.... Weer hetzelfde’, mompelde Giethorst, overschaduwd door een wolk van somberheid: ‘Weer hetzelfde....’ Hij bleef steken, trommelde met de magere vingers op de vensterrichel, hervatte dof: ‘Met de kleermakerij is het voorgoed afgelopen. Je weet er alles van, Heinrich, fijn maatwerk en internationale congressen: dat combineert niet. Brieven in de Werkmansbode en luxe jassen op m'n snijtafel, dat vloekt!’
‘En is de braven een gruwel!’
‘Zo nu en dan nog wat ordinair confectiewerk.... Acht gulden in de week met vrouw en negen kinderen. Van de Runstraat naar de Begijnensteeg en van de Begijnensteeg naar.... Nee, niet kreperen van honger en narigheid! De mensen niet laten blijken hoe ik er aan toe ben en zorgen, dat m'n jongens er komen, wat leren en onderwijzer worden.’
‘Je kop er voor houden!’ schraagde Funkel het streven van den geestverwant, die zelfs tegen de intiemste vrienden zelden loskwam en wiens hoog ontwikkeld gevoel van eigenwaarde slechts in uiterste nood onderdrukt werd door
| |
| |
het gewicht der omstandigheden. Giethorst was in een weeshuis streng orthodox opgevoed en had daar het kleermakersvak geleerd. Hij was als gezel naar Amsterdam gekomen om zich verder te bekwamen in de opgelegde roeping, maar al spoedig had hem de lust bekropen wat meer van de wereld te zien. Hij was naar Frankrijk getrokken en van Parijs naar Italië gegaan om, na veel omzwervingen, in Zwitserland te huwen. Eerst na verloop van jaren was hij teruggekeerd in Nederland, waar hij door z'n talenkennis, ontwikkeling en inzicht uitblonk onder de wereldvreemde arbeiders en de nagenoeg ongeletterde leiders van de Internationale. Aanvankelijk had hij, de vlotte, belezen vrijdenker, in het openbaar gesproken voor De Dageraad en was in 1869 toegetreden tot de arbeiders-beweging, waar hij voor z'n geboorteland de aangewezen man bleek te zijn en dra een grote rol speelde. De algemene ontwikkeling van Giethorst en de aard van de Internationale, met haar gezaghebbend hoofdbestuur in Londen, hadden hem ras op de voorgrond gebracht; te meer waar geen of bijna geen van de arbeiders behoorlijk onderwijs had genoten, terwijl het corresponderen in vreemde talen meer en meer noodzakelijk werd. Geen der leiders was toenmaals afkomstig uit de bovenste lagen der maatschappij. Uit kerk, kunst, adel of wetenschap waren niet, als in Frankrijk, mannen, begaan met het lot der proletariërs, naar voren gekomen om vrijwillig het juk van armoede en schande op zich te nemen. Het roemruchte Holland kon niet bogen op een Babeuf, een Saint Simon of Lamennais. Geen der priesters, kunstenaars of rechters had z'n carrière en persoonlijke veiligheid prijsgegeven om een kruisdrager te worden tot heil der onterfden en tot eer van Nederland! Het ontbrak het beschaafde, betere deel der natie aan grote mensenliefde, die geen vrede kon hebben met de drankzucht, ellende en ontaarding, waarin een groot deel van het volk was verzonken en ten onder dreigde te gaan. Giethorst, de bedreven, goed betaalde kleermaker, koos de zijde van de verdrukten, presideerde drie jaar later het internationale congres in Den Haag en was, ondanks z'n hooggewaardeerde vakbekwaamheid, door z'n patroon ontslagen na een heftige
| |
| |
perscampagne en zoete nazalving in kwezelige tractaatjes-stijl. Niemand wilde werk verschaffen aan den gevaarlijken oproerkraaier, die publiek te kijk had gestaan als leider en ophitser van het grauwe canaille, dat reeds hier op aarde een goede tijd wenste te beleven, de goddelijke autoriteit van de bijbel aantastte en bij de lege schotels niet langer genoegen nam met de wonderbaarlijke spijziging aan het meer van Tiberias....
Werk voor Giethorst, voor den rebel, die met een ongehoorde vrijmoedigheid de Marxistische banier durfde opstrijken! Arbeid en brood gunnen aan zo'n aterling?! Neen, dat was uitgesloten, want de deftige klanten waren de Parijse commune nog niet vergeten! De geest van Père Lachaise spookte nog altijd rond in hun salons en slaapkamers! Vijftig duizend gefusilleerde communards schreden en reden bebloed naast de aan Thiers geleende kanonnen van Bismarck. Vijftig duizend vermoorden doorkruisten de sluimeringen en festijnen van Gods stoel- en stedehouders, die, opgeschrikt door het onsterflijk wachtwoord van de doden, heul en troost zochten bij Jessica's eerste gebed!
De rampzaaiende kleermaker mocht niet te werk worden gesteld en ellende daalde neer op hem en zijn gezin. In grote kommer werden de jaren doorworsteld.... weer zat Giethorst met een aangrijpend verhaal en bedeesde vraag in z'n strot tegenover vriend Heinrich, wiens gelaatstrekken in het licht door de groene hor verschrompelden tot een grotesk masker.
‘Je begrijpt wel, dat ik....’, bracht Giethorst uit, veegde met gespreide vingers over het tafelvlak: ‘Afgemaaid! Met z'n elven thuis. Zo'n sprinkhanentros....’
Wijs knikte Funkel, wees vermanend naar de zoldering: ‘Die daar.... Bertha boven!.... Binnen enkele uren kan ik je helpen. Geen cent in de la, maar het komt in orde. Enkel brood of brood en huur?’
‘En de huur, als het kan, Heinrich. Maar als jij er door in moeilijkheden raakt met je vrouw, dan....’
‘Bertha? Ach, die.... Welnee!’ loog de vriend, terwijl hij alle bezwaren wegwuifde of ze reeds gestalte hadden aangenomen: ‘Geen kopzorg! Brood en huur.... Als Jantje
| |
| |
Lovendaal straks komt, ga 'k met hem uit kuieren. Dat doe 'k wel meer. Ik krijg wel een gelegenheid om uit te breken en met de toverstok te zwaaien.’
‘'t Is beroerd dat ik jou weer vragen moet, want je bent zelf ook niet langer in staat om bij te springen.’
‘Ik niet?!’ Niks geen krimp! Ik kan alle buren nog op de beuling noden als het moet.’ Heinrich schreeuwde manhaftig: ‘Heila, waar blijft de koffie! Doe er een schijf koek bij!’ Hij liep naar de trap om de bestelling in ontvangst te nemen van z'n betuttelende ega, die zich niet vertoonde.
‘Anders een larietijd!’ zette Funkel bijschuivend weer in om pochend aan te moedigen: ‘Drink uit! We hebben hier nog geen klagen!.... Jij bent het zeker nog steeds niet helemaal eens met Proudhon: eigendom is diefstal!’
‘Proudhon, Bayle, Corbon en Renan’, antwoordde Giethorst met afwerend gebaar: ‘Op het Pinkstercongres in Den Haag heb ik de vraag, of de vrijmaking van de arbeid mogelijk is met behoud van de bestaande wetten op de eigendom, als inleider behandeld. Maar ach, dat is allemaal van later zorg. We hebben voorlopig nog te doen met een verpauperde massa, die niet in staat is de idealen der socialisten ook maar in ruwe trekken te begrijpen. En vele socialisten zijn al even onbekwaam om zich aan te passen bij het begrips- en actievermogen van die massa. Vandaar een misverstand zonder einde. In het oog van de massa zijn wij fanatieke dwepers of dwaze dromers; en in het oog van onze mensen is de massa een ongevoelige, stompzinnige bende, die zij vrezen en wantrouwen.’
‘Dank je de duvel!’ meesmuilde Heinrich. ‘Ik zal je de glazenmakersrekening eens tonen! Geen ruit meer heel verleden jaar! Geen stoel bleek meer haaks. 'k Ben twee dagen doende geweest om de klinkers uit m'n buffet te rapen! Enfin, ik weet nou tenminste wat ik te denken heb van kerkleer en koningschap. Wie daar aan durft raken is een boef en een landverrader! Niettemin.... Ik verwacht weer een beeldenstorm!’ Funkel mekkerde met zangerige ondertoon, trok een gezicht of hij vreesloos de brandstapel besteeg. Hij scheen blijmoedig te blikken naar beul en ketterhamer, spuwde z'n minachting voor de voeten van
| |
| |
den inquisiteur: ‘Hangen of branden, dat doet me niks! Maar Bertha.... Bertha is een ingewortelde kapitaliste!’
‘Ach, het kapitalisme is geen product van de willekeur der mensen, maar een historisch noodzakelijk feit’, beleerde Giethorst, dronk z'n koffie en stak bij het opstaan de schijf koek in z'n zak.
Funkel drukte z'n vriend weer op de stoel, verwierp de laakbare afdwalingen: ‘Dat is geen redeneren! We behoren te streven naar een communistische samenleving zonder privaatbezit, zonder nijd, afgunst en ruzie onder gelijken.’
‘Jawel, maar reeds in het Communistisch Manifest worden de grote lijnen van een wetenschappelijk socialisme aangegeven’, weersprak de ander rustig. ‘Voor jou is de overgang van een kapitalistische maatschappij naar de communistische geen kwestie van uitgroeien en ontwikkeling, maar een plotselinge, op uur en dag bepaalde gebeurtenis. Door een veranderde wet op het erfrecht, bijvoorbeeld. Of door geweld! De veranderde productiewijze schept evenwel vanzelf de krachten en voorwaarden, die de komende maatschappij zullen opbouwen.’
Misnoegd schudde Heinrich het hoofd: ‘Als we daar op moeten wachten!’ Hij verweet met een komisch optrekken van de zware wenkbrauwen: ‘Jij haalt er op zo'n manier alle liefhebberij uit! Als jij gelijk hebt, dan zouden we met man en macht moeten gaan werken aan de ontplooiing van de vakorganisaties!’
‘Ja, juist!’
‘Nou breekt me klomp! De arbeiders voelen er geen spaan voor! Ze zijn amper te winnen voor een betere samenleving, die kant en klaar geleverd wordt. Het liefst tussen schafttijd! Een opmars op sloffen met een heilstaat in de volgende eeuw, daar is geen zinnig mens voor te porren. Ik voel meer voor een ontploffing over de hele linie! De directe vrijmaking van het proletariaat en een broederlijke maatschap als gevolg. Geen ontwikkeling tot Sint Juttemis! Al dat gemier van de werkmansbonden, met d'r potverteren op Koppermaandag, haalt niks uit! Geen Pietje van dit en een Jantje van dat, maar een vast idee....’
‘Die hoog in de wolken zweeft, rein en ongenaakbaar’,
| |
| |
vermooide de glimlachende Giethorst, staarde een wijle naar de vale gevels in de steeg en voer voort: ‘De idee daalt omlaag, zodra de dragers er van tot bewustzijn zullen komen. Ik voorzeg je, dat eerst dan de werkliedenverenigingen de bron zullen vormen van kracht en weerstand. De in hun organisaties geschoolde arbeiders zullen straks het verband begrijpen tussen de worsteling hier beneden en het ideaal daar boven. Zij zullen strijdend en lijdend de idee verstaan en meteen ontwaren, hoe en waar te ontkomen aan de huidige slavernij....’
‘Voorlopig....’
‘Voorlopig is en blijft het een varen op gegist bestek, Heinrich.’
‘Schei uit! De werkmansbonden, waar een papkoker als mijnheer Heldt komt vertellen, dat niet de verhoging van het loon, maar het zuinig zijn bij het inkopen het doel van de arbeidersverenigingen moet zijn, is dat jouw maat- en stutstok?’ Funkel lachte wrang: ‘Nounou! De waardige secretaris van Nut en Genoegen, die durft beweren, dat de werkman wat minder te pronk moet lopen met z'n gedoste dame! Ja, zo verkondigden de leiders, de goede niet te na gesproken, in het openbaar hun lamlendige dwaasheden. En de Typografenbond, de oudste vakbond in dit land, stelt zich aan als een heer onder de horigen! Met die Werthwheyn is het ook hollen of stilstaan. De Typografenbond lijkt van buiten meer dan hij van binnen waard is. De schilders, timmerlieden, diamantslijpers en tabaksbewerkers, met d'r patroon als donateur, wat denk je daar dan wel van?! De klassenstrijd onder toezicht van bef en geldzak! Haha!.... Nee, ik hou me liever aan het geweld! De barricade! Geen lapmiddelen en afstel! Ecrasez l'infâme! Zeg ik het goed?!’
‘Prima!’ bewonderde Giethorst, die reeds wist, dat de verwezenlijking van Heinrichs droom niet het gevolg zou zijn van bomaanslagen of toverspreuken. Een lange strijd op elk gebied zou gestreden moeten worden in en door de bespotte werkmansbonden: ‘De bevrijding van de arbeid zal het werk van de arbeidende klasse zelf zijn, Heinrich!’
‘Ik hoor het je zeggen!’
| |
| |
‘Goed!’ aanvaardde Giethorst, rees en klopte z'n vriend op de schouder: ‘Een straatgevecht kan z'n nut hebben, maar het is nog geen socialisme. Voorlopig lijkt alles nog op een spektakelstuk in het helden- of kindergenre.... Nee, koest.... Ja, goed: ik spreek wartaal en jij.... Jij zorgt dus dat m'n kinderen niet nuchter naar bed gaan?!’
‘Dat staat genoteerd!’ beloofde Heinrich, die breed wees als een man in bonis: ‘Laat het aan me over! Straks komt Jantje en dan trek ik er op uit om te goochelen!’
Giethorst wilde er wat tegenin brengen, maar hij werd de deur uitgewerkt door den bars vermanenden Funkel: ‘Vort! Naar huis, jij! Geen schuit in de steek laten als het roer klemt! Groeten aan Suus en Jobsgeduld voor je huisbaas!’
In het portiek bleef Heinrich staan, overzag de gestapelde plavuizen en slofte naar binnen, waar Bertha de trap afkwam om te overrompelen: ‘Weer om geld, hè?’
‘Doe niet zo geschrokken!’
‘Weer om geld! Als dat socialisme is, wil ik ook van de Internationale zijn! Er komt geen sterveling meer in de zaak en we hebben geen kwartje meer om in te brokken! Steenrijk hadden we kunnen worden in de Mandenmakers-steeg! Steenrijk! Als jij je maar niet had ingelaten met de politiek en al die zwijnerij! Geld hadden we toen! En nou?! Du Heinrich’, ging zij in haar drift over tot de verbasterde moedertaal: ‘Aber Du! Alles kapoet!’
‘Luister is!’ poogde haar man te bezweren. ‘De revolutie....’
‘Ja joist! De revolution macht alles kapoet! Gründlich kapoet! Du bist ja schon fraai bekant in jans Amsterdam!’
‘En wat zou dat dan nog?!’
‘Das sai ik er ja doch!!’ ruziede Bertha heftiger, smeet de koffiekommen met een kwaadaardige zwaai in de spoelbak, zette zich in postuur en hoonde: ‘Socialismoes.... Ach wat! Kwatsch!! Jij pen er wel mal! Freiheid, nicht?! Freiheid, aber kein Geschäft! En oiterdien nog geld lenen!’
‘Ach so?!’
‘Sag mal: wo ist das geld, mein geld, verprast? An socialismoes! An revolution!’
| |
| |
‘Red kein Unsinn, Bertha!’
‘Unsinn sagst Du.... Du Heinrich!? Du solst nog auf schavot kennis machen met de peul!’ voorzag juffrouw Funkel, maar kwam niet aan het onthoofden toe door het verschijnen van Jantje Lovendaal, die z'n spichtige jongenskop met de donkere, melancholieke ogen door een spleet in het tochtgordijn stak en z'n gebruikelijke: ‘Nog boodschappen te doen?’ liet horen. Hij keek in afwachting naar de gramhijgende juffrouw en den vriendelijken, bedaard aanvaardenden mijnheer Funkel.
‘Geen boodschappen!’ norste Bertha.
‘Wel boodschappen!’ corrigeerde mijnheer, die den jongen naderbij wenkte. Hij streelde de stugge, sprietelende pruik van den knaap, bevoelde hoofdschuddend diens magere hals en schonken: ‘Je bent geen Paasos, Jan. Kijk is!’, wendde Funkel zich tot z'n sniffende ega: ‘Zo'n kind is de schaduw van wat het wezen kon! Moet dat dan maar zo doorgaan met het mishandelen van de jeugd? Steenrijk hadden we kunnen worden.... Steinreich.... Verdammte Schwindel!’
‘Een boterham, jongen?!’ offreerde Bertha schier moederlijk, negeerde star de bijvalsbetuigingen van haar man en verdween door de achterzaal met den gretigen knaap, wiens klompen knasperden op de bezande vloer.
Buiten waren de meisjes van plezier ontwaakt. Ze hingen uit trapgat of vensterkozijnen, kraaiden hun brutale moppen naar de delvende kerels en schaarse voorbijgangers. Schel gefoeter en schorre lach gingen over en weer van mezon naar mezon, van madam tot madam, waarin het harde lot een stuitende grimmigheid had gegrift. Krank en roestig was de pret der lichtekooien, waaruit vertwijfeling nagierde. Beuheid en verbittering morden en ketterden in effen gedein langs de moegedragen gevels, die overhingen onder de last der eeuwen.
Jantje had z'n boterhammen verslonden, kwam met een: ‘Hartelijk bedankt, juffrouw Funkel!’ de trap af, stapte in z'n klompen en stak jongensachtig verrukt twee vingers op: ‘Twee, mijnheer! Een met koek en een met worst! Zulke dikke!’
| |
| |
‘Twee tegelijk!’ genoot Heinrich mee, wees knipogend naar de bergkast. Hij haalde z'n jekker te voorschijn en nam z'n lakense pet van de haak in het beschot naast de tapkast: ‘Aantreden en uitrukken, Sparappeltje! Zet je sjako wat kraniger!’
‘Oh!’ onderkende de jongen trantelend. ‘In uw Duitse pet vandaag?! Blijft u zo Vlak in de buurt?!’
‘We.... Jij en ik!’ lachte Funkel. ‘We moeten er op uit, Jan! Zaken van het hoogste belang! Een deftige boodschap deze reis.’
‘Mag ik mee?!’
Heinrich knikte, deed geheimzinnig, verdofte het klankgehalte van z'n donkere stem, terwijl hij, schuivend met vinger en duim, duidde: ‘We gaan centjes maken!’
‘Bij de bank?!’
‘Knap geraden! Ik kan niet meer stilzitten van de gouddorst. Maar mondje dicht, hè?! De dieven slapen niet.... Kom we gaan!’ Heinrich scheerde z'n pantoffels achter de toonbank, stapte in z'n krakende bottines naar de deur om met een koddig wuiven afscheid van kroeg en vrouw te nemen: ‘Ik ga even! Adé!’
Weerwoord bleef uit....
Door het bovenlicht van de kroegdeur pinkelde eensklaps wat zon in de tapkast: even schaterde de roodkoperen drankketel....
Niet onopgemerkt strompelde Hein de Mof met den naklimmenden Jantje Lovendaal van zandhoop tot zandhoop langs de starre tronies van de gekooide vrouwen met haar diepliggende ogen, koortsig van het eindeloos verlaten zijn.
‘Tobbers!’ wist Heinrich, die hun behoefte aan smalen en uitflappen beantwoordde met absolverend handgebaar en den struikelenden Jantje over puin en groeven tilde met de zekerheid van een tientons hijskraan.
‘Ze scholden weer, de vrouwen en de straatmakers!’ misprees de knaap opgewonden, klotste de Warmoesstraat in naast mijnheer Funkel, die strelenderwijs z'n vingers liet spelen op de pet van den verontwaardigde: ‘Hoe oud ben je ook weer, Sparappeltje?’
| |
| |
‘Tien geweest, haast elf, mijnheer Funkel!’
‘Kolossaal!’ vond deze en bleef staan om hem attent te maken op de sprookjesachtige gratie van de dansende feeën in de uitstalkast van een poppenwinkel: ‘Zie je ze dansen, Jan? Die hebben tenminste lol in d'r leven! En jij bent ook jong, waar of niet? Zal 'k gaan vragen of je mee mag doen?’
‘Dansen? Ik?!’
‘Ja, waarom niet?!’
‘Dansen is zondig, mijnheer Funkel!’
‘Zondig?! Ben je nou mal, jong? Wie heeft jou dat wijsgemaakt?!’
‘De meester op school’, haastte Jantje onthutst door het zedeloze voorstel van mijnheer Funkel en beleed bijna plechtig: ‘Ik wil niet dansen, want het mag geeneens! Van God niet en van de voorgangers niet.’
‘Aha, zit dat zo?!’ schrok Heinrich, die kwasie verslagen deed: ‘Sjongesjonge! Jaja! En als het niet mag, dan mag het niet, hè? Daar kunnen we niet tegenop, wat jou?!’
‘Nee, net niet!’ ijverde het Sparappeltje, terwijl hij voortstapte naast den boetvaardigen mijnheer, die toch wel een echte mijnheer was, ondanks z'n rare pet en lichtzinnig afdolen naar de roie socialen. Vader kon ze niet luchten, maar moeder zei telkens, dat ze geen rovers en dieven waren. Mijnheer Funkel een dief?! Nee, dat zeker niet! Nooit!! Wel dansen misschien en niet bidden voor en na het eten. Voor brood met worst en koek geeneens! Hoe kwamen ze in café Apollo aan zoveel brood, gesmeerd en wel, als ze niet aan God geloofden?! Van den duivel misschien?!
‘Nee!’ verwierp Jantje luidop.
‘Wat nee?!’ vroeg mijnheer Funkel, maar vergat verder te vragen en begon te praten over spel en ontspanning na schooltijd: ‘In de bomen klauteren en slootjespringen, mag dat van den meester en de voorgangers?!’
‘Dat weet ik niet’, draalde de knaap voorzichtig. ‘Als ik thuis geen builtjes hoef te plakken voor m'n vader op de tabaksfabriek, dan wel, denk ik. Maar dansen is echt zondig, altijd en overal. Het staat immers in de bijbel!’
| |
| |
‘Maar in de bijbel wordt wel degelijk gedanst, Jan! Koning David danste voor de Ark uit!’ plaatste Heinrich, die al meteen spijt had van z'n meesterzet en poogde te vergoelijken: ‘Dat is al zo lang geleden, hè? En koning David heeft z'n kuren thuisgekregen. Lelijk ook! We zullen ons maar niet verder in de zaak mengen, wat jou?’
‘Als koning David werkelijk gedanst heeft, dan moet het hem aangerekend worden!’ oordeelde Jan genadeloos: ‘Hem net zo goed! Maar ik kan het haast niet geloven.’
‘Het is toch heus gebeurd. Ik denk, dat de zondaar later beterschap beloofd heeft. Toen hij niet meer dansen mocht, ging hij verzen maken. Dat mag toch wel? Of ook al niet?’
‘Als het goedgekeurde psalmen zijn dan wel natuurlijk!’
‘In orde! Hij schreef prachtverzen voor het geuzenna-kroost, voor kapers en andere protestantse muiters’, gniffelde Funkel, wuifde oubollig de kwestie weg: ‘We zullen de netelige zaak maar laten rusten, jong! Wat zou je denken van een stroopwafel?’
‘Graag, mijnheer....’
‘Dat is tenminste andere kost. Wel kleverig, maar zonder naweeën. We gaan nou eerst naar de Oudezijds Voorburgwal.’
‘Wat doen?!’
‘Ik moet Vondel spreken.’
‘Vondel, zegt u? Die ken ik geeneens. Die weet ik geeneens te wonen!’
‘En de lommerd, weet je die?’
‘Nogal wiedes!’ vond Jantje, keek verbaasd vragend naar den ontluisterden mijnheer Funkel en informeerde fronsend: ‘Moet u daar nou al heen?! U?! En jullie geven brood weg! Hoe kan dat nou?!’
‘En toch kan het!’ herstelde Heinrich z'n tactische fout en geschokt crediet. ‘Ik moet er wezen om inkopen te doen. Goud en juwelen, vat je? Het is vandaag veiling van de hoge panden.’
‘Goud en juwelen?!’ snakte de knaap. ‘Goud en juwelen! Allemaal voor jullie eigen? Of is het meeste voor de juffrouw?’
‘Ook al.... Dat is te zeggen: ik zoek een paar toonbare
| |
| |
oorbellen voor de poes. Ze loopt er zo alledaags bij en heeft juist verkering gekregen met een kater van goeie huize. Het is ons enig kind, moet je rekenen’, grapte Funkel, waarna hij regelde: ‘Hier maar even wachten. Je kan zo niet mee naar binnen. In klompen en gestopte kousen, dat neemt geen bankier.’
‘Dat 's wel! Je kan hier gerust met je klompen an naar boven gaan!’ weersprak Jantje, maar hij nam grif genoegen met de verklaring van den lachenden mijnheer Funkel, die beweerde, dat voor de hoge panden andere voorschriften golden, en dan naar boven ging, nagestaard door het vriendje, dat plots, spijtig om z'n zichtbare armoede, verzaakte in twee Christelijke hoofddeugden: deemoed en begeerteloosheid.
In de lommerd vroeg Heinrich niet naar den Prins der Poëten, schoof het knolronde zakhorloge - een erfstuk van z'n vader - over het uitgesleten loketblad en maakte attent op de gouden rand, emaille inleg en kunstige gravering, teneinde de beleensom op te voeren. Maar hij bleek een stakker in de woekertechniek, aanvaardde gelaten de twaalf gulden, die hij, op enkele centen na, in een papier draaide.
De jonge Lovendaal had z'n post niet verlaten. Hij ontving z'n vriend en beschermer met een half verbaasd, half wantrouwig: ‘Hebt u nou al de juwelen al ingekocht?! Belenen duurt veel langer, vooral als het beddegoed is! En bij kleren....’
‘Kleren en beddegoed!’ sakkerde Heinrich getroffen. ‘Je moeders baljapon misschien? Ach nee, dansen is zonde, hè?! Verdammte Schwindel!’
‘Behalve als je het in je onschuld doet bij de vieteldans. Van de zenuwen en de zorg’, verduidelijkte het Sparappeltje, maakte nerveuze danspassen en verstarde ontsteld: ‘Daar zou ik haast zelf....’
‘Ja, net! Maar het was jouw schuld niet, Jan. De verzoeking kwam over de gracht op je aanwaaien’, hielp Funkel monkelend: ‘Die Vitusdans is dus niet tegen de ordonnantiën?’
‘Eh, nee.... Dat geloof ik niet. M'n tante Klaar heeft het gekregen door het werkloos blijven van haar man, mijn
| |
| |
oom Tienus. Toen die geen loon meer inbracht en geen huur meer had, begon er een soort bibberatie bij me tante los te breken.... Zo!.... Hè, daar zou ik haast weer.... Zo, met haar armen en benen! Je hebt het of je krijgt het, zegt m'n moeder. En dat is waarom ik boodschappen voor u mag blijven doen, al ben u een.... éh.’ Jan bleef steken, sloeg de grote donkere ogen neer als een betrapte en ontweek lofzeggend de moeilijkheid: ‘Ze roven en stelen niet, de rooien, zegt m'n moeder. We nemen thuis vaak eten aan van de u weet wel bij u in de straat. Van de hupsalderies! Het moet wel nou m'n vader met vier kapotte vingers zit. Alle toppen stuk onder de machine op de fabriek.
‘En wordt er nergens voor gezorgd?!’ schamperde Heinrich met een bedwongen uitval tegen de beestelijke achterlijkheid van een land vol dwepers en dulders, waarin niets meer scheen te floreren dan de tuberculose en de Sint Vitusdans.
‘Niks aan gedaan? Jee, ja!’ verzekerde het kind geestdriftig: ‘Twee broden van de kerk en nog zalf van m'n Sloterdijkse opoe!’
Funkel hield de pas in, stond vloekend onder de stervensrijpe schoonheid van de bomen langs de gracht: ‘Twee broden.... Twee met z'n negenen! Brood van de kerk, een kliekje van de prostitutie en de horizon dichtgestapeld met diaconieturf! Godverdo....’
‘Wah?!’
‘Niks, Jan! Niks, jongen!’ kwam Heinrich in draf, bleef weer staan om te frutselen aan het papier met de beleensom: ‘Ik heb niet alle juwelen gekocht, Sparappel.... Het halssnoer van de barones was niet veel zaaks en het horloge van den markies stond me ook niet aan. Dus heb ik nog wat duiten over. Nog twee gulden als ik.... Als ik die diamantslijpers betaald heb, vat je?’
‘Ja, mijnheer Funkel!’
‘Mooi!’ prees deze, dankbaar om de bevattelijkheid van z'n vriendje, liet twee gulden in de borstzak van diens kiel glijden en gaf een luchtige tik op het verschoten petje: ‘Je kan gaan! Op een draf naar huis!’
‘En al dat geld in me hessie?!’
| |
| |
‘Dat is voor je moeder, min twee centen voor een stroopwafel.’
‘Zijn die guldens voor haar?! Waarom?!’
‘Omdat.... Zeg maar omdat.... omdat de rooien geen rovers en dieven zijn!’
|
|