| |
| |
| |
Hoofdstuk X
De Molenwaterweg schrok wakker van het lawaai der veetransporten. Kudden schapen holden blatend de straat in, opgejaagd door gillende, woestgebarende drijvers, die schril op hun vingers floten, lappen zwaaiden en schoppen uitdeelden, of de struikelende dieren vloekend en opduwend in de dikke vacht grepen. Anderen mepten met knuppels op kop en schonken van de dulle ossen of weerspannige koeien, die, gehinderd door de zware, strakke uiers, telkens hun logge gang vertraagden en staan bleven om de bekwijlde koppen in aanklacht te heffen.
Hier en daar kwamen arbeiders de straat oversteken om te helpen bij het loswrikken van een vrachtwagen, geladen met vette varkens, die met het opstaande latwerk klem zat tussen de spijlers van het te lage spoorwegviaduct.
Mijnheer Pedasco in z'n voortuintje stapte geeuwend naar het hekje in de omrastering, lichtte de klink en keek naar de hemel in alle richtingen:
‘Geen vuiltje aan de lucht!’ zei hij sarcastisch tot Filax, die in het doorpad lag en grimmig opkeek van het staartvlooien: ‘Hoor je wat ik zeg? Geen vuiltje aan de lucht!’ herhaalde mijnheer Pedasco, ontwaarde de gestrande wagen en wees foeterend: ‘Daar zit er weer een met de brokken! Hier in deze rotbuurt loopt alles vast. Alles!’
Filax stoof op tegen het rasterwerk, bedreigde blaffend de opdringende schapen en wilde over het hek springen. Doch de baas belette streng: ‘Geen flauwe kul!! Wat ga 'k nou met je beleven?! Wou jij ook nog de kuite neme? Ik dacht, dat 'k op jou tenminste staat kon maken. Wat een smak schapen, he? De hele straat afgedekt onder de wol!’
‘Ja’, moest Filax toegeven met een heftig kopbewegen, scheen de kudde te tellen, hapte naar een ooi, die met haar bast langs het rasterwerk schoof, en ging zitten, om met z'n
| |
| |
tong uit z'n bek te blikken naar de voornemens van den trantelenden baas: ‘Woef!!’
Gerrit antwoordde niet, zocht weer steun aan het hekpaaltje, rukte nijdig en schold: ‘'t Is allemaal even wankel hier! Een pestzooi!... Wat mot zo'n wijf nou de hele nacht wegblijven en me voor aap zette?!... De trein gemist?... Ik mis zo veel!! En meheer de compejon komt ook niet opdagen! Die is al een dag of wat onzichtbaar. Affijn, ze magge hem, wat mijn betreft, verzope thuisbezorge. Ik geef nog blommetjes en een rondje na de begrafenis... Maar Riek... Sinds gisteremorgen geblazen en nog geen taal of teken. Privé consult buiten de stad. Wat koop ik daar voor? Ze hoort in d'r huishouden!... Sakkerjen!’ sprong Stompie in de houding voor een koppel koeien: ‘Wat een pracht-beeste! Wat een spulletje!! De glans ligt er op. Kijk is effe! De room spuit d'r uiers uit... En daar nog zo'n stel! Neem me niet kwalijk, dat ik me petje licht voor de boerestand’, wendde Gerrit zich weer tot z'n hond: ‘Dat zijn koeie, Filax, koeien en geen kakkerlakke! Die egaal grijze naast die rooie met een loodje aan d'r staart. Niet de moeite waard, denk ie?’
‘Woef! Woef!’
‘Net wat je zegt! De boerestand... Ja, beest! Dat is wat anders, dan de zwijnderij waar wij van vrete. De sterren en de geesten wonen ook in de nevele... Geef mijn maar een hok met varkens, of een stukkie grasland met twee, drie... vijf koeie. En als het geen koeie magge wezen, dan een toom kippen en een geefse geit. Loslopende kippen en een wijf dat thuisblijft!’ hunkerde Stompie, lachte wrang, trok z'n wenkbrauwen samen en piekerde, met welbehagen schouwend naar het voortgedreven vee.
Dààr, die gemerkte schapen, iedere baas z'n eigen kleur, en elke kleur een eerlijk bedrijf, zonder vermomming en leugen-praatjes. Paarden met een lint in d'r staart gevlochten. Een afgesallemanders mooi gezicht! Zo'n paardenfokker kon trots
| |
| |
zijn op z'n glinsterende knollen en verwaand de straat in komen met z'n dansend bezit. De hoeven gepoetst en de manen gebreid... Alsjeblieft!! Hier ben ik met me beesies! Zie je hoe ze d'r koppen dragen?! Er zijn maar zat mensen die dàt niet mogen nadoen! Een volbloed is geen astroloog of tempelwachter! Menig mens heeft geld op de bank, maar z'n bedrijf kan geen lintje velen. De goeie niet te na gesproken. De mensen, hoe die d'r kop moeten dragen...’
‘Affijn, laten we er maar niet verder meer over tobben’, bromde Gerrit, boog over naar de hond, maakte attent: ‘Nog een koppel... Kroonrund!’ liet z'n hand likken en overdacht: Stuk voor stuk prachtbeesten! En de boer er achter op z'n Zondags! Ja, dat dank je de duvel! Als hij, Gerrit, een boer was en zulke beesten bezat, dan droeg ie een hoge hoed op alle marktdagen. Als hij een boer was... Verdomme!! Als hij ergens op een stukje polderland zat met z'n vrouw als bijhulp, dan kon hij ook achter z'n koeien te pronk lopen... Was hij niet stapelgek geweest om mee te doen aan een knoeionderneming, die geen aasie vreugd opbracht?! Hij had van z'n spaarduitjes indertijd makkelijk wat op het platteland kunnen beginnen. Hij had konijnen kunnen fokken, eerst konijnen en dan langzamerhand een ren met kippen moeten aanschaffen van de winst. Konijnen, eenden, ganzen, kippen, kalkoenen en geiten, dààr had hij z'n geld aan moeten besteden en niet aan traplopers, statiegordijnen, blufbullen en sleepgewaden. Die vuiligheid was z'n ongeluk geworden, had z'n vrouw uithuizig, een lariemadam gemaakt, z'n Hilletje de deur uitgedreven en z'n pijpie smaakloos gelaten. Als hij met kippen begonnen was, boeren hoogpoters, had hij met koeien kunnen eindigen. Een beesie of twintig! Royaal!! Hij had dan louter boter gemolken en eieren geraapt, zulke kanjers! Eieren, die Riek in een kraakhelder schortje van de hand had kunnen doen bij de vaste klanten. Dan was z'n wijf z'n wijf en z'n pijpie z'n pijpie gebleven! Dan had
| |
| |
hij nou geen heimwee en achterdocht gekend. Geen compagnon had het bloed naar z'n strot gejaagd en er was nooit sprake geweest van ingebeukte deuren en vernielde trapleuningen... Hij zou niet zo armetierig gestaan hebben met de beklemming in z'n bast, omdat z'n wijf, z'n eigen Riek, nachies wegbleef! Ze zou het te druk gehad hebben met de beesten, de kippen, de koeien, de varkens, het lappie moestuin en d'r huishouden. En hij was een koning geworden: een koning en heer op eigen erf! Een man in bonus, gerespecteerd door de zijnen en geacht door een ieder die met hem te doen kreeg. Hij had nooit aandacht moeten schenken aan het gesijfel van Kris Hoogervorst, dien lamstraal met z'n grootheidswaanzin en koue complimenten. Die snurker had 'm de das omgedaan...’
‘En vies ook!’ sakkerde Stompie, gaf z'n hond een seintje en liep het trottoir af naar de veewagen, die met vereende krachten werd doorgeschoven naar de zijstraat:
‘Hup! Hoi!... Hup! Hoi!’
‘Rukke maar, manne!’ kwam Gerrit aanmoedigend z'n schoer bieden, kletste de zware varkens op de hammen en snoof genottelijk de mestgeur op: ‘De saus drijft je wagen uit, meester! Wat doen de varkens vandaag?!’
‘Dat kan ik nog niet weten. Maar eergisteren was het een beste mart! We wille maar hopen, he?’ gaf deze terug, bedankte zweepzwaaiend voor de bewezen diensten en reed de straat uit, nagestaard door de handenvegende arbeiders, die zich, scheldend op de te nauwe doorgang in de spoordijk, verwijderden.
‘Je kan hier haast nooit voorbij komen of het is donderen!’ beweerde een rangeerder, die met Gerrit meeliep en verbluft bleef staan bij de uitgeschreeuwde verbittering van den heftig gesticulerenden Stompie:
‘Dondere! Hier?! Het is een zenuwezooi! Een ramp! Ze hadde die pokkebuurt motte slope, toen 'k er me poot in
| |
| |
wou zette! 't Had aan puin motte gaan!... Ik had ook zo'n wagen met vette varkens kenne hebbe, als 'k niet zo getroebeleerd was geweest!... Ja, meester... 'k Had in me Zondagse bulle achter me kroonvee kenne lopen als een sinjeur van betekenis. Die rotzooi hier!... 'k Had een eigen merk, blauw, geel of groen, op me schapen geschilderd...’ ‘Wat heeft dat nou met de buurt te maken?’ onderbrak de rangeerder plomp: ‘Ik had een meisie kenne wezen, maar me vader is ook een jongen. Daar doe je niks aan, meheer!’ ‘Wat de buurt er mee te maken heeft?! Vraag ie dat nog?’ vroeg Gerrit verbaasd en liet zich gaan: ‘Natuurlijk heeft de straat hier er mee te maken! Die lefmakerij en dat grootop doen gaf me de kink! Floddergordijntjes, traplopers, salon-stoelen en zespitslichtkronen, dat vreet geld, hande vol kaptaal! Die cente hadde veel en veel beter besteed kenne worde...’
‘Jawel, maar de huizen...’
‘Huizen, zeg ie?! Man het zijn geen huizen, het zijn slangenesten!’ ruziede Gerrit met een driftig wegwerpen van hand en haak, stond weer bij het hekje van z'n tuin en waarschuwde den rangeerder naschreeuwend: ‘Onthou wat ik je gezegd heb! Blijf jij maar rustig op je toeter blazen, man! Bemoei je niet met instituten en zo! Want anders vergaat het jou net als mijn, dan trekke je koeie je deur voorbij!’
Stompie liep het doorpad over, ging op de stoep van z'n woning zitten met haak en hand onder z'n kin, genietend van z'n overtreding.
Riek had hem verboden het Instituut te blameren door wangedrag. Op de stoep zitten, dat deden alleen de plebeërs in de sloppies, dat kwam niet te pas in een nette buurt. Daar zat je, gedurende de zomer, met een parasol en een zijden japon in het voortuintje om koek te knabbelen en thee te lebberen. Rekeningen van in de twintig gulden bij den banketbakker! Dat was zondegeld! Voor die versmeten
| |
| |
guldens had je een redelijk varken, een paar lammetjes en wie weet hoeveel konijnen. In je boezeroen op de stoep zitten, nee, dat was niet fatsoenlijk, de moord voor je reputatie... Maar hele nachten wegblijven zonder voorkennis, je vent maar laten verrekken en straks als een opgetuigd fregat de straat instevenen, dàt was netjes, door en door verantwoord! Dalijk nog een grote smoel opzetten en smalend voor kaai-kanter schelden om te tonen dat je dame bent! Zonder tekst en uitleg te geven naar boven gaan en geen woord meer reppen over je doen en laten, over je kuis en eerbaar verblijf in een hotel. Kuis en eerbaar...’
‘Jaja, dat zal wel!’ insinueerde Stompie giftig, doch verwierp weer meteen: ‘Nee, niet erger maken dan het al is, Gerrit! Ze mag het hoog in d'r hoofd hebbe, maar zulke stinkstreken haalt ze niet uit. Nee, dàt niet! Dàt is uitgesloten, he Filax? De vrouw zal me zo'n vaartje niet flikken... Kom is effe bij me?... Hoor is aan je oor!’
De hond gehoorzaamde met graagte, legde z'n kop op de knie van den baas, liet z'n oor wegstrijken en luisterde knipogend naar de vragen die hem ingefluisterd werden. Ook Filax kon ‘dàt’ niet geloven van de vrouw, schudde ontkennend alle kwade gedachten af en werd dankbaar opgetrokken door den baas, die, hoofd aan kop, beweerde, dat hij geen minuut aan de trouw van z'n Riek twijfelde: ‘Geen halve seconde, Filax!’ en het beest op de hoogte bracht van de nieuwe plannen.
Zo kon het niet langer meer doorgaan. Telkens als vrouw alleen de hort op, in nacht en ontij thuiskomen of maar helegaar is overslaan. Nee, het moest op de duur op ongelukken uitlopen. Maar het was, met een beetje goede wil, nog wel te verhelpen. Zodra de vrouw thuis zou komen moest de kogel door de kerk. Zonder smoesies en omslag. Pardoes zeggen waar het op stond! Afnokken met de sterren en de geesten, het belezen, kwalen cureren en de waarzeggerij.
| |
| |
Ergens, heel rustig en buitenaf, een boerderijtje beginnen. Op het zand, in de klei of nog beter een mootje drassige veengrond met veel gras en groenvoer voor de varkens. De baas had genoeg verstand van tuinbouw en veehouden... en nog centjes op de bank! Een lekker poepie duiten! Nee, hij wou niet overdrijven, niet zeggen dat hij rijk was, maar ongeveer zes en veertig honderd gulden stond er voor zijn portie bijgeschreven en was z'n eigendom. Kielekiele vijf ruggen!! Daar kon je heel wat koeien voor kopen! En Riek had ook nog zo'n klussie, misschien nog wel meer op de bank. Dat maakte tienduizend pegels samen en was ruim voldoende om een boerderijtje te stichten. 't Hoefde niet zo groot te zijn en geen goud op te leveren. Vooral geen goud!! Daar had de baas de schrik van te pakken. Gewoon je bikken en voor de rest geen narigheid, was z'n verlangen.
‘Geen blageur en koeien op stal!’ verduidelijkte hij, streelde z'n hond of het een kalf was, liet zich willig likken en vervolgde, getroost en gesterkt het ontvouwen van z'n plannen voor de toekomst.
Een klein bestaantje in een streek, waar de grond goedkoop en het station onbereikbaar was. Ergens op een heel klein boereschokkie, diep in de hei, of op een eiland. Vroeg op en vroeg naar bed. Zondags een zoet neutje, om de zorgen van de verstreken week weg te spoelen. Samen een wandeling maken, de vrouw, de hond en de baas, het vee schatten en de vorderingen van het gras en graan meten. Alles zelf bouwen: hooischuur, kippenren, eendenkooi en varkenskot. Op de duur een paard en een bakkie op twee wielen. Een bruin paard met strikken in z'n manen. Of anders een schimmel, als de vrouw daar meer aardigheid in had. De kleur kwam er minder op aan, als 't maar een goeie draver was, die z'n kop naar de wolken droeg en z'n staart niet liet hangen. Bij mooi weer een trippie in de omgeving maken: Hort!... Hort! Hoog de zweep zwaaien, maar het beest
| |
| |
niet raken. Het kon een hemel op aarde worden, wanneer Riek afstand kon doen van d'r geurmakerij en voor d'r huishouden ging leven, net als vroeger. Leven voor d'r vent!... Als ze maar voelde, maar half begreep hoe goed hij het met haar voor had en kon vinden zonder al die bombast en 't azig jagen naar geld en genot. Een kalme broodwinning, niet zo pover als vroeger en zonder risico. Haar geld en zijn geld in vee en grond steken... 't Kon feestelijk worden. Straks, bij d'r thuiskomst, niet gaan razen en verwijten, bedaard met haar praten en proberen om haar tot inzicht te brengen. 't Zou niet in een dag, misschien nog in geen maand lukken; maar ze was immers vroeger handelbaar en voor rede vatbaar geweest en in d'r hart toch nog altijd de ouwe Riek, Riek Rompel...
‘Wat doe je landerig?’ vrijde Stompie de kreunende Filax, greep z'n staart en pluisde oubollig: ‘Ze mint me wel!... Ze mint me niet!... Wat denk jij er van, jongen?!... Tegen dat 'k je staart kaal geplukt heb zal ze wel thuis zijn om me te zeggen, dat 'k nog niet heel en al uit de gratie ben. Niks hoor! Als ik maar wist waar ze vandaan mot komme en hoe laat ze kan arriveren. Dan gingen we naar de trein om haar welkom te hiete, wat jou?! Naar de D.P. doch je? Maar het kan ommers net zo goed het Maasstation zijn. We weten van geen uur en aankomst. De vraag is, waar ze uithangt... Straks, op het boerderijtje, hoef ik me dààr geen kopzorg meer over te maken. Dan hebben we geen ochtend meer zonder vrouw en eetlust. O, jee nee! Dan drinken we heel in de vroegte koffie... Wat zou je denken van een lekker bakkie leut met room van eigen koeien en een cocos-makroontje toe?!’
‘Woef! Woef!’
‘Dat kan uitkomme! Ik zal het haar zeggen, zodra madam boerin wordt. Boerin! Goddorie, Filax! Ik kan me wel indenken, dat jij er ook van kwijlen mot!’ beleed Stompie,
| |
| |
begon de groeven in z'n manchester huisbroek na te ploegen en zat met z'n hand tussen z'n knieën te kijken naar een wagen met kalveren, die schommelend en krakend voort-jakkerde op de slechte bestrating. Een heer kwam de voortuin in. Stompie herkende, stond werktuiglijk op.
‘Goede morgen, mijnheer Pedasco!’ zei de heer.
‘De huur?’ antwoordde mijnheer Pedasco, stak z'n onderlip vooruit en bedwong: ‘Goed volk!’ de bijtlust van de grimmig snuffelende Filax, legde gelaten de haak in z'n hand en staarde timide naar de kwitantie: ‘De huur... Dat is een moeilijk parket, meheer de Bruin. Er zijn cente genoeg, maar m'n vrouw is nog niet thuis en me compejon mot nog opgevist worden... Uit het water, willen we hope... Komt u in de loop van de dag misschien nog in de buurt?’
‘Dat is te zeggen: ik kàn nogmaals aankomen’, regelde mijnheer de Bruin stekelig en berispte raker: ‘De huur moet klaar liggen! Dat spreekt toch vanzelf! Ik heb al zo veel klachten over uw onderneming. En als ik nu nog een paar keer om m'n geld moet lopen, wordt het helemaal fraai! Ik ben, eerlijk gezegd, niet zo blij met uw instituut...’
‘Ik nog minder!’ verzekerde Stompie oplevend. ‘Je kan er nooit zo'n gloeiende pest aan hebben als ik. Ik heb er, om het nou ook is eerlijk te zeggen, de schurft aan gezien. Wat mijn aangaat ontploft het zwikkie vannacht nog! Je mot nou niet gaan denken, dat ik zo verwaand ben op de astrologie en al dat gelazer. Nee, meheer! Het enige wat me hier in jouw huis bekoort, dat is het uitzicht op de koeien en vette varkens. Voor de rest mag je me opzegge, hoe gauwer, hoe liever!’
‘Wilt u hier dan weg, mijnheer Pedasco?!’
‘Weg?! Ik had hier nooit motte kome!... U praat over je gekraakte deuren en zo, maar ik ben hier... Hier!’ greep Stompie zich in de borst, ‘van binnen kapot, gesloopt en in mekaar getrapt! Ik trek er uit! Ik ga met me wijf een boerderij
| |
| |
beginnen... De komete... Geef mijn maar zes kippen en een haan. Ja, meheer, met zes kippen, een zeug en een kalf maak ik me in twee jaar een hereboer en van me vrouw weer een redelijk wezen! In twee jaar tijd, zeg drie, heb ik een vos of een schimmel in de wei en een stal met vee waar je van rilt! 't Ligt maar aan m'n vrouw. Als zij ja knikt, dan kan u je huurbordje wel aanslaan.’
‘En de kwitantie van deze maand?’ wilde de eigenaar weten. ‘Die vijf en veertig gulden?... Worden betaald!’ antwoordde Stompie, bleef grif borg en zwaaide gedag aan den rangeerder, die weer voorbij ging: ‘Besjoer!!..... Die daar gaat, had graag een meisie wille worden, maar z'n vrouw zag er erg tegenop! Ja, die wijven... Zeg me maar hoe laat u terug denkt te komme met uw vordering, meheer de Bruin. Ik heb nog een gulde of acht in me beurs. Daar doet u het niet voor, he? Ik kan wel geld opnemen van me eigen portie, maar je mot me effe de tijd geven om naar de bank te gaan. Als 't nodig is tenminste. M'n vrouw zal wel voor die tijd weerom zijn. Laten we zeggen, dat u na de middag terugkomt...’
‘Kan ik daar van opaan, mijnheer Pedasco?!’
‘Ik sta je borg!’ stelde deze gerust, ging weer op de stoep zitten om z'n hond te stroelen en het af- en aanrijden van de treinen te volgen met een melig hoofdomwenden.
Hij wilde juist naar binnen gaan, toen het daghitje op de dorpel van het bordes verscheen en bedillerig dacht te regelen: ‘Als u de haarden verzorgt, zal ik intussen koffie gaan zetten!’ ‘Je ben abuis! Ik verzorg niks meer! Ik ben uitgezorgd’, meesmuilde Gerrit, nam weer plaats op de stoep in het milde Januarizonnetje.
Steeds meer mensen kwamen de straat door. Bakkers, telegrambestellers, boodschappenjongens, banklopers en stations-personeel. Ze hadden allen haast, draafden om hun doel te bereiken.
| |
| |
‘Allegaar haast... Behalve Riek!’ gromde de verlatene... Filax, die een ritje door de tuin gemaakt had, kwam de stoep op.
Riek had inderdaad geen haast, was, klokke twaalf, nog niet gearriveerd en vond het niet de moeite waard om d'r vent een telegram te sturen. Dat had ze vroeger eens in d'r hersens moeten halen, dergelijke kunsten. Vroeger... Ja, vroeger was alles heel anders. Op het hoffie had hij, de dievensnees, het ook wel is zò, dat stikkerig gevoel in z'n strot, gehad. Een gevoel of z'n luchtpijp werd afgeknepen als er onverwacht een stille smeris voor z'n smoel stond. Dat nam je asem, zo'n verrassing! Maar 't maakte niet misselijk en beroerd. Het gaf je even de knijper, de kramp in je darmen en een extra ritje naar de poepdoos... Maar er was doorkomen aan. Het gaf geen blijvende hinder. Wachten op je uitvliegende wijf en allerlei gekke dingen in je hoofd halen, dat knauwde erger dan alle verdachte kneivertjes. Piekeren over d'r onverklaarbare uitblijven, over een ongeluk, d'r plotselinge dood of... nog beroerder.
Filax legde zich aan de voeten van den baas.
‘Kan 'k u effe spreke?’ lijmde deze zielig, nam de hond bij de voorpoten en zette hem achter z'n rug: ‘Zo, beest!... 'k Wil je wel horen, maar niet aankijken... 'k Begin te twijfelen... Zou ze me bezwendele, Filax? Spaar me maar niet!... Nee, achter me blijven. Ik wil in jou niet ontdekken wat ik in me vrouw mis... Begin te missen’, temperde Gerrit z'n aanklacht. ‘Ik heb ommers geen draad zekerheid en kàn het niet geloven. Jij ook niet, he? Zeg is wat!’
‘Oooooiii!’
‘Dat is geen antwoord geven! Dat is maar zo'n beetje er omheen zeilen. 'k Wou liever vastigheid hebben. Kan dat niet?... Wat brom je? En wie bedoel je nou feitelijk?... Ik versta! Jij wil de zegsman niet wezen en ik niet voor Piet Snot staan bij den huisbaas... Kom, jonge, we gaan
| |
| |
naar de bank, centjes halen. Je weet wat meheer Hoogervorst ons geleerd heeft van rapend en slapend kapitaal. We gaan vangen wat we knipten’, onderwees Gerrit, terwijl hij rees, liet de hond voorgaan en verdween achter de deur die dreunend in het slot viel.
Een half uur later stapten baas en hond de straat uit: de baas in z'n beste bullen en de hond in zonnig humeur.
Op de Schiekade werd het ontwerp voor een haventafereel in een glasslijperij gedragen. Gerrit vergat opeens al z'n ellende. Z'n leven, trots en meedoen lag aan de rivier! Daar, waar hij gewerkt, geploeterd en gewrocht had en onder zijn leiding het laden en lossen z'n beslag had gekregen. De rivier met de inkomende en uitgaande oceaanstomers. Kanjers van kasten!! Buik- en tankboten! Reuzenschepen, op het water en op de werven, waar de klinkhamers de roffel sloegen bij het lied van de haven, dat bulderend en gierend opspoot uit de roodhete stoompijpen in een vlag van roet en damp! ‘Donders, wat een mooie tekening!’ bewonderde Gerrit, betrok ook Filax in het beschouwen en smulde genottelijk: ‘Daaro!... Zie je? Dat 's het ouwe suikerfabriek!... Twee weekbootjes... Een uitgaander van de Amerikalijn... Nog net een hoekie van Wilton te zien... En ginder de peterolie-haven!... Nee, daar, suffert!! Verrek, d'r waait een wimpeltje verkeerd! Tegen de rook in! Dat kan niet!’ kritiseerde Stompie, bezag nogmaals het ganse ontwerp en nam er afscheid van met een schier eerbiedige groet: ‘'k Heb je lief, Rotterdam, met je drukte en gewoel... Waar de scheepvaart en handel... Dat van die boerderij en de koeie gaat niet door, Filax! Eenzaam op de hei, dat is de moord voor me gestel... Misschien kan 'k een lichter kopen. Tien duizend gulden en de rest hypotheek... Ja, dat redde we wel! Kom, jo! Cente halen en meteen effe informeren hoe rijk of we zijn.’
Filax volgde den baas, die eensklaps haast kreeg en op de Coolsingel een bank binnenging. De hond zou buiten blijven,
| |
| |
wilde de portier, want honden werden niet toegelaten, kwamen nooit in de bank. Doch Stompie weerlegde fanatiek, meende, dat er zat ‘honden’ de bank in- en uitgingen, beschouwde zich bovendien als klant van de firma en wandelde met de triomferende Filax de marmeren hal door naar de afdeling: Betalingen.
‘Betalingen!’ las Gerrit luidop en met hartige ondertoon, riep de hond tot orde en stapte als een matador naar het loket: ‘Betalingen! Dat lusten we!... Filax!... Meheer, ik ben Gerrit Jan Rompel van de Molenwaterweg... Molenwaterweg nummer...’
‘Een ogenblikje!’ kwam terug van achter de balustrade, waar de bediende zich met een hand vol paperassen verwijderde.
‘Olrijd!’ tikte Gerrit aan z'n pet, leunde breed tegen de ronding van het marmeren loketblad, stak z'n mottige kop door het raampje en keek de bankiers de kunst af.
‘Bens!... Bens!... O, stempeltjes drukken! Jaja! Vijf bonnen geven recht op een liter soep met kluifies!... Wat een zure meheer, daar bij dat tafeltje! Die had zeker de smoor in, omdat hij de miljoenen alleen maar tellen mocht en misschien niet eens kon toekomen met z'n magere maandgeld. Denkelijk was hij getrouwd en kwamen z'n kinderen met bloedarmoe en vergrote vinger en duim op de wereld. Ja, dat kon gebeuren als je vader miljardenknokker was... Nog een juffrouw ginder! Had ook het lachen niet uitgevonden, zat wat in een boek te pennen. Ook al geen bobbertje! Een hals om doodbezorgd naar te kijken... Nee, een joppie op de bank, dat was helemaal niks. Dan nog liever met zeug en zes kippen op de hei! Die, met dat koordje in z'n vest, liep dondertjes uit te delen!... Aboe! Een betrekking met hoogspanning! Geef mijn maar een lichter of een rijnaak! Waar bleef die snurker om uit te betalen?... Kijk is effe! Allemaal briefies van duizend! Kwak maar neer! Toe maar bultje!
| |
| |
Of het behangselpapier was zo als ze er mee smeten. Daar zat misschien zijn geld ook tussen... Zes en veertig honderd gulden...’
‘Vierduizend zeshonderd en zoveel’, pruimde Gerrit, zag den bediende komen en trok z'n kop terug uit het loketraampje: ‘Ieder op z'n eigen domein. Afstand bewaren, koopman!’ ‘Mijnheer?!’ vroeg de bediende.
‘Ik ben Gerrit Jan Rompel en ik wou graag zestig gulden opneme van me cente. Het geld staat onder de firmanaam Pedasco, maar het gaat in drieë en ieder van ons kan apart beschikken, begrijp u. Ik heb hier een bewijsie dat ik m'n deel kan opvragen zonder bijbemoeiinge.’
‘O, ja... Juist!’ antwoordde de man achter het loketje, knikte goedgunstig, nam het document, dat Gerrit doorschoof, over, bezag het nummer en andere bijzonderheden, gaf den cliënt een contrabewijsje: ‘Zestig gulden, zegt u?... Hier tekenen!’ vroeg weer een ogenblikje en liet Stompie achter met z'n smeuiige pruim en lastige hond.
Andere klanten meldden zich...
Gerrit ging op een rustbank zitten met de uitgelaten Filax tussen z'n bedwingende knieën, gispte het wangedrag van z'n trouwe kameraad: ‘Je ben hier niet op de kermis maar in de bank! In de tempel, zo gezeid! Het verwondert me nog, dat 'k me schoene hier niet uit most doen. En jij loopt maar te ritten en te bamboesjere als een gek. Neem een voorbeeld aan de baas! Blijf bedaard en wacht je beurt af! Nee, hou je liklap maar bij je. Je ben een schoffie, een smuikert en smeerlap om me zo voor schandaal te zette! Je mot je hier als een sieraad gedrage... en ik trappeer je op straatstreke! Foei!... Geen gemurmel aan me oor! Niks er van!... Als ik straks een schuit koop, dan zal jij erg motte verandere. Dat geherrie en geheibel kan 'k niet hebbe aan dek. Verstaan?!... Smoel dicht! Hou je wafel, zeg ik je! Heb jij cente op de bank of ik?!’
| |
| |
‘Pedasco!’ riep de bediende.
‘Hiero!’ kwam deze zich melden, diepte z'n beurs op en tikte weer aan z'n pet: ‘Present, meheer!... Zestig gulden... En dan wou 'k meteen is vragen, hoeveel er, alles en alles, nog voor me blijft staan?’
‘Blijft staan, zegt u?!’ vroeg de bediende met nauw verholen ironie, trommelde met de vingertoppen op het loketblad, wees met lange nagel op een ander document, dat hij eveneens naar voren schoof en met rode inkt beschreven was over de volle lengte.
‘Wat is de bedoeling?’ ijverde Stompie argloos, greep naar de paperassen, veronderstelde goedmoedig: ‘O! Er mot zeker nog meer getekend worde, niet? Aan de bank gaan ze sekuur!’ en kreeg een verward vermoeden door het vreemde lachen en de lege handen van den mijnheer achter de balustrade: ‘Schort er wat an me papiere soms?!’
‘Nee, dàt niet! De papieren zijn in orde!’ kwam droog terug.
‘De kwestie is, dat het saldo op naam van Pedasco... Ach, laat ik het u maar eenvoudiger zeggen, mijnheer. Het bedrag dat hier stond, in totaal dertienduizend negenhonderd een en zeventig gulden, is reeds enkele dagen geleden opgenomen...’
‘Opgenome? Weggehaald, bedoel ie?!’ stotterde Stompie, meende dat de bank begon te draaien en te duikelen en hield zich krampachtig vast aan het loketblad om z'n gezeggenis te doen: ‘Er valt niks weg te hale!... Dat kan niet!... 't Is hier toch op de bank... En mijn cente? Je wou me toch zeker niet wijsmake, dat...’
‘Ik maak u niets wijs, mijnheer... Er is hier voor u geen geld meer aanwezig...’
‘Neem me niet kwalijk’, bracht Gerrit schor uit. ‘Ik zeg niet dat u het zoek gemaakt heb. Maar er moet ergens een abuis zijn. Ik wou een schuitje kopen, begrijp u... Eerst koeie, maar liever een schuit... Een aak of een lichter...
| |
| |
Geen mens kan aan mijn cente komme!! Mag 'k misschien effe nadere inzage hebbe?’
‘Zeker!’ veroorloofde de bediende bereidwillig, verzocht nogmaals beleefd: ‘Een ogenblikje!’
‘Een ogenblikkie!’ zei Gerrit in z'n verbouwereerdheid tot de hond, die van de rustbank sprong en dartel dansend naar den baas kwam om z'n poten op het loket te leggen.
‘Ooooooiiii!’
‘Houd je muil maar!’ snauwde Stompie konfuus, duwde het beest van zich af en vermaande: ‘Er valt nog niks te danse! 't Is nog lang niet in orde met de uitkering. Er hapert ergens wat! Ze zoeke het voor me uit...’
‘Kijk eens, mijnheer!’ verzocht de bediende, legde meerdere documenten voor en wees verklarend: ‘Het geld is opgenomen door mijnheer Christiaan Hoogervorst met medeweten van mevrouw Hendrica, Cornelia Rompel-de Vries. U ziet: ze hebben beiden getekend...’
‘Hebbe ze?!’ aanvaardde Stompie toonloos, verkreukelde het ‘bewijsie’ in z'n stalen greep, stond, met de schooiende hond in z'n lende, zwijgend te staren naar den alsmaar verklarenden mijnheer achter het loketje en bracht hees uit: ‘Laat maar, meheer... Ik ben een beetje uit de reels... Het wordt straks wel beter...’
‘Hebt u het begrepen, mijnheer Rompel?!’
‘Ja, 'k weet er alles van, meheer... Er is slapend en rapend kapitaal... Rapend, dat is zò!’ wist Gerrit, kromde z'n stompe vingers als in kramp, voelde en zag niets meer dan de strot van mijnheer Hoogervorst!
Onder de hoge overkoepeling van de hal bleef Stompie steken om z'n jengelende beest te strelen, hurkte en liet zich omhelzen en nogmaals omhelzen, likken en bebijten zonder nota te nemen van het ‘Shocking!’ der omstanders. Z'n mottige kop zocht telkens weer de snuit van Filax, die wrijvend en strijkelend alle moeite deed om z'n baas het
| |
| |
klagen te beletten. Deze verstond, verliet woordloos de bank en sloeg meteen een zijstraat in om met z'n beest te praten: ‘Kom is bij me?!... De ploerterij is compleet, jo! De bank deinde onder me poten!... Ze hebbe allebei getekend, Filax! Allebei... Nee, laat me nou weer effe met rust. Ik mot er me hersens bijhoue... Loop maar door!’
Eerst in het voortuintje werd Filax weer aangeroepen en toegesproken door den baas, die op de stoep stond en lusteloos wenkte: ‘Ga je mee naar binnen?... De vrouw?... 'k Heb er niet veel moed op! Laat me nou niet in de steek, jo!’ De daghit kwam haar meheer in de gang tegemoet, verweet kregel, dat het al ver over tijd was, kleedde zich haastig, rapporteerde gnuivend, dat die en die om geld was geweest en rukte de deur achter zich dicht met een nors: ‘Dat noeme ze een deftige dienst voor halve dagen. Nounou!!’
‘Om cente geweest!’ verwerkte Stompie, dacht aan den huisbaas, lachte grim en liep naar een muurkast. Met hand en haak scheurde hij een hoedendoos uit elkaar, fatsoeneerde het karton, beschreef het met koeien van letters en plaatste voor het raam:
In de stille voorkamer met de gesloten overgordijnen staarde Rompel in de haard, had een visioen van kraters en uitbarstingen, doch z'n gedachten waren te vluchtig, konden zich niet tot het laaiende beeld bepalen. Hij zag zich weer op de bank, waar Riek haar fiat gegeven had... Maar het was nog niet zeker, dat ze schuldig stond aan vuiligheid. Het kon wel zijn, dat ze op haar beurt ook begapt was en straks terug zou komen om haar onschuld te bewijzen. Kris, die raspatser... Aangeven had geen zin. De justitie kon er
| |
| |
geen puist aan doen. Civile zaken. Mijnheer Hoogervorst zelf opsnorren en met ene klap een vetvlek van hem maken. Eerst maar is afwachten wat Riek te verklaren had. De centen... De centen kon minder verdomme! Als Riek maar nergens aan debet was, open en eerlijk voor de dag kon komen met d'r nachten wegblijven en de handtekening. Wanneer ook zij bestolen was, waren ze voortaan allebei even arm en van de compagnon verlost, god zij dank! Goed beschouwd was het verlies op de bank helemaal geen verlies, maar een aanwinst, een kans om weer opnieuw te beginnen, kalm en sobertjes, net als vroeger. Riek zou ondertussen toch ook wel geleerd hebben, tegen de avond wel thuis zijn en straks mee aanpakken... Tenminste... Maar, nee, ze had niet meegeknoeid! Zij niet!! 't Was wel kasueel, dat ze eerst haar handtekening plaatste en dan niet boven water kwam. Och, dat was louter toeval... Enfin, schuitjes kopen ging niet door en veehouden al evenmin. Maar dat gaf niet. Het was tenslotte een fantasietje geweest. Een mens droomde vaak en 't kwam altijd anders uit. Desnoods weer van voren af aan met de lorrenwagen of zo iets. Als Riek geen schuld had en bij alles vrijuit ging, dan was het bankroet een fuif. Dan lapten ze de sof op de bank aan hun zolen en mocht mijnheer Hoogervorst de grote jongen spelen. Maar, eh... niet te dicht in de buurt, want dat kon 'm z'n ribben en z'n luchtpijp kosten. En hoe moest het dan met Hilletje?
‘Hilletje?!’ schrok Gerrit op uit z'n gepeinzen, kromp weg onder de nieuwe bekommering.
Hilletje, daar had hij, in z'n getob over Riek, niet eens aan gedacht! Ze was verloofd met dien schobbejak. Maar hij zou het lef niet hebben om in Rotterdam te blijven. Dat was een grote troost. Als Gonda vernam hoe doortrapt gemeen haar vrijer gehandeld had, dan maakte ze 't af, als het tenminste nog ààn was, en kon zonder bezwaar met Charles aanpappen. Ja, waarom niet?! Er viel niks op haar te zeggen.
| |
| |
En de tweehonderd gulden waren allang terugbetaald. Het kon alles nog in orde komen, beter dan ooit te voren! Riek weer helemaal de ouwe, Hilletje met Charles en verder geen leed. De centen foetsie, moeder en dochter weer gewonnen en nog een respectabele schoonzoon op de ruil toe! Meheer Hoogervorst werd bedankt!
‘En niet zo'n beetje!!’ verhevigde Rompel in blijder stemming, trok zich op uit z'n stoel en waarschuwde de vakerige Filax: ‘We gaan bikken! Het komt allegaar nog op z'n pootjes terecht! Hilletje is nou ook zonder bruidegom! Feleciteer je me niet?! Ze wordt denkelijk mevrouw van Wielingen. Je weet wel, de bloemenwinkel...’
‘Woef! Woef!!’
‘Nee, nog niet uitbazuine! We hebbe nog geen volle zekerheid... van niks! Maar dat komt vanzelf. De vrouw is onderweg! Wil je wel gelove, dat ik me opgelucht voel. Ik tracteer op een blikkie haring’, beloofde de baas, doch viel terug op z'n zetel om in de vlammen te staren...
Hij liep weer achter de voddenwagen, opgekopt met kleren, boeken, kachels en brokstukken... en Hilletje was de bruid! Met z'n hoed in de hand betrad hij het stadhuis, ging de lange gang door naar de trouwkamer om z'n naam te zetten als de vader van de bruid. Hilletje, een beetje pips, zat links, de bruigom rechts... Charles van Wielingen!! Dat was dus voor elkaar. Een keurige jongen en geen opgeprikte flaneur. Gon was geborgen en d'r vorige vrijer, die gluipse labbekak, vergeten. En met Riek was het ook in orde, weer honingsoppen in de maneschijn! Ze zat naast hem, achter het jonge stel, in een japon zonder opschik en veegde tranen van aandoening. Haar hand lag op zijn arm en kneep. En hij kneep terug met nooit gekende verinniging: Goed!... Ja, best moeder... Houd je maar aan mij vast! Dat van vroeger, die krankzinnigheid met het instituut en je somnabule-zijn, daar praten we niet meer over. Dat was een kwaaie droom.
| |
| |
Jij kon het ook niet helpen, zomin als ik. Die halve gare gozer heeft je verlokt en uit je fatsoendelijke doen gerukt. Hij heeft jou in z'n gareel gespannen, opgezweept en toen begapt. Dat is geleden pijn, meid! Onze Hilletje trouwt vandaag en wij vieren binnenkort ons zilveren festijn... ‘Oooooiiiii!’
‘Wablief?!’ sloeg Gerrit z'n ogen op, poogde er de penibele werklijkheid uit te wrijven, doch kreeg geen kans om weer te mijmeren over het nieuw geluk en de verderflijkheden van vroeger illusies, die verwerpelijk bleken en zo twijfelachtig waren als de diamanten van een straatdeern...
De lip van de brievenbus klepperde...
Gerrit verroerde zich niet, kon geen afstand doen van de herrijzende beelden in het dansende haardvuur. Maar helaas, de mens kan de werklijkheid niet ontlopen, geen afscheid nemen van het noodlot, als in de bioscoop van een film die niet boeit...
Gerrit rees, slofte mompelend de gang in en kwam terug met een brief, geadresseerd aan den Heer Ch. Hoogervorst. Het adres was getypt, de afzender niet vermeld. Met potlood was, dik onderstreept, aangegeven: Streng persoonlijk!
Rompel draaide de brief om en om, knakte de punten met z'n rustloze vingers, zocht een antwoord op het: ‘Streng persoonlijk!’ bij de trijpen zitting van z'n stoel, de lege koffiekop op de tafel, bij de doofpot, de pullen op de schoorsteen en z'n zakmes, in eenvoud naast z'n buikje pruimtabak. Al die dingen stonden en lagen roerloos, onverschillig en sufferig. Alleen de brief was springlevend, spartelde tartend, kraakte en wentelde in de loden stilte.
Gerrit las opnieuw: ‘Aan den heer... Mooie meneer!... Streng persoonlijk... Dat waren me cente ook!... Wie weet, weer een klacht van een ander slachtoffer... Per adres den heer Pedasco... Dat ben ik!’
Vinnig kraste de haak, vrat de enveloppe open en frutselde
| |
| |
het schrijven in de bevende linkerhand van Gerrit, die het schrift herkende, dof uitriep: ‘Van Riek!’ weifelde, weer plaats nam en moeite had met de warrelende letters en een worgende vertwijfeling...
‘Oosterbeek’, las en herlas hij, bleef weer steken bij ‘Beste Kris!’ had zich beter in bedwang en vervolgde:
‘Je kan wel nagaan, dat ik hier op me stoel zit te rijen van ongeduld en spanning. Ik loop maar te drave en weet niet waar jij uithangt met de cente. Ik ben niet bang maar dood ongerust, want op de bank wete ze nog niks van terugstorte. 't Is nou alhaast vijf dagen en ik weet geen raad meer. De kollenel vraagt telkens waar me geld blijft. Hij is wel een sjentelman, maar in de grote wereld mot een ieder z'n porsie bijspijkere, dat spreekt. Me leve hier is voornaam genoeg, maar als de cente uitblijve heb ie kans, dat 'k niet getollereerd word en weer terug zou motte naar dien slampamper. Ik mot gruwe als 'k er aan denk, Kris! 'k Heb twintig jaar met een mottige dief geleefd - wat een smoel, he? - en zou de dage die me nog reste graag in 't fatsoendelijke doorbrenge, met een man, die een heer is en een uiterlijk heit! Ik blijf natuurlijk van me gave trekken, dat spreekt. Maar alleen in strenge discreesie en niet voor de mindere stand. Ook niet in de buurt van Arnhem, want de kollenel wil niet geblameerd worde door bijverdienste. Hij is een man van eer mot je rekene, maar kan niet toekomme met z'n pensioen, omdat ie van huisuit smijtrijk gewoon is. En ik doe ook mee en graag! 'k Heb genoeg armoei geleden bij me voddenkoopman, die indertijd z'n hoofd inplaats van hand had af motte knelle. Ik trek me van me hele vroeger niks meer an, zit alleen nog erg dringend te wachte op me geld. Je weet wat ik te goed heb. Me eigen deel en twee-derde
| |
| |
van Gerrit z'n portie, dat was de afspraak. Wijders heb ik nog de helft van de winst van je neppie met de wijnhandelaar te krijgen. Ik reken op een tien duizend gulden, alles bij elkaar. Stuur het me alsjeblieft spoedig! Je maakt me benauwd met je treuzelen. 't Had allang in me bezit motte wezen. Ik slaap niet meer en kan geen korrel door me keel krijgen. Bij het lekkerste eten niet! Want ik heb de kollenel al gezegd, dat 'k tien duizend gulden in zal brengen. Dat is, jij mag het wel weten, de condisie. Je voelt wel, hoe moeilijk ik zit. Affijn, ik vertrouw op jou, zoals jij op mijn kon vertrouwen. Als wij niet op mekaars fideligheid zoue magge rekenen, he? Wat jou?! Compejons befiegele mekaar niet.... De cente van de Marrehadja - nou mot 'k lache! - komme mijn toe. Ik weet niet hoe je verder handele wil met het instituut en zo. Dat mot jij maar verder uitzoeke. Je doet maar wat gelegen lijkt. Als jij en Hil eenmaal getrouwd zijn en het dubbele herenhuis op je naam staat, kom ik met de kollenel misschien bij jullie inwonen. Maar eerst mot het met de cente in orde wezen. Daar hangt alles van af. Stuur ze spoedig! Spoedig! Spoedig! Ik voel dat het hier scheef gaat met me nieuwe verhouding als het geld niet vliegens binnenkomt. Doe je best, Kris, en laat me me betere connecsies niet roekeloos verspelen! Laat die schorre motlap in Rotterdam niet om me kenne lache. Ik krijg de huiver als 'k aan hem denk. Ik kan trouwens niet meer terug en eens verlost, blijft verlost! Hij mot maar een ander meisie aan de kaaikant zoeke. Een moddermedot van de koffiebonenzolder, of zo iets van z'n soort. Hij, met z'n verschijning, kan alles verovere!
Nou, Kris, spoedig me geld! En voor de rest me zegen en tot op je bruiloft! Zoen me dochter maar voor me! Stuur je me ras de cente en alles ineens. Over verdere
| |
| |
samenwerking motte jij en ik nog maar is nader conferere. Maar eerst me cente terug. Alles ineens en op de manier die we afgesproken hebbe! Dag! Laat me niet in de knoei! Dag!!
In dodelijke onrust,
Riek.
P.S. De kollenel heeft alweer gevraagd, hoe het zit met me inbrengste. De zenuwe vrete me uit!
Dag!!!’
Gerrit zat krom, grillig beschijnseld van de stakelende vlammen achter de mica haardruitjes, de verkreukelde brief in z'n versteende knuist en de haak in de bepolstering van de crapaud geslagen...
Filax zocht de hand van den baas, bedelde kreunend... Stompie hoorde noch zag, roerde zich niet om troost te vragen en te vinden bij z'n beest, staarde, knagend op z'n onderlip. Na een poosje streek hij het schrijven glad op de leuning van z'n zetel, begon weer te lezen...
Maar de letters leken te kronkelen en de regels slierden weg, vaal en verloren. Weer zakte het hoofd en tuurde de starre ogen op het bedanste papier...
Stompie begreep niet... kon niet aanvaarden... Z'n denken vervloeide traag, stolde en werd grauw, vaag, ver en ergens... Er kwam verzet, een verdrietelijke beklemming in hem, een leed, dat schokkerend uitweg zocht, z'n hand deed trillen en de brief wegsloeg van z'n verlamde knieën, die alle kracht misten en niet gehoorzamen konden toen er gebeld werd. Filax stormde de gang in, sprong blaffend op tegen de buitendeur, krabbelde en sloeg met z'n forse poten, smeet zich krachtiger tegen het onderpaneel, blafte gillerig: jubelde! Weer ging de bel over. Razender joelde Filax, rende terug naar den baas, die het gezag over z'n benen herwonnen had en schor sussend optrad tegen het bezeten dier: ‘Kalmeer
| |
| |
is een beetje!... We hebbe dooie in de familie... Hoe kan jij nou zo uitbundig doen... beest van me?! Ze komme zeker weer om cente... Ja?!... Wie daar?!’
‘Ik, vader!’ kwam wankel van achter de gesloten deur... ‘Hilletje!! Jesis!!’ snokte Gerrit, kon slot nog sleutel vinden, tastte als een blinde langs stijlen en paneel: ‘Hilletje... Ik... Effe nog!... God nog toe!... Meid!... Kom er in!... Hond, bedaar jij nou is!!’
‘Vader!... Ach, laat 'm maar! Filax! Jonge! Hij meent het zo eerlijk met me’, getuigde ze waggelend, liet zich in de knieën zakken, werd omhelsd en gevrijd door het verheugde dier, dat hel en ver z'n welkom uitbracht in de verstilde buurt. ‘En ik?’ hunkerde de ingezakte Stompie afwachtend. ‘En ik, Hilletje van me? Ben ik, de dievige motlap, het gedagzeggen nog waard? Heb ik ook een zoen tegoed... of ben je gekomme om me de genadetrap te geven?’
‘De wat?!... Of je gezoend wordt? Natuurlijk!’ smonselde ze, vloog haar vader spontaan om de hals, zoende z'n mond, z'n kin en ogen: ‘Ouwe... Ouwe dibbes van me!... 'k Heb je echt en waarachtig gemist!... Motlap, zei je?... Mijn ben je mooi genoeg, met je gekke praat. 'k Heb wel je deur gemeden, maar 'k ben nooit boos op je geweest en heb geen kwaad van je gedacht. Je ben en bleef me vader! En 'k ben gekomen om... Je moet het toch ook weten, dat ik... Hier! Nog een smakkie op je wang dan!’
‘Hilletje!... Hilletje van me’, snikte Stompie, kon z'n tranen niet meer verbergen en liet ze wegdruipen over z'n stoppelsnor. ‘Jij ben gekome... Jij wel... Ja, jij wel! Dat is me genoeg! Je was al eerder aan de deur, is 't niet?’
‘Ja’, knikte ze versomberend, stamelde zacht, deed plots weer overdreven vrolijk met de ravottende hond en veerde op: ‘Ik kwam voor moeder, verleden week en nou... 'k Heb geen prettige boodschap voor jullie...’
‘Voor jullie?!’ snoof Gerrit, plaatste een crapaud bij de
| |
| |
haard en schoof de brief uit Oosterbeek met z'n voet onder het vloerkleed.
Hilletje zag het niet, keek ademzuigend de kamer rond, vergeleek mat: ‘Het lijkt hier wel wat op een rouwkapel met al de gordijnen dicht’, kreeg erg in het boordstrikje van haar vader, dat ten achterste voren om z'n nek zat en vervolgde leutiger: ‘Affijn, 't is maar goed dat u er nogal komiekerig onder blijft.’
‘Reuze komiekerig! Ik lach me te barste hier!’ wrong Stompie, boog over naar de haard, die z'n verdroefde kop scherp belichtte: ‘Meid, ik heb toch zo'n lol in me leve... Je vroeg naar je moeder, he? En je had geen prettige boodschap, wel? Ik ken er nog een die beroerdigheid te rapportere heeft... Vertel jij maar eerst, meid.’
‘Is ze er weer niet?’ ontweek deze, las de aanklacht op het gelaat van haar vader en trachtte, opbeurend: ‘Dat moet je je niet zo aantrekken, dibbes van me! Heb je dààr nou zo'n verdriet over?! Zij kan het ook niet helpen dat d'r hoofd op hol is. Je had op het hoffie moeten blijven. Niet dat 'k het je verwijt... Och, nee, vader. Iedereen maakt fouten. We weten vaak zelf niet wat we willen en worden pas wijs als... 't niet meer te verhelpen is...’
‘Krek, meid!’
‘Me moeder... Ik heb een andere gevonden. En m'n vader ben 'k nooit kwijt geweest. U laat me niet in de steek, he? U niet?!...’
‘Je moeder is er met een...’
‘Eerst beloven, dat je me nooit, nooit in de steek zal laten’, onderbrak Hilletje, trok het dasje van haar vader weer voor het boord, streelde er de valse vouwen uit en lijmde: ‘Voor die ene keer dat ik je is netjes zie! Ene vader met een boordje om! Wat benne we rijk!... Nee, laten we het nou niet over moeder hebben! Nou niet! Strakjes! Ik kan het met u wel af. Veel beter met u alleen... Wat lach je?!... 't Is
| |
| |
helemaal niet om te lache!... Zie je niks aan me, vader?’ ‘Nee, ikke niet’, ontkende deze, schouwde half verbaasd, half geamuseerd naar z'n dochter, die rijzend haar mantel opensloeg en een paar schreden door de kamer deed:
‘Zeg u het maar...’
‘Nee, ik weet niet wat ik aan je af mot kijke!’ ontkende Rompel nogmaals en meer uitdrukkelijk: ‘Ik zie niks aan je... Een pracht van een meid. Maar dat is duidelijk op het eerste oog. Mot ik je nieuwe kleren prijzen?... O, niet?... Je ben, zo te zien, wat meer vrouw geworde. Je hebt een tikkie meer omtrek gekregen, zou 'k zo zegge, als 'k nou toch persé wat aan je ontdekke mot.’
‘Meer vrouw... Ja, vader’, hielp Hilletje, nam beschroomd weer plaats tegenover hem: ‘Ik kan het u maar moeilijk zeggen’, bemerkte z'n diep fronsen en afwezig-zijn en berispte mild: ‘U zit te kijken als een martelaar! Je zou zeggen, dat u gepijnigd werd! 't Is wel erg, maar zó erg is het niet...’ ‘'t Is godsgruwelijk erg! 't Is een liederlijke laagheid, nog gemener dan sluipmoord!!’ ontplofte Gerrit, begreep, door de grote schrikogen van de vergrauwende Hilletje, dat niet zìjn leed doch hààr kommer bedoeld was, had zich weer in toom en streelde onthutst: ‘Meid!... Meid!’ haar stille handen, stakkerde in woordgebrek: ‘Ik... Heb ik je bezeerd?... Heb ik wat miszegd met me gebulk?’
‘Nee, vader... U verstond niet goed...’
‘Bij mijn zit ook wat te vrete... Spreek jij maar uit! Je vader kan sinds vandaag alles horen en verdragen.’
‘Ja... Goed... Dank u vader...’
‘Laat maar horen, waar het opaan mot!’
‘Neemt u het me kwalijk als ik weiger om met Kris te trouwen?’
‘Kwalijk?! Jij met dien vunzigen rasploert?!... Trouwe?! Jij met hem??!... Ik draag je nog liever dood de deur uit!’ schreeuwde Stompie, weer opstuivend, worstelde, beukend
| |
| |
op tafel- en schoorsteenrand, met z'n opgekropte woede, herkreeg z'n zelfbeheersing en snakte: ‘Dat!... Dat!... Wat heb je me te zeggen?... Trouwe met hem!... Zo'n ellende, als ik daar maar voor gespaard mag blijven!’
‘En als ik nu trouwen moet, vader?’
‘D'r mot niks!... Geen verdommenis!!’ brak de woede weer in hem los: ‘Die stinkbuil mot een doodklap hebben, dat is alles wat er mot! Je moer heeft me ook al zo schunnig... Nee, laat 'k me smoel houe! Voorlopig nog me muil niet sperre!... Wat bedoel je met motte?... Met motte trouwe? Ben je soms...’, verstilde de armen en het getier van Stompie, die zich hakkelend realiseerde: ‘Ben je... onderweg, Hil?... Van hem?! Van dien uitgekookten rotschoft?!’
‘Ja, vader’, fluisterde ze, sloeg haar ogen neer en zat gebogen, in afwachting.
Rompel ging met grote passen door de kamer, bonkte tegen het buffet en de crapauds op, sleurde de gordijnen open en stond, trillend met z'n onderkaak, stom te turen in de wordende duisternis, waaruit het hees signaal van een rangeertrompet opklonk, klagend, weedommelijk...
Vonken spatterden op, hoog in de ruimte, uit de schoorsteen van een sneltreinlocomotief, wier aanzetten het huis doorsidderde. Pullen en vazen wankelden als bij een aardbeving. Lichtkronen zwierden aan het gescheurde plafond...
‘Een kind... Van hem! Ook dát nog!’ slikte Stompie, graaiend naar z'n gewurgde strot. ‘Dat ook nog!’ zag z'n krimpende Hilletje en verzachtte bezonnen: ‘Daar hoef jij niet zo om weg te duiken... D'r valle wel meer vogeltjes uit d'r nest!’
Hij hervatte z'n getrantel, vertraagde z'n tred om vergoelijkend bij te schuiven: ‘Niet huile, meid... Dat kindje... Als 't maar niet van dien poen was!... Een kindje meer of minder op de wereld, daar hoef ie niet om te snottere. Je vader is nog jong en sterk genoeg. Dat kootertje komt wel groot!
| |
| |
Maar dat je je door dien patser... Hoe kom ie nou zo dom?!... Nee, bedaar maar! Ik verwijt je niks!... Niet zo huile! Ik zeg je toch, dat ik jou niks verwijt! Wat jou overkomme is, kon mijn niet gebeure... en daarom heb ik er geen vonnis over te vellen. Wie zo iets niet passeren kan, heit z'n snuffel er buiten te houe... Maar 'k mag toch wel zegge, dat ik het een ramp vind, he?!’
‘Ja, vader...’
‘Hier, neem mijn zakdoek maar effe!... Dat het met Kris niet doorgaat, is me een vreugde en van harte gemeend! Ik kniesde nergens meer over, als jij niet zat, zoals je zit... Denk niet dat 'k hamer! 't Is geen verwijt, maar een mens mag z'n hersens toch wel late gaan, he? Je weet nog geeneens, wat hier in huis te koop is. Je moer... Je hebt geen moer meer! Alleen nog een vader, pokdalig en zonder maniere, zonder fatsoendelijke maniere... want ik laat jou en je kindje niet verrekke! Ik heb anderhalve klauw, maar ik hoop er wondere mee te doen! Droog je traantjes! Als jij me Hilletje weer wil zijn en blijven, dan heb ik meer gewonne dan verspeeld! Ik weet nog niet wat 'k ga beginne. Ik ben zes gulde rijk. Zes gulden en jou! Dat is een ton bij elkaar... O, kan je weer lache, ja? Dan komt er een miljoen bij! Een miljoen, eenmaal honderd duizend gulden! De nieuwe firma is gesticht! Rompel en dochter!’
Hilletje antwoordde niet, lachte door haar tranen heen, wenkte, op het vragend blikken van Stompie: ‘Zeg u het maar, vader...’
‘Dat kan!’ verzekerde deze zonniger: ‘Een uur geleden kon 'k me verzuipen en nou... Nee, de ouwe Gerrit word ik nooit meer... Maar ik mag nou niet dood, ik kan nog niet gemist worde. Jullie hebbe me nodig: jij en je kindje. En of het nou van die schooier is of niet, dat lazert niks! 't Is van jou... En als ik je nog zeg, dat je moeder het met een kolonel houdt, in Oosterbeek woont en bemind wordt...
| |
| |
tot d'r cente op zijn, dan geloof ik dat je weet, wat je weten mot!’
Doch Hilletje begreep nog niet, luisterde verslagen naar den versomberenden Gerrit, wiens opgeschroefde, vrolijke onverschilligheid inzonk als bomijs. Riek en hij, ze hadden bijkans twintig jaren samen doorgebracht, met een beetje geven en nemen de klippen omzeild en dagen van geluk en blijdschap gekend. Bij lief en leed hadden ze elkander geschraagd, begrepen en gevonden en waren de jaren doorgesparteld met een lach, met een snik en een snauw, die weer afgezoend werd en geen nasmaak liet. Het huis was klein en de inkomsten navenant, maar Riek kon er vrede mee hebben en had zich dame geweten met een verstelde oud-maak-nieuw mantel. Ze had wel, bij kuren, smachtend gesproken van villa's, rijtuigen en baljaponnen en gedaasd over de schimmels van haar overgrootvader, doch nimmer laten blijken, dat ze hol was van binnen, zo treurig leeg en gebrand op smuk en uitleven. Zó had Gerrit haar niet gekend en haar aandringen op verkassen, na de kennismaking met Kris, verkeerd bekeken. Hij had haar een betere woning en ruimer bestaan van harte gegund, was jarenlang zuinig geweest, had zich veel ontzegd om bij het naderen van de oude dag... getrapt en gehoond, tot in z'n nieren vernield, te zitten tegenover z'n dochter, z'n trots en z'n weelde, die geknakt en in tranen naar hem opkeek. Z'n Hilletje, de mooie Gonnie, zwanger van een ploert, die ongeluk over z'n huis bracht!... Aan zo'n zwerver had hij z'n dochter toevertrouwd, uit haat tegen de luidjes met de gelakte deuren. Met Charles mocht ze haar nest niet bevuilen...
Stompie zonk weg als onder een mokerslag, stumperde diep in z'n beklede zetel: ‘En zo zit ik dan hier op een schopstoel... Je moeder... Dat weet je nou... En de andere, waar 'k 'k jou aan gunde, heeft je belogen en bedrogen. En Sjarreles, waar ik...’
| |
| |
‘Begint u daar nou niet over’, verzocht Hilletje afsnijdend, wilde nog nadere inlichtingen over haar moeder, doch hield in bij de heftige zelfbeschuldigingen van haar vader, die steunend op de tafel, z'n vretend berouw uitschorde:
‘Ik zou een freule van je make! Dat zou ik toch, niet?! 't Most maar an mijn overgelaten worden en dan zou je is wat zien!! Je had twee vrijers in petto. De ene kon geen hemd aan z'n bast kopen en de andere de roetmazele krijgen. Ja dat heb 'k hem, Sjarreles, in me waanzin gegund en toegewenst! De gelakte deuren hadden het bij me gedaan! De gelakte deuren, waar 'k nou zelf achter woon, en die smoele tegen me trokken, toen! Geen heer zou me knappe dochter in z'n nest krijge! Daar zoue ze vies van opfrisse! Me dochter zou gaan en trouwe met een van m'n eigen bedoening, die dezelfde draf vrat als je vaar!! 'k Had er een...Jesis!... Jesis nog toe!’ snakte Stompie hijgend, weerhield z'n protesterende dochter neerduwend: ‘Laat me nou maar!... Laat me!... Het mot gezegd weze! Nou en waar jij bij ben! Ik zit tot aan me strot toe vol!... De brief van je moeder leit onder het vloerkleed... Maar als er wat te schelde en af te rekenen valt, dan mot 'k met me eigen beginne! De prulligste het eerst!... Wil je niet lezen? Zoek je niet onder het vloerkleed?!... Jij kon je weelde tegemoet gaan met Sjarreles van Wielingen, maar met Kris most je bruiloft viere op mijn gezag! Dat was een betere vrijer, een jonge die vooruit wou, he? Ruitere op de regenboog kochte we niks voor! Niks!!... Ik zou drie mensen gelukkig make! Gelukkig maken, zo heb ik het toch gezegd, niet?!... Jullie zoue lache, lache... Ha! Ha! Ha!... Jij het meest, Hil!... Hillegonda hiete je toen, weet je nog?! Je zou gelukkig worde, buite je wens om en door mijn toedoen. Je vader wist het wel! Daar kon je 't aan overlate!... Nee, 'k wil uitspreke! Laat me!... Laat me nou maar! Als 'k nog langer zwijg barst het me huid uit!... We zoue allegaar lache, maar één most er huile!
| |
| |
Daar was nou eenmaal niks aan te doen... Eén most er huile... God!... God!... Hilletje!! Eén most er betale!!... Jou kon niks gebeure... Niks!... Jij werd de vrouw van me compejon... Me compejon’, snokte Gerrit in ademnood, stond met zwoegende borst, greep om zich heen, schreeuwde schreielijk: ‘Jou kon niks gebeure... 'k Had er een aardig, een verdomd aardig wijsie op gecompeneerd... En jij... jij... zou een... goed... goed... huuu... huuuu... we...we...’, zonk de gemartelde Stompie stuipend neer op z'n rampzalige Hilletje...
|
|