| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Hilletje zat alleen in het salon en keek naar buiten, waar de losgeraakte letters van de lichtbak: ‘Caspar Bukkels’ stamelden, een zwakke, flets-rode gloed wierpen op de vochtige straatkeien, de voortsjokkende mensen, de beschuimde paarden en wentelende wielbanden van de huiswaarts bonkerende karren en slepers.
Ze was moe, zo moe als de zwoegersstad, waar de dag aan stukken brak en huiverend vergleed naar de donkere sluis-gewelven in het kanaal. Al bladerloos werden de takken van de hoge platanen op het ruime plein en aan de overzijde van het water, dat, gejaagd door de wind, bij vlagen opliep tegen de verzakte kaaimuur en de weg-en-weer opduikende scheepsrompen met de klauterende schippers, die lantarens droegen: wit geel... rood en groen licht. Lichten die flakkerden, wemelden en verstarden onder het raam van de roerloze vrijster, of smeulden, ver en flauw zo vaag als haar bevroeden en zo diep als haar angst...
Ze tuurde naar het verschiet, zag het punten van de daken en gevels, van schoorstenen en nokkapellen - van alles wat scherp uitstak - verzwakken en ondergaan in een zijgende barmhartigheid van duisternis en rust, die haar week maakte, dromen en vergeten deed.
Ze kende de lichten en lijnen van lantarens en gootlijnen ringsom, keek er avond aan avond naar, wanneer ze in haar kamertje, of bij mevrouw in het salon, zwijgend genoot van een andere, wondere wereld, die vol glans en warmte gloorde achter het naken van de nacht.
Huizen en schepen vervaagden, werden èèn met de grijze nevel, die klompend in de stegen en op het water stond, de boomkruinen besloop en het viaduct ontzette, bochtend verschoof op de lange schaduwbalken van de lichtmasten. De stad werd een plein en het pleintje een broze vlek, waar
| |
| |
zwarte poppen dijden en verkwijnden of tot reuzen werden onder de booglampen van het Warenhuis.
Zo, maar stilletjes turen, over niets meer tobben en in overgave dankbaar zijn voor de rust die haar gelaten werd, wilde Hilletje en schrok op bij het onverwachte verschijnen van mevrouw, die wenkend veroorloofde: ‘Blijf maar zitten!’ met een stoel naar het raam kwam, de duisternis peilde en vragend verraste: ‘Zie je niet, wat je graag vinden zou, kind?’ Mevrouw noemde haar weer kind! Kind, dat nu zo heel anders klonk, zo veel intiemer dan in de hotels en de straten van Engeland, ervoer Hilletje en beleed: ‘Ik weet het zelf niet, mevrouw... Ik kan uren zo zitten... Ik dacht, dat u naar de schouwburg ging?’
‘Dat was de bedoeling, ja. Maar mijnheer kan plotseling niet. En eerlijk gezegd, spijt het me niets! Ook ik zit liever zo naar de rust te staren. Wat een witte wereld, he?! Hier in de stad beleef je het maar zelden. De nevel kan zo mild zijn, Gonda...’
‘Ja, mevrouw...’
‘Heb jij dat ook... Het gevoel of de lichten dan met je meeschreien?’
‘Ik? Ach’, antwoordde Hilletje, niet verwonderd, omdat mevrouw hetzelfde zag als zij en bekende fluisterend: ‘Als het zo, net als nou, mistig wordt rond de lantarens, is het net of je beter begrijpt en...’
‘Begrepen wordt’, vulde mevrouw Bukkels aan, glimlachte treurig, zat een wijle roerloos, als een gedoken vogeltje, graaide met de tengere vingers naar de barnstenen kralen van haar halssnoer, schouwde naar de mijmerende Hilletje en overrompelde: ‘Wat is er met je, kind?’
‘Met mij?... Ik?!... Wie zegt u dat?!’
‘M'n gevoel! Als het mistig wordt rond de lantarens, is het net of we elkander volkomen verstaan, niet waar? Heb je moeilijkheden? Verdriet, soms?’
| |
| |
Hilletje ontkende hoofdschuddend: ‘Dat, nee... Dat niet... 'k Voel me enkel een beetje raar. Ik weet geen eens... Misschien omdat het van avond weer net is als in Engeland. Ik zie alles van vroeger in een optocht, als ik zo stilletjes hier zit.’ ‘Alles van vroeger... En in een optocht!’ herhaalde mevrouw, beroerde weer haar kralen en bevestigde mat knikkend: ‘We zijn altijd en overal omringd door een stoet van schimmen. Ze bewegen zich meestal op de paden, die we hadden kunnen gaan. Het zijn de virtuele wezens, die sluimerden in onze jeugd en dan stierven, de een na de andere. We zijn omgeven door gemiste mogelijkheden. Ieder mens! Ieder van ons is een schat aan geluk, die met het verstrijken van uur en dag vermindert, steeds vermindert. Het leven, Gonda, is de geschiedenis van het langzaam straatarm worden. Elk ogenblik moeten we keus doen en beslissen. We beslissen altijd verkeerd; en elke keus maakt een einde aan een of meer schone mogelijkheden... Mogelijkheden, die wel onherroepelijk voorbij zijn, maar nooit vergingen en het klaarste herrijzen in nacht en nevel. Als jong meisje dweepte ik met het zonnig Italië... En nu?... Nu breng ik m'n vacanties het liefste door in het mistige Engeland. Begrijp je me, Gonda?’
‘Nee, mevrouw’, gaf ze terug met eerlijke eenvoud, keek vragend en vond: ‘Het is niks vreemd, dat u...’
‘Nou?’
‘Dat u het zò zegt’, ontweek ze het vorsen van mevrouw, drukte het gelaat tegen het vensterglas en staarde naar de gestalten in de wazige winkelstraat.
Een trein denderde over het viaduct...
Mevrouw schrok op: ‘Wat een lawaai, he? Vreemd, dat we 't nu ineens zo erg vinden!... Weet je nog, die treinen vlak langs het hotel in Edinburg? Dat was elke vijf minuten een onweer!! Vond je 't niet een beetje kort, die zes weken in het buitenland?’
‘Wel bij de heenreis, maar terug niet’, liet Hilletje los,
| |
| |
voegde er toonloos aan toe: ‘Niet meer’, en herstelde met een dankbaar: ‘Londen, Winchester en Schotland!! Dat was prachtig en genoeg voor heel m'n leven! Ik dacht eerst, dat het een sprookje was! Kan u trouwens wel begrijpen. De zee over, vreemde steden en de bergen zien! Tussen al die mensen met d'r eigen spraak. Dat was lollig!! En onder de grond met het spoor mee! Knal!! Met u in de hotels ook voor een echte dame doorgaan en maar zeggen, wat je eten wil en hoe je bedje geschud moet zijn. Nou, als 'k daar weer aan denk! Ik ben er gegroeid, zo'n stuk, mag 'k wel zeggen. Maar toen 'k er een paar weken was, begon ik wat te missen. En 'k kan geeneens zeggen waarom...’
‘Ja, kind’, wist mevrouw, ‘ik kan het me wel indenken. 't Lag over de zee, he? Weer terug naar... Ach, dat weten we vaak zelf niet goed. Maar we willen terug, opdat we niet verliezen zullen, wat we nooit bezaten. Praat ik mal?’
‘Nee, mevrouw’, vond Hilletje, legde de handen in de schoot, verborg het trekken van haar mondhoeken met de franjes van de overgordijnen en keek tersluiks naar de pendule op de schoorsteen. Weifelend tussen zitten en opstaan bracht ze nerveus-lacherig uit: ‘'k Moest u nou maar meteen wel te rusten zeggen, want het wordt laat voor ik thuis kom...’ ‘Ga je toch uit?! vroeg mevrouw verwonderd, keek bezorgd en berustte wijs: ‘Natuurlijk ga je uit! Het is je vrije avond en je bent nog jong! Ik dacht, dat je liever hier bleef omdat je... Nou, ja goed! Je hebt de sleutels... Ga je naar je moeder? Doe haar dan vooral de groeten en zeg, dat ik nu toch heus eens spoedig kennis kom maken. Zal je 't niet vergeten, Gonda?’
‘Nee, mevrouw’, beloofde ze kleurend, liep naar de tafel en van de tafel naar de piano, draaide verlegen en stotterde: ‘Ik ga niet naar m'n moeder... Ik moet naar Kris...’ ‘Toch?!... Ik vermeende, dat je met hem gebroken had?! Je wilde immers liever afzien van...’
| |
| |
‘Hij heeft me een brief geschreven’, verontschuldigde Hilletje zich, stond in de verste hoek van het salon achter de hoge opstand van het buffet en verklaarde gelaten: ‘Al weken geleden... De laatste dagen in Engeland... En ik schreef terug. Dat kon ik niet nalaten... Als je een lange tijd verkering hebt, hoor je haast vanzelf bij elkaar, vooral als je ver weg in de vreemde ben. Begrijp u? Ik voelde me op 't lest erg in de steek gelaten. 't Was wel mooi en gezellig met u... Maar als je lang met een jongen gaat, dan kan je niet zo zonder meer van 'm af. Dat heeft hij... of ik, geschreven. En toen hebben we 't weer goed gemaakt... 'k Was er geeneens blij om...’
‘Gonda!! Kind?!’
‘Ik bedoel, niet helemaal blij. Niet zo als 'k eerst gedacht heb. 'k Weet eigenlijk niet eens goed, wat ik schreef. 't Was een gekke brief, geloof ik... En toen ben 'k weer meegegaan...’
‘Weer meegegaan?... Ja, maar, kind, als je nou niet heel zeker weet, of je wel voldoende van hem houdt?! Je neemt me niet kwalijk, he? Ik vraag het om je bestwil’, vergoelijkte mevrouw het uitvragen, dribbelde verbouwereerd, vaasjes-schikkend de kamer door en hield aan met moederlijke toenadering: ‘Weet je nu wel zeker, wat je wilt?! Je schrijft en je weet niet eens wat en waarom! Wat is er met je aan de hand? We zijn geen vreemden voor elkaar. Mag ik weten?... Als je je vergist in een man. Als je je enkel maar vergist hebt, Gonda... Ik ken dien jongen van je niet; maar je hebt me toch zo'n beetje in het vertrouwen genomen’, drong mevrouw en uit haar stem klonk vol, warm medeleven en een angstig bevroeden, dat hunkerde naar een geruststellend antwoord van de raadselachtige Hilletje, die in verwarring de loper op het buffet verfrommelde en timide herhaalde:
‘Hij schreef mij en ik schreef hem... En of ik van hem hou? Ik van hem wel... Ja, mevrouw, dat geloof ik wel...’
| |
| |
‘Geloven?!... Dat is niet genoeg! En hij? Als ik je goed begrepen heb, is het nog al een streber. Een, die... Kan je me niet mèèr zeggen? Kom hier nu eens even naast me zitten, kind?!’
‘Liever niet’, bedankte ze wijkend, sloeg de betraande wimpers op en stakkerde: ‘Dat helpt allemaal niks...’ ‘Heb je al met je moeder gesproken?... Niet?!... Dat hoor je toch te doen, Gonda! Je mag niet zo voor een iedereen wegkruipen in je bekommeringen. Ja, ik moet je dat wel zo zeggen! Ik heb zelf ontzettend veel doorgemaakt en zou jou graag bewaard zien van alle leed. Er schort wat aan. Dat voel ik! Verzwijg tegen mij alles... Alles! Maar ga naar je moeder en vertel haar, wat je mij niet zeggen kunt! Ik vroeg, omdat ik je misschien helpen kan... Misschien! Als jij en je verloofde niet heel zeker zijn van de wederzijdse genegenheid... Als het dàt en dàt alleen is, kan ik je wel adviseren. Als je toch doorzet, ondanks je twijfel en tot een huwelijk komt, dan vergaat het jou als mij: dan maak je je leven tot een... Zal ik je m'n jeugdportretten eens laten zien, kind?’ ‘Nee, mevrouw’, sloeg ze af en greep de uitgestoken handen, kneep: ‘Ik weet, dat u het goed met me meent! U moet me maar niet kwalijk nemen als ik soms een beetje raar en onaardig tegen u ben. Ik kan het niet helpen en ik bedoel het niet kwaad... Net zo min als Kris. Hij houdt wel eerlijk van me... Soms weet ik het zelf niet meer. Als 'k maar wist of 'k... Of 'k... En dat is alles, wat ik u zeggen kan. Laat me nou maar’, vroeg ze zielig, maakte haar handen vrij, ging langzaam de kamer door naar de hal en kleedde zich traag met een zorgelijk verschikken van de jassen en mantels aan de kapstok. Ze deed geen moeite om een vrolijker deuk in haar hoedje te dwingen, legde besluiteloos de handschoenen van de ene hand in de andere, stond verloren in de deurpost, lachte mat en wuifde loodzwaar: ‘Nou, mevrouw, ik ga dan maar! U en mijnheer een wel te rusten!’
| |
| |
‘Dank je, Gonda!’ kwam terug uit het salon, waar mevrouw de stengels van een ruiker kortte om bezig te zijn en beheerst te schijnen als verstandige vrouw... die, bij het dichtvallen van de buitendeur, hoofdschuddend naar het venster liep om beklagend: ‘Kind!... Kind!’ haar dienstbode na te staren. Hilletje stak de brede winkelstraat over, volgde de puien tot aan een steeg, waar een negotiemannetje krommend opdoemde achter z'n krakende wagen, een kroeg in-kijk liet op het biljart en de tonnetjes bezet met kerels, die landerig hun glas doorschoven of haring van de graat scheurden en het vuil voor de voeten van het ‘kalletje’ op het gladde plaveisel smeten.
Voorzichtig stapte ze over het glibberig verraad, ontweek het lekwater dat van goten en daklijsten dreinde en sloeg de hoek om naar de Kipstraat. Ze dook dieper weg in de kraag van haar mantel, wandelde lusteloos voort in het doezelige licht uit de beslagen uitstalkasten van de vele winkels, die in vakerige verveling wachtten op de laatste noten van het jingelende torendeuntje...
Hilletje bleef staan bij een tramhalte, mompelde: ‘Wat doe je nou?... Je moet het 'm toch gaan zeggen... Als ie 't hoort...’
Leunend tegen de haltepaal liet ze het gebeier van de kerkklokken over zich heen gaan en keek naar de overzijde van de straat, waar mannen en vrouwen kwamen en gingen, onverstaanbare woorden wisselden, zwegen en weer verdwenen. Door de spleten van een luik priemde licht, dat vervloeide tot een troebele vlek onder de lage pui van een winkeltje. In het duister portiek gloeide een sigaret...
‘Kris!’ ontwaarde Hilletje, treuzelde overdenkend: ‘Nou maar ineens, pardoes gaan zeggen!’ ontliep het bonzen van haar hart, kruiste de trambaan en groette onsamenhangend: ‘Dag!... Is dit je nieuwe zaak?... Ik ben op tijd, he?... Heb ie slobkousen aan?!’
| |
| |
‘Soepjees!’ corrigeerde Kris, verweet geraakt: ‘Zìe je weer wat raars aan me?’ morrelde gehaast met de deurknop en noodde: ‘Kom rap nog even binnen! Ik was net van plan om de boel te sluiten. Vandaag een kleine twee honderd gulden gebeurd met de kruienverkoop. Dat is een melkkoetje met twintig tepels! Kom er in!... Durf je niet? De geesten doen je niks; en ik zal lief voor je zijn...’
‘Ik ben naar je toegekomen, Kris...’
‘Ja, dat merk ik! Maar je loopt niet hard!’ onderbrak deze, hield de deur van het winkeltje open voor de bewegingloze vrijster en legde z'n arm om haar middel: ‘Wat doe je bevroren?! Verzet je voetjes is, Gon!’
‘'k Wil niet naar binnen! 'k Wou met je praten’, stamelde ze, bleef in het portiek staan en verzocht: ‘Ga nou mee! Ik kan het je hier niet zeggen... Sluit nou maar en kom!’ ‘Wandelen, bedoel je?! Daar kan vanavond niks van komen! Ik moet draven als een gek, als je niet opschiet. 'k Heb expres op je gewacht! Wat heb je met me te bepraten?’
‘Buiten! Als je meekomt!’ wilde Hilletje, doch werd naar binnen getrokken, stond in het zaaltje hulpeloos te staren naar Swedenborg, de koperen symbolen, de grijze gordijnen, het orgel en den opgedirkten Kris, die gulzig, teug na teug uit z'n sigaret inhaleerde, gejaagd de platen, wonderkruiden en preparaten in de etalage afdekte en bestierend aandrong: ‘Blijf toch niet staan!... Doe je mantel even uit! Ik heb maar vijf minuten te missen... Ik kan vanavond niet met je mee! Van wandelen en zo komt niks! Ik heb dringende zaken af te wikkelen. Mooie verdienste!... Toe nou! Even lief voor me wezen? Ja?! Ik vind het snoepig van je, dat je nog naar binnen kwam om met me... He, Gonnie?!’
‘Geen tijd!?... Vijf minuten?!’ verwerkte ze, duwde afwerend bij de toenadering van haar vrijer en poogde stamelend te overreden: ‘Begrijp je me dan niet, Kris!... Ik kan toch alleen maar tegen jou zeggen, dat 'k... Toe
| |
| |
nou!... Nee, niet doen!... Nee!!... Ik ben gekomen om je te vertellen. Ik moet je wat gaan zeggen... als je niet zo jakkert en aanhoudt... Onder het wandelen kan ik het je misschien gemakkelijker vertellen... Nee, laat me!... Ga nou maar mee! Ik kan het je zo in het volle licht... Liever onderweg...’
‘Ik kán niet met je mee! Ik pik daalijk de tram! Jij met je ziekelijke nukken, begrijpt geen spaan van m'n zaken en kopzorg! Wat is er gaande? Wat moet ik weten?!’
‘Waarom snauw je zo tegen me?’ stumperde Hilletje slikkend en her-probeerde: ‘Ik dacht dat je voor mij nou wel tijd zou hebben... Ik wist niet, dat je alweer een conferentie had precies op Woensdag!... Kan je 't niet uitstellen, Kris? Voor ene keer, ja? Kan je niet opbellen?’
‘Opbellen! Uitstellen?! Zaken zijn zaken! Jij hebt voor mij toch ook geen tijd!’ speculeerde Kris stoelen versmijtend om een divan te bouwen uit drie banken en paaide beminnelijk: ‘Ga dan eerst is zitten!... Als jij vijf minuten voor mij hebt, heb ik er tien voor jou!... De sofa is gereed!... Staande receptie, daar doen we niet meer aan, he? Je kwam toch niet om een preekie tegen me te houden, wel?! Ga is lief naast me zitten!’
‘Nee!!!’
‘O, niet?... Wat sta 'k hier dan nog langer me tijd aan je te verknoeien?! Ik moest allang op de conferentie zijn; en was nog zo gek om op jou te wachten. Thuis wil je niet komen, hier wil je niet blijven en voor de graskant heb ik geen tijd!’
Hilletje antwoordde niet, stond op wankele vloer, de grote ogen star gericht op het bonte behangsel vol tuilen en slingers, die grillig slierden en dansten aan de waggelende wanden... ‘Zie je wat?!’ polste Kris gijnig, sprong op en sloeg weer begerig z'n handen uit naar de wezenloos starende vrijster, die lijkbleek werd en stotterend uitbracht: ‘Blijf van me lijf!...
| |
| |
't Is al erg genoeg!... Ik zal jou is wat anders zeggen... Ik ben...’
‘Nok af met je nonnestreken, jij!’ viel Kris in, trachtte haar neer te drukken op de ‘sofa’ doch moest deinzen voor het gillend verzet van de bevend opverende Hilletje, die zich losrukte en met ongekende drift sloeg en beet:
‘Laat me los!!... Weg!... Weg, zeg ik je!!... Laat me er uit!!’ Hijgend stond ze voor de gesloten deur te graaien naar de ingescheurde kraag van haar mantel en het afgegleden hoedje, sprak wartaal en antwoordde op het vragen van Kris met een snakkend: Niks!... Niks!... Jou niks!... Ik wil weg!... Weg!’
‘Wat had je me dan te zeggen?!’ kwam Kris aanhalerig: ‘Hoe kom je nou zo van streek?! Je wou met me praten... Nou, goed! Wat is er met je, Gonnie?! Vertel is?’
‘Niks! Aan jou niks, nooit meer!’ snikte ze ontwijkend en schopte van zich af: ‘Der!!... Laat me door of 'k sla de ruiten in!!’
Kris ontsloot de deur om bevelend te dreigen: ‘Schiet op! De tent gaat dicht!! Ik heb wel wat anders te doen, dan voor jou op post te staan!’ knoopte kiftig z'n regenjas toe en volgde Hilletje sakkerend: ‘Je had me immers wat te rapporteren, onderweg, he?!... Van hier tot de tramhalte is veertig passen. Als je 't dan nog niet kan zeggen, zout je 't maar op tot een volgende gelegenheid! Als het dringend was, had je 't me allang verteld! Ik hoor het wel van je, schriftelijk, of... onder aan de dijk!’
Hilletje struikelde de straat in. Woorden welden op in haar keel, woorden die klankloos werden in zilt en onmacht: ‘Niet huilen!... Nee, niet gaan huilen’, worstelde ze met de angst, haar trots en het verdriet, dat vernietigend overviel.
‘Zeg op! Wat wou je dan feitelijk met me bespreken?... Gon?!’ kwam als heel uit de verte, vreemd, klam en liegend:
| |
| |
‘Als er wat met je is, kom dan morgen... 'k Heb eerlijk geen tijd meer... Wat mankeer je dan?!’
‘Dag!’ snikte ze en holde als een bezetene de trambaan over, nagestaard door den schokschouderenden Kris, die z'n polshorloge raadpleegde: ‘'k Heb nog een goed kwartier! Dat redden we wel!’ de tram door de bocht zag komen, instapte en behaaglijk een hoekje in de bijwagen zocht. Hij bedacht den conducteur vorstelijk met een ‘klauwtje’ sigaretten, wilde gaarne gewaarschuwd worden voor de halte bij restaurant Corona, raadpleegde nogmaals z'n horloge en overdacht de consternatie: Die Gon met d'r streken!... Ze kon binnen niet zeggen, wat ze buiten niet kwijt wou. Enfin, hij mocht achteraf nog blij zijn, dat ze zo onwillig was en niet dreigde met een overmaat van goedgunstigheid. Als ze lief was geweest, had hij het maar ampertjes kunnen rooien met de tijd... Wat mankeerde ze vanavond? Ze had blijkbaar wat bijzonders te melden. Geen prettige boodschap. Uit wandelen met hem! Nee, voor wandelingen had hij wat beters, dames van een klassie hoger! Kuieren met Gon, daarvoor was hij niet in het zaaltje gebleven om op haar te wachten. Ze wou praten, had de een of andere malligheid in d'r hoofd. Weer geleuter over d'r mevrouw, de hondjes, mijnheer of de gasten. Misschien weer dat gewauwel over d'r trip naar Engeland, waar ze niet over uitgepraat kwam. Wist ze veel met d'r eeuwig eendere verhaaltjes. Ze had wat te zeggen. Nou, ja, dat kende hij. Een alsmaar bekrompen in de rondte draaien als een blind paard aan de maalsteen. Misschien kwam ze, om het weer af te maken... of over trouwen te beginnen! Aba! Nee, hij moest niet in de koets, hij ging niet mee.’
‘Al was het in een wagen met gummie bandjes, dan nog niet!’ grinnikte mijnheer Hoogervorst, zocht breder gemak om z'n bespiegelingen voort te zetten:
Rompel als schoonpapa, dat was om je te begillen! Mag ik u voorstellen: Mottige Gerrit! Stompie de dievensnees!
| |
| |
Redicivist bij de tweede herhaling! Al was ie met goud beslagen, dan nog kwam zo'n afgedankte havenbuffel als schoonvader niet meer in aanmerking. Het zou straks nog een film worden als Salerno woord hield en de bruid was! De la Calmette... Dik geld, van adellijke familie en een verschijning om voor te knielen!... Gon wou met hem praten, kon niks meer van hem velen. Ja, bliksems!! Ze rook lont! Hij snapte het al! Ze had verdenking, daar zat 'm de kneep! Daarom deed ze zo overstuur!... Maar niemand wist. Salerno wilde geheimhouding tot op het laatste nippertje... Als het nippertje doorging. Gon kon niets weten... Uitgesloten! Salerno! Het was haast niet aan te nemen, dat een vrouw uit zo'n deftige stand naar het stadhuis zou gaan met een jongen uit de Korte Greppeldwarsstraat. Enfin, ze wist immers niets van z'n afkomst, zag 'm alleen als de gentleman... Met een beetje link schipperen en borstoppompen was veel te bereiken; temeer waar ook hij over een paar lekkere stuivers te beschikken had, voor de dag kon komen, en bovendien geen lelijkmanskindje was! Hij had z'n aantrekkelijkheden, dat was wel gebleken bij Gon en anderen. De zaken brachten goud op en hij kon dus over alle schijven meedoen en wat stuk smijten om z'n kovert op te houden! De Calmettes! Van ouwe Spaanse adel!... Olala, wat een wijfie!! Zo vlot als kwikzilver, bruisend van levenslust... en nog wat! Nee, voorlopig was dààr nog geen kijk op! Salerno moest natuurlijk d'r fatsoen bewaren, ongenaakbaar blijven zolang het met de liefde en de andere plannen nog niet in kannen en kruiken was. Handjes geven, zo nou en dan een doodzuinig vlinderzoentje voor de gemaakte onkosten in den Haag, Ostende en Spa, waar ze aparte kamer wenste en kuis afstand bewaarde... tot nader order. Dat was nou eenmaal een kwestie van stand en opvoeding. Een geboren dame was tenslotte nog even wat anders dan de dochter van Gerrit
| |
| |
de lorrenboer! Dat soort meisies had van huisuit een slechte kinderkamer. Gonda mocht dan al mooi, en in haar doen een verdomde lekkere meid zijn, maar een dame was ze toch nooit geworden. Zomin als Riek, die bij al d'r optutterij en dure meubelen, een gedraaide meikever bleef. Gonda was een suikerbeesie... En een gek, die er niet van profiteerde! Maar gratie, elegance had ze niet. Dat moest aangeboren zijn van geslacht op geslacht, net als bij Salerno, zijn vrouwtje straks!! Van Riek was geen kabaal te verwachten als ze haar dochter onder dankzegging retour kreeg. Alleen Gerrit was in staat om de haak in je darmen te slaan. Maar hij had zelf bonjer met z'n Hilletje en zou wel geen partij trekken. En per slot van rekening kreeg Gonda pas de bons als Salerno voorgoed gewonnen was. Tussen de klippen doorzeilen en met twee hengeltjes vissen was de wijsheid van den Maharadja. En de Maharadja kon het weten! Wat een verschil tussen Salerno, door en door een dame, en Gon, die je levensgroot stond aan te staren met d'r geschrokken ogen en de woorden in d'r strot geknepen: ‘Ik wil niet naar binnen! Ik moet met je praten, Kris!’ Wie weet wat ze weer te zeuren en te kritiseren had over oneerlijk en grootdoenerij?! Zoet en braaf een blokkie-om met haar gaan maken. Met haar!! Daarvoor heb 'k geen tijd te missen, mekkerde Kris, die aannam, dat Gon gekomen was om over trouwen te praten, en bruid en bruiloft verachtelijk wegwuifde, naar buiten keek, naar de uitgestorven parkbuurt, waar het restaurant moest zijn, dat Salerno noemde!... Salerno, die misschien reeds gearriveerd was en zat te popelen...
Bij het slippertje in den Haag had ze niet veel losgelaten over haar familie, jeugd en vermogen, alleen maar verteld, dat ze van vaderskant nog verwant was aan den hertog van Alva en heel in de verte nog rechten had op de Spaanse troon. Ze deed er echter geen moeite voor, want ze voelde niets voor al die beslommeringen, wilde absoluut vrij zijn
| |
| |
van alle staats- en standzorgen, comfortabel leven als vrouw alleen... of met een man, die haar begreep, schrander, doortastend en geniaal was. De mannen uit haar omgeving waren meestal koel-verstandelijk, half sleets of hopeloos groen en benepen verwaand. Luidjes, waarvan de ruggegraat doorliep tot ver boven d'r hoge boordje! Dat was allemaal niets voor Salerno, die de wereld kende, wist wat er op te prijzen en te verachten viel en alleen nog maar een hang had naar eenvoud en warmhartigheid. Ze was in dat opzicht geen Calmette, maar een Haukes van Halderveen, de meer boerse, landbezittende familie van moederszijde. Mama had indertijd ook een man naar haar hart als bruigom gewenst, een jongen beneden haar stand en zonder fortuin, die haar echter oprecht beminde en waarvan zij in het diepst van haar wezen nimmer afstand deed. Maar haar eeuw was nog niet rijp geweest voor dergelijke mesalliances; en dus moest ma zich schikken en genoegen nemen met een adellijken magistraat. Enfin, het huwelijk bleek achteraf wel houdbaar. ‘Nu niet bepaald verrukkelijk!’ had Salerno met spits mondje verzekerd, ‘maar met een wederzijds respecteren, dat veel goedmaakte en niet bezoedelt!’
Er werden uit deze echt drie dochters geboren, waarvan de middelste, Salerno, het meest op mama leek, innerlijk zowel als uiterlijk. De twee andere waren echte Calmettes, die, erfelijk belast met Spaanse trots, reeds op betrekkelijk jeugdige leeftijd op de titeljacht gingen en glorieus slaagden. De ene was gehuwd met een gezant in Brazilië, terwijl de jongste zuster, na een korte verkering, haar man, den befaamden professor Ridsky, volgde op z'n gevaarlijke tochten door het kratergebergte, ergens in Tibet. Ook Salerno had natuurlijk verscheidene aanzoeken van hooggeplaatste mannen gekregen. Maar ze was nu eenmaal anders geaard dan haar rangzieke zusters, die van waarachtig geluk en intens mens-zijn zo geen begrip hadden. De ervaringen, die mama opdeed in haar
| |
| |
gedwongen echt, maakten Salerno wijs en voorzichtig. Nee, zij had geen haast, wilde den man aan wien zij eventueel haar ja zou geven eerst grondig kennen.
Kris had de wenk begrepen, er uit verstaan, dat èèn slippertje niet voldoende was om Salerno te overtuigen van z'n voortreffelijkheid en meteen de afspraak gemaakt voor een korte vacantie in Ostende. Hij kon, jammer genoeg, z'n zaken niet aan anderen overlaten, doch kneep er een paar dagen af. Ja, z'n ondernemingen vergden volle aandacht. Vooral de nieuwe filialen en verdere vertakkingen van z'n bedrijf lieten weinig, te weinig tijd voor een rustig genieten van de natuur en Salerno's gezelschap. Helaas, het leven van een bedrijfsleider was niet anders. Alle kansen uitbuiten, opbloei en welvaart bevorderen was z'n roeping.
Salerno beaamde soepel, verstond volkomen, kon een man juist bewonderen en misschien liefkrijgen om z'n genie, gaf te kennen, dat de mannen in haar kring vaak onuitstaanbaar waren door hun gebrek aan energie en futloos profiteerden van hetgeen ze zelf niet uitvonden en inbrachten. De rusteloze ijver van mijnheer Christiaan was een van z'n mannelijke eigenschappen, die zij zo zeer in hem waarderen kon. Ja, ze geloofde, dat het uitsluitend z'n werkdrift was, die haar in hem zo bekoorde. Ze vond het werkelijk razend leuk om een paar dagen met hem in Ostende door te brengen, maar hij mocht zich in geen enkel opzicht illusies maken. Ze kon bovendien nog niet zeggen, waar ze zich op de afgesproken datum zou bevinden. Misschien kwam ze wel van Milaan of Praag, waar haar tante al sinds maanden verbleef op het landgoed van een verstokten jonker, die zich nooit buiten z'n bezitting begaf, uit protest tegen de loszinnigheid van z'n verwanten. Salerno stelde dus voor om in Roosendaal, of anders op het station te Ostende een herontmoeting met mijnheer Hoogervorst te arrangeren. Deze toonde zich dankbaar en ging graag accoord met iedere regeling.
| |
| |
Aan zee hadden ze twee weken later gezeten. Zij met haar zonnig karakter en dankend lachen en knikken voor elk complimentje en galant dienstbetoon. Hij met z'n uit de kluiten gegroeide voornaamheid, kwistig smijten met groot geld en gretig snoepen van haar gekir en sierlijk bewegen, dat even, tartend, een deel van haar benen of borstronding bloot gaf aan z'n uitgevast begeren...
In vervoering raakte hij, telkens weer, door haar aristocratische optreden tegen de vrijpostige lanterfanters, die schielijk bakzeil haalden en bestraft afdropen. Benijdenswaardig had hij zich geweten alle uren van de te snel vervlogen dagen, benijdenswaardig en soms een beetje onbeholpen door z'n gebrek aan talenkennis en z'n te bonkige handen, waar hij vaak geen raad mee wist. Salerno had z'n wat links doen en bezorgd zijn opgemerkt en guitig vergoelijkt, z'n te forse handen gegrepen om strelend te verheerlijken: ‘Om ijzer mee te breken!! Zalig!! Dat stoere, in en in pittige in al je leden, Christiaan! Je sterke handen en je taaie doorzetten bij je schranderheid en vernuft!’
Gewezen had ze op de ijdeltuiten, die hen omringden op het terras van het hotel en haar mening gezegd over dergelijke drabbige verschijningen. Gesoigneerd zijn vond ze vanzelfsprekend, ook voor een heer, maar de meesten waren modepoppen met een leder gemoed en een onverdund, dierlijk begeren naar grijpen en verslinden: ‘Als tijgers in de rimboe!’ huiverde Salerno de la Calmette en had de kostbare sjaal, die mijnheer Hoogervorst haar op het zonnige strand zo attent liet bezorgen, omgeslagen met een gebaar van mateloze verachting voor fortuinjagers en dat soort kerels!
Als een vorstin had ze gezeten met den smeltenden Christiaan aan haar zijde en fluisterend de zotste capriolen van het seizoenpubliek geschilderd. Laatdunkend liet ze zich uit over al dat kwasie gedoe van lege levens, die het geld als heilig aanbidden en de vrouw als opraapsel accepteren.
| |
| |
‘De snobs, die de liefde als een soort koehandel beoefenen en het leven beschouwen als... Als...’ was ze blijven steken door haar wassende ergernis en weer opdreef geholpen door mijnheer Hoogervorst, die vlot aanvulde met de spreuk van Riek:
‘Als een dans om de rinkelbom!’
‘Keurig!’ complimenteerde Salerno met een geestige toespeling op de tamboerijn in verband met de berendans, nipte aan het rietje in haar glas en was teruggegleden in de ronding van de gevlochten terrasstoel om verzuchtend te hengelen: ‘Het is alles vaak zonder zin, zo hopeloos banaal en platvloers als een mol in het ondergrondse... Gelooft u in een opperste rechtvaardigheid, mijnheer Hoogervorst?!’
‘Dat is te zeggen’, had deze dralend verwerkt om na een felle teug uit z'n sigaartje diepzinnig te besluiten: ‘We kunnen wel aannemen, dat de zucht naar gewin ten koste van anderen een kwaad is, dat aan zichzelf verteert. Maar, ja, tenslotte is het onteigenen van de onteigenaars toch nog wat anders dan...’ ‘Het uitbuiten van de uitbuiters’, lanceerde Salerno met beminnelijke glimlach, had den kelner geroepen en het kwispelen van z'n servet koddig beantwoord met haar flapperende handschoen. Jolig was ze opgesprongen om een wandeling langs de zee te maken en had Kris vergund om z'n arm wat slordiger door te steken en om haar middel te schuiven.
De volgende morgen had ze hem veroorloofd op het balcon van haar kamer te zitten, koffie geserveerd, naar de vissersschepen gekeken en de verdroomde ochtend, zo vol van stille beloften bezegeld met een schrome, even z'n wang rakende kus, die natintelde, vooral in de nacht, en bij het afscheid op het station gedurfder werd aangedikt!
Ze ging nog niet naar Holland, reisde naar Zuid-Frankrijk, om een lieve vriendin, onlangs gehuwd met een generaal,
| |
| |
die wel spoedig maarschalk zou worden, te verrassen op het buitenverblijf van een gewezen minister president! Het speet Salerno vreselijk, dat mijnheer Hoogervorst weer zonder omwegen naar Holland moest om z'n zaken te behartigen, want ze had hem zo gaarne voorgesteld aan haar Franse vrienden. Maar uitstel was geen afstel! Bij een volgende gelegenheid zou Christiaan haar niet ontglippen, moest het uitstapje anders geregeld worden en een bezoek aan haar naaste verwanten en beste vrienden gelden. Ze begreep wel, dat mijnheer Hoogervorst maar niet zo zonder meer besluiten kon om haar aanbod te aanvaarden en ze apprecieerde z'n bescheidenheid. Maar ze kenden elkander nu al ettelijke maanden en ze wist, dat haar relaties de gentleman in hem waarderen zou, meende, dat een meer uitgebreide connectie in gezaghebbende kringen ook zakelijk van nut kon zijn. Handjeknijperig nam ze nogmaals afscheid vanuit het portierraampje, wuifde hartelijk en betreurend tot de D-trein het station uitrolde en liet den meedravenden mijnheer Christiaan hijgend en in zwijmel achter met z'n minzieke hart en geslonken portefeuille...
Op de terugreis naar Rotterdam had hij, doezelig in de kussens van de wiegende wagon, met beloken ogen de heerlijkheid van het komende geluk benaderd, de stralende Salerno in de armen gehouden na de grootse bruiloft en mompelend tegenwerpingen gemaakt bij het hinderlijk verschijnen van Hilletje Rompel en al de achterbuurtgabbertjes uit z'n jeugd...
Gonda... Dat was verleden tijd! Ze kon niet meekomen met haar antieke zienswijze en verwaarloosde opvoeding. Ze mocht z'n opgang niet langer in de weg staan, had, nou ja, gegeven wat een mooi meisje van haar slag te geven had... Maar dat verplichtte tot niets! Ze was er van gediend... En tenslotte had iedere gentleman een maitresse in z'n vlegeljaren. Christiaan Hoogervorst en Hillegonda Rompel...
| |
| |
Omslaan!! Een vergeten hoofdstuk uit een roman met zetfouten! Met het verleden kon de toekomst geen rekening houden. Het was en bleef onzin om te piekeren over het vergift in jenever, die allang gedronken is! Als Salerno doorbeet, was het afgelopen met alle vroegere betrekkingen, kon madam Pedasco, de Maharadja, Gonda, het Instituut en The Banner of Light met alle leden en begunstigers ontploffen! Hij, Krissie, zou wel zorgen, dat hem bij de uitbarsting de kas in de schoot viel! 't Zou in elk geval een behoorlijke som aan geld zijn. En met de duizenden, die Salerno al zo half en half als ruggesteun liet doorschemeren, kon hij wonderen doen en de stompzinnige wereld vol sterren toveren! Z'n vader had slootjes uitgebaggerd en singeltjes beschoeid, was jong en krom door gewrichtsrheumatiek ontslapen in z'n geloof en opodeldok. De oude Hoogervorst wist wat smart was en wilde er z'n zoon voor behoeden door goed onderwijs en een gedurig duiden op de hogere sporten van de maatschappelijke ladder: de derde, vierde, tiende sport, die droge voeten beloofden en een dood zonder kromtrekken in het vooruitzicht stelden. Een spaarbankinleg had vader in het belang van z'n Christiaan gedeponeerd en de vijf gulden na verloop van een paar weken weer naar z'n vrouw gedragen met negatie van het renteverlies. Doch de sporten van de ladder had hij scherp in het oog gehouden om de kunst van het opklauteren af te kijken en z'n zoon bij te brengen. Vreugd had hij van z'n wijze lessen niet meer beleefd, want Kris kon aanvankelijk geen poot op het latje krijgen, gleed telkens weer uit en liep als mislukte lijstjesleurder achter het lijk van z'n uitgezorgden vader.
Ja, 't was wel jammer, dat die ouwe de eindelijke opgang van z'n zoon niet meer beleven mocht! Sport vier en vijf waren reeds gepasseerd en de reis naar de top nog maar een kwestie van geduld en tijd. De ouwe baas had goed gezien en verdiend om te delen in de glorie! Moeder wist
| |
| |
nooit anders te doen dan te waarschuwen tegen de redenaties van d'r man, noemde het ongezonde kost, die ze nog gevaarlijker achtte dan pestilenties! Ze remde, telkens als er thuis gesproken werd over neertrappen en omhoogklimmen, bespeurde niets van het geniale, dat uit haar geboren werd, zag in haar zoon tenslotte een meligen slampamper en was, na de dood van haar man, sloofie geworden bij haar dochter met d'r drie klierige kleuters en zes wassen aan huis. Ook de dochter had de oude Hoogervorst onderwezen in de techniek van het ladderbestijgen en klimschoenen bezigen, maar zij miste alle aanleg voor het ‘hogere’, gaf merkbare blijken van hoogtevrees en stond nog altijd nààst de ladder met verzopen heupen en verzonken blik...
Die twee, moeder en dochter, waren niet meer te helpen, alleen te verblijden met een suikerkudde op Sint Nicolaas-avond, overwoog Kris, legde z'n benen op de bepolstering van de coupébank en sliep pijnloos in...
Bij z'n terugkomst in het Instituut luisterde hij met ironische gelatenheid naar het lamenteren van madam Pedasco, die de enorme toeloop op alle gebieden van de Trust niet meer aan kon, bij haar vent geen houvast had en het nieuwe personeel in de filialen van oneerlijkheid verdacht. Het gaf, volgens haar, geen pas om weg te piepen, drie, vier dagen niet boven water te komen en dan te vragen om inzage van het kasboek!! Boven in de wachtkamer zaten mensen uit Groningen, Breda, Zierikzee en Tilburg te wachten op privé consult, mensen die bereid waren om elke prijs te betalen en niet aan de beurt kwamen door de overstelpende drukte en het onregelmatig uitzwerven en -zwieren van de mannelijke confraters! Gerrit lapte smeken en gebod aan z'n achterste, zat als grand seigneur in de kroeg en de andere - de direkteur nota bene! - dook spoorloos onder en was nergens te bereiken. En intussen was er alweer een nieuwe vertakking ontsproten, kwamen de mensen zich melden voor belezingen met spier- | |
| |
massage! ‘Gisteren nog een gepensioneerde kolonel of zo iets uit Arnhem!’ verweet madam en betreurde: ‘Effectief een krijgsman! Kaarsrecht en met een gitzwarte puntknevel! Ik kon 'm maar amper te woord staan! Dat deugt toch niet! Dat kan toch geen stand houden op de duur! Zo'n man! En dan nog niet eens even de tijd om 'm op z'n gemak te zetten! Zeg nou zelf is?!’
Kris besefte de moeilijkheden, zegde meer hulp toe, gaf een verklaring over z'n uitblijven en had drentelend gezinspeeld op de sluier van Isis. Madam moest niet verder vragen naar z'n komen en gaan, zou eerlang verbaasd staan over de grote pats, die hij voorbereidde en voor z'n partners in petto hield. Ze moesten nog even geduld met hem hebben, de zaken met volle kracht waarnemen en alle naargeestige kritiek vermijden. Kijven en elkanders doen en laten uitwegen was kinderachtig voor grote mensen: ‘Jullie kennen me langer dan vandaag en weten, dat er op me te bouwen valt!’ had hij wrevelig alle gesputter van madam weerlegd en met een afsnijdend handgebaar verder commentaar vermeden. Met razende ijver verzorgde hij de belangen van de onderneming, hield kascontrole en had, zo luchtigjes weg, aan z'n deelgenote gezegd, dat hij denkelijk het ganse kapitaal een ogenblik nodig kon hebben en uit het bedrijf zou nemen. Wanneer, dat wist hij nog niet. Maar hij rekende op volledig vertrouwen en volle medewerking. Het geld zou geen moment in gevaar zijn en het resultaat van z'n manoeuvre alles daverend overtreffen. Gerrit was met een onverschillig: ‘Je goochelt maar raak!’ de kamer uitgelopen, doch Riek had beteuterd gekeken en koel verworpen: ‘Als aandeelhoudster heb ik recht om te weten, wat er met m'n centen gebeurt! 'k Zou het begrotelijk vinden als 'k geld moest verspelen, waar 'k zo hard voor geploeterd heb!’
‘Nou, goed dan! Jij mag het wel weten!’ had Kris, na het sluiten van de deuren, z'n medewerkster in het vertrouwen
| |
| |
genomen, fluisterend opgedist, dat hij het geld maar een ogenblik nodig had als paradepoen, om kwansuis compagnon te worden van een schatrijken wijnhandelaar, die hij warm had weten te maken voor een nieuwe uitvinding op automobielgebied. De nieuwe uitvinding bestond niet, de promotor van de op te richten N.V. was een jongen, die van wanten wist. De wijnhandelaar zou vijftien duizend gulden storten als mijnheer Hoogervorst voor tien duizend deelnam aan de nieuwe onderneming. Direkt na storting zou de promotor hiephiephoera zingen en de vijftien duizend gulden van den wijnhandelaar delen met de andere stille vennoot! Het was een ABC-karweitje, dat zonder risico zeven ruggen op kon brengen. Gerrit hoefde er niets van te weten en Riek kon vijf en dertig honderd gulden apart leggen als een appeltje voor de dorst. Ze was tenslotte jonger dan d'r mottige ega en je kon nooit weten, hoe het nog is lopen zou met d'r carrière!
Riek moest wel beamen, kon na vragen en weerwoord accoord gaan; temeer waar Kris het geld niet meteen opvroeg en voorlopig nog niet nodig had. Er was in de verstreken maand niet meer over gesproken en Kris eensklaps weer verdwenen, na een gniffelend: ‘Ik ben op de duikvaart!’ In Spa had hij Salerno weer ontmoet. Ze kwam regelrecht uit de Karpaten, was oververmoeid van de reis en niet bij machte om de voorgestelde rijtoer als een genot te aanvaarden. Het eeuwige reizen en trekken begon haar, eerlijk gezegd, te vervelen. Ze verlangde naar rust, naar een kalmer bestaan. Hoe en wat ze feitelijk begeerde kon ze niet onder woorden brengen. Ze was de laatste tijd nerveus, onevenwichtig en zonder veel eetlust. ‘Bos, bergen, hei en zee... Nee!’ verwierp ze, staarde met puriteins pruilmondje op de spijskaart en had neerslachtig bekend: ‘Ik ben overal welkom en nergens thuis! Ik voel me de laatste tijd overbodig... IJdel... Frivool... Ik weet het zelf niet...’
| |
| |
Mijnheer Hoogervorst wist het echter wèl, hief animerend z'n glas: ‘We zullen maar beginnen met het wegspoelen van het laatste restantje reiswoede en een extra fles drinken op je verlangen naar een eigen honk! Ook ik mocht liever vandaag dan morgen m'n benen onder eigen tafel steken... Erna...’
Ze had niet geantwoord op z'n aanmoedigend toedrinken en smachtende: ‘Erna!’, blozend de spijskaart weer opgenomen om keus te doen. Maar ze kon niet rustig meer zitten, wipte gedurig op, streek met haar beringde vingers over het tafellaken, zocht en ontweek het vragend blikken van haar glunderenden tafelgenoot en was in haar bont gekropen met een kirrend: ‘Je moet mij niet zó aankijken... Christiaan!’ Het bleef Christiaan en Erna bij vragen en antwoord. De eetlust kwam terug, zohaast de extra fles geledigd was en het lachen en praten ging, bij het naken van de nacht, over in lispelen, zuchten en liefdegemurmel...
Definitieve afspraken waren gemaakt. Erna reisde van Spa nog even door naar Parijs om haar vrienden in het vertrouwen te nemen, had restaurant Corona genoemd voor de volgende ontmoeting, waar gesproken zou worden over huwelijksdatum, woonplaats, aankoop van meubelen en het onderbrengen van het wederzijds fortuin. Vooral dit laatste vergde nog al wat tijd, zakenkennis en omzichtigheid, omdat de beleggingen van Erna verspreid zaten en maar gedeeltelijk zonder opzegging gelicht konden worden... Kris kon zich de moeilijkheden heel wel indenken, had trouwens zelf ook nog allerlei soesah en omslag met diverse instanties, alvorens hij over z'n volledig bezit kon beschikken, en voorgesteld om beider kapitaal onder één beheer te stellen.
Erna vond het uitmuntend, gaf te kennen, dat ze niet de minste verstand van geldzaken had, was aan z'n arm het hotel doorgegaan en met een ondeugend: ‘Wel te rusten, heer gemaal!’ haar kamer ingestapt om achter de gegrendelde
| |
| |
deur te orakelen: ‘Nee, ga naar je bed, Christiaan! Geen dwaasheden! De ene hangt aan z'n eer en de andere... tussen hemel en aarde... Luister je, jongen?... Wees verstandig! De paus heeft Luther ook niet op z'n bidstoel staan!! Slaap wel!!’
De tram ging stotend door een bocht. Kris schrok op... ‘Halte Corona!!’ waarschuwde de conducteur.
|
|