| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De late najaarszon viel door de bovenlichten van het Astrologisch Instituut, beschijnselde pips de fonkelnieuwe dos van den foeterenden Maharadja, die het verkeer tussen de buitendeur en de mysteriekamer haast niet meer bijsloffen kon en met staking dreigde!
‘Een goedbeklante onderneming en een slomp geld verdienen. Jawel!... Allemaal tot je dienst’, vond Gerrit, ‘maar me de hele dag de beroerte slaven onder een tulband en wollen mantel, buigen en murmelen zonder is effe an me pruimpie te magge genake, dat kan me afgestolen worden!’ Reeds meermalen had de Maharadja op lotsverbetering aangedrongen, hing tenslotte z'n ornaat bondig aan de kapstok om zich met afgezakte broek en verfomfaaid overhemd te melden in het heiligdom van madam Pedasco, wier lorgnetje meesidderde van verontwaardiging.
‘Hersenloos en onbestaanbaar!’ schold ze houding en verzoek van haar balsturigen echtgenoot en beschikte bits, heel uit de hoogte: ‘Ben jij nou opweg om stapelgek te worden?!... Een lift?!... Onkosten maken en vreemden in betrekking nemen? Geen sprake van!... Personeel! Wie kan mijn vervangen?’
‘Me klompe!’ gaf Gerrit insinuerend terug, sproetelde z'n tabaksvezels uit op het matje voor de troon en liet de beroemde, alom bekende en gevierde Biancha diep gegriefd achter met de poes en de planeten...
Heibel volgde, dreigende spanning, die nog verergerde toen de Maharadja betrapt werd bij het heimelijk slokkiesdrinken in functie en z'n wankele: ‘Mis... joehhh... hhhàà...da... jààà!’ uithijgde op een zoete jeneveradem.
Dat waren beangstigende dagen, om van de nachten niet te spreken, dagen met verplebste ceremonie, jammerlijke ontmaskeringen en schandelijke ontknoping. De eindelijk ver- | |
| |
worven roem, toeloop en geldstroom stonden op het spel. Na veertien maanden van neergaande schommelingen en een taai, onverzettelijk weer omhoog worstelen, doemde de vernietiging in de wederopbloei. Maar het Instituut kwam ook deze schokken te boven door het besliste optreden en sluw beleid van Kris. Met wat kleine concessies en merkelijke versteviging van de onderliggende belangen werd de gramstorige Gerrit weer tot inkeer gebracht en in het gareel gedrongen.
De zaak marcheerde daarna beter dan ooit te voren, vooral sinds mevrouw Bukkels, na herhaald bezoek aan de grote Biancha, de ongeëvenaarde helderziendheid van deze tot in de finesses ervoer en met bevend enthousiasme verbreidde bij het betere publiek: de deftige kransjes, clubs, verenigingen, leeskringen en vriendenschaar in en buiten de stad.
Voortvarend en niets ontziend ging Kris te werk na het uithoren en de dwang op Hilletje, die geschreven had, dat ze niet meer thuis zou komen, voortaan liever als ‘uitgevlakt’ beschouwd wilde zijn en met haar mevrouw binnenkort een vacantiereis ging maken. Met een koel: ‘Jullie worden allemaal bedankt!’ had ze bij de afreis haar vaarwel gegeven op een prentbriefkaart, doch twee weken later een aanmoedigende brief ontvangen van Kris, die op antwoord aandrong.
‘Ze verkropt wat!’ had hij, bij het ontvangen van de prent-kaart, geconcludeerd, de bevroren groet laconisch op de spiegel gestoken en zelfbewust Napoleon geciteerd: ‘Alles komt tot hem, die weet hoe te wachten!’
Op de brief, die, later uit Engeland, volgde met een tussenlijns heimwee en verlangen naar warmte had hij beminnelijk en toegevend gereageerd, zinde niettemin terstond op nieuw bedrog, gaf het gestalte en voorspelde aan z'n gnuivende genoten een geweldig succes bij de hogere kringen.
Om het schijnbaar fantastische van z'n inzicht aanschouwelijk
| |
| |
te maken, stond hij op een avond bij het venster met een dominospel, plaatste de stenen netjes op een rij in de richel, gaf de achterste steen luchtig een duwtje en noemde het omvallen van de ganse reeks lachend: ‘Gehoorzaamheid!’ Riek liet een toonloos, betwijfelend: ‘Nou, ja... Dat met die stenen!’ horen en nam misprijzend haar verstelwerk weer op: ‘Je ben toch niet in de verbeelding, dat het zò makkelijk gaat?’
Gerrit daarentegen sprong spontaan uit z'n sloffen om door de kamer te ijsberen, vroeg aanmoedigend: ‘Flik het nog is!’ schoof weer in z'n zetel en z'n handpalm onder de kin, keek het spul aan met een critische trek op het gelaat, gaf diepzinnig te raden: ‘Nog geeneens zo kwaad! De hele vertoning kan in een koffertje van een daalder...’
‘Wat? Wat slijm je nou weer?!’ wilden z'n genoten weten; doch Gerrit liet ze graag, blies de vonken uit z'n reutelende doorrokertje en solde in speelse stemming met de belangstelling van Riek en Kris:
‘Het leven, mot je maar rekene, dat is zoetzitte en mooizinge in een kooitje met gloeiende tralies. De toekomst voorspellen, is de padvinderij naar de zevende hemel. Iedereen wil graag ontsnappen uit z'n benauwing. Ik heb het allang bekeken. Waarzeggerij... Jawel!... Ieder mens weet dat alle mensen sterflijk zijn en de pijp uit motte. Maar je kan ze ieder apart makkelijk wijsmaken, dat hij of zij niet alle mensen is! Ozo, koos!! De horoskoop... 'k Heb het allegaar is zitte bepiekere op me post bij de deur, toen 'k nog fatsoendelijk de tijd had om een blaasie te happe en me hersens te gebruiken. Een goed jaar geleden stond me fortuin in het teken van de sleutelbos... Kneis ie?... Toentertijd sopte ik gestolen handkarren, fietsen, tassen en weet ik veel. Maar nou ben 'k overgestapt op een andere planeet, die ook zo lekker niet is. Ze deugen geen van alle!! 'k Wou zeggen: laat een ander nou is een poosie aan de deur de pias uithangen. Dan zal ik de planeten is uitvorse.
| |
| |
Ik leen wel niet van de Italiane... Ik hiet wel geen Giardano Rompèlio, maar geve jullie mijn ook is een kans om helderziend te worden... Nee, stop nou is effe, juffrouw Buskruit!’ voorkwam Gerrit het protest van z'n opwippende vrouw en vervolgde met een bezopen rukje aan z'n pijpje: ‘Koest!... Nou ben ik is in trans!... Verrek!... Jullie laten een medium niet eens behoorlijk opdreef komme! Jij, medam, ratelt van de vroege morgen tot de late avond en mot je wel gaan verbeelde, dat jij je kulsmoesies regelrecht van de engeltjes ingefluisterd krijgt. Jij, met je zogenaamde gave! An me pet! De sterren staan bol van schapengeluk. De wereld zit stik vol met kleine kinderen; en de Boebaas leeft nog... Dat is mijn fielesefie! Wij als compejons hoeven mekaar toch niet te befiegele... Nee, stil!!... Als ik de horoskoop most trekken... 'k Zal je laten horen, dat 'k het vak onder de knie heb!... Hier!’ greep Gerrit de schaar, uit het naaimandje, plaatste op z'n neus: ‘Dat s nou mijn lorrejetje!... Komt u binne, dame!... Valt u maar neer, dame!... U ster leit er slordig bij, dame! We zalle Mercurius is voor u uitpeile... Ik heb het al bekeken, dame... U ben nog heiliger dan je buurvrouw!... Volgende!!... Ook goeienavond, meheer!... Met uw planeet is het huile, dondere, meheer! Nounou!... U bent een beetje, hoe zal ik het zegge?... Doodsbenauwd voor wezen!... Kan u de waarheid verdragen?... U ben een beetje net als de rest. U labbereert, neem me niet kwalijk, aan een ingeboren aanvalsdrift, die in uiterste noodzaak op zichzelve lostrekt. Oppasse, meheer!... Maar flink op de drenkelingen schelden en zorgen dat je je beetje houvast aan de broodplank goed bewaart... Kosten vijf gulden. Fooitje voor de tempelwachter niet inbegrepen. Ja, een rasechte Maharadja, geimporteerd uit het Blokkie van Blomsaus in Voor Indië. Hij is Maggemedaan van z'n geloof, niet vies van een slokkie en begaafd met de goddelijke wijsheid der idioten! Dag, meheer!... En nou gaan we slapen’, besloot Gerrit z'n voordracht en
| |
| |
de dag, salueerde zot met z'n haak, noemde zich den nederigen dienaar van madam en lapte de versmade handkus aan z'n zolen.
De tempelwachter overdreef niet, toen hij zich beklaagde over de toenemende drukte, kreeg maar zelden de gelegenheid om de ontstellende geestelijke magerheid van de clientèlen te peilen en te overpeinzen. De wassende faam, die het ‘Orakel Van De Molenwaterweg’ genoot, veroorzaakte een overeenkomstige stijging in de klantenstroom, welke de laatste vrije ogenblikken van den Maharadja verspoelde en z'n mijmeren in vloeken deed verkeren, telkens als er ‘Weer zo'n loeder!’ aan de bel hing.
En dus vloekte Zijne Hoogheid, toen hij z'n zoveelste ritje naar omhoog en terug moest maken om z'n: ‘Misjoe Hadaja!’ te grommen.
‘Ben ik hier terecht bij madame Pedasco, ja?’ informeerde een frisse, rijzige dame, nog jong en in een overdonderende bontmantel, die aan de hals even openstond, om het schetteren van een onbetaalbaar halssnoer door te geven.
Helaas! De Maharadja mocht geen Hollands verstaan, geen kik geven, zelfs niet tegen het ‘verduivelde lekkere wijfie!’ dat ook door het optrekken van haar neusje een groot vermogen liet gissen en kittig tot orde riep: ‘Zegt u mij dan! Is er gelegenheid tot consult, ja of nee!?’
De Maharadja knikte bevestigend, neeg - de linkerarm over de borst, de rechter verborgen in de plooien van z'n gewaad - nam eerbiedig de mantelarm van mevrouw tussen vinger en duim en geleidde haar zwijgend naar de wachtkamer, waar Kris, keurig gesoigneerd en gezalfd met al de geuren van Arabië, de taak overnam van den slomen Oosterling, die: ‘Steek de emmer!’ siste, omdat er al weer gebeld werd! ‘U komt voor madam Pedasco, dame?’ begreep Kris.
‘Ja, mijnheer! Is er gelegenheid? Ik ben mevrouw Sàlerno de là Càlmètte’, beklemtoonde ze haar introductie, ontknoopte
| |
| |
beheerst-zwierig haar dure mantel om wat meer hals bloot te geven en beweerde losjes: ‘Uw instituut is mij aanbevolen door de freule van Westerwak...’
‘Ach, zo?... Ja, juist!... Freule Westerwak... Wester-wak?’ herinnerde Kris zich vaag, verwijderde kwijnend-pedant een pluisje van z'n smoking-revers en polste soepel: ‘Is u bevriend met de freule?’
‘Bevriend?... O, jawel!... Ze zit met mij in het bestuur van W.E.D.O.’
‘O, toch... Wedo... Ja, ik ken die vereniging’, loog Kris galant: ‘Als ik het wel heb, dan is Hare Majesteit, of althans de Prinses...’
‘Nee, dat niet! Zo ver zijn we nog niet... Trouwens... U vergist zich hoogstwaarschijnlijk als u meent, dat u onze vereniging kent. Wij zijn maar een heel klein groepje, zeer streng geselecteerd...’
Gaat u zitten, dame!’ ijverde Kris, betuigde z'n spijt over het ‘bezet-zijn’ van madam Pedasco, nam, met permissie van mevrouw, eveneens plaats om het vervelende wachten dragelijk voor haar te maken en knoopte weer aan met beminnelijke welwillendheid en dito glimlach: ‘U hebt wel gehoord, dat er weer gebeld werd... Die lui moeten maar beneden wachten! Ik kan mij zo voorstellen, dat u niet gecharmeerd is op een volle wachtkamer en maak graag een uitzondering voor u, met uw vererende introductie en... eh... Staat u mij toe, dat ik het boudweg zeg?’
‘U bedoelt?’
‘Uw zeer aangenaam gezelschap, mevrouw... Er komen hier vreselijk veel mensen. Maar de meeste... Enfin!... Soms komen de heren mee... Doch ik merk wel, dat u...’ ‘M'n man, dacht u?! O, nee!’ ontkende mevrouw tè uitdrukkelijk, liet haar blik een wijle rusten op den charmanten Kris en legde de grondslag voor haar horoskoop: ‘Ik een man?... Ach, nee! U maakt maar een grapje! Ik zou
| |
| |
werkelijk niet weten... En bovendien... Ik ben geheel onafhankelijk, gelukkig...’
‘Financiëel, wilt u zeggen?’ begreep Kris, plots opduikend uit de overdadige bepolstering van de crapaud om zeem-zoet te monkelen en animerend te wagen: ‘Geld!... Ja, dat is natuurlijk wel van veel betekenis, maar het is toch niet àlles... Ik kan me niet indenken... Een verschijning als u...’ ‘Meent u heus?’ kirde mevrouw Salerno de la Calmetta, sloeg de ogen neer, speelde dralend met een knoop van haar pels en liet zich gaan: ‘Er zijn omstandigheden... Omstandigheden gewèèst...’ herstelde ze, keek door haar wimpers naar Kris, die volkomen verstond, beweerde, dat madam Pedasco dergelijke gevallen dagelijks te behandelen kreeg en er vaak zelf onder gebukt ging, omdat de mensen veelal nog zo dom waren en blind bleken voor het geluk. ‘Ik kan u bijvoorbeeld een staaltje vertellen’, vervolgde hij, doch redde, bij het afwerend ‘Ach, nee... Liever niet!’ van mevrouw Salerno, met een conventioneel: ‘Pardon!’ en liet de dame even rustig, in stilte met haar herinneringen... Ze was, vertelde ze, na nog wat heen en weer gepraat en een bescheiden: ‘Als ik u tenminste niet verveel?’ uit een familie van schatrijke patriciërs en had op trouwen gestaan met iemand van zeer hoge positie. Op en top een heer, maar koel en ongenaakbaar voor z'n minderen. Een man met een overdreven standsbesef, wat zo helemaal in strijd was met haar eigen opvattingen en karakter. Zij trok partij voor de minderbedeelden, meende, dat geld en geboorte tenslotte de doorslag niet geven en verzette zich tegen de benepen houding van hem en z'n omgeving. Botsingen bleven niet uit en de bruiloft ging niet door. Ze verkoos haar eigen weg te gaan; temeer waar haar verstandige vader ruim voldoende naliet. Ze had, dat spreekt, weer een keus kunnen doen uit de vele aanzoeken, doch de eerste mislukking van haar voorgenomen huwelijk, kwam ze maar heel moeilijk te boven.
| |
| |
Ach, nee, niet zo zeer om het verbreken van alle banden vlak voor de bruiloft! Dat schokte wel, maar sleet en was dra verleden tijd! Erger was, dat ze in haar verkering het geloof in den man, in den heldhaftigen, zelfbewusten, alles braverenden man, verloren had. Haar bruidegom was nooit eens doldriftig of razend jaloers. 't Was een bezadigd nakomertje uit een vermaard patriciërsgeslacht, waaruit zeehelden en koloniestichters waren voortgekomen. Hij was zeer rijk en, eh... niet zo heel jong meer! Een tikje te zwaar van lijf en te loom van geest en daardoor een weinigje achterop in algemene kennis en zo! Een gemakzuchtig heertje, helemaal zo zonder dàt, zo zonder alles wat een vrouw graag... Ach, ja... Maar daar kwam ze niet voor naar het Instituut... Ze was tenslotte, dank zij pa, die over formidabele reserves beschikte, weer vrij en blij de wereld ingegaan en wilde madam Pedasco nu eens raadplegen over...’
‘Ja, zegt u het maar?!’ drong Kris, verslonden door het telkens begerig, aanmoedigend opkijken van mevrouw Salerno. ‘Wat is uw...’
‘Nee, mijnheer! Ik laat mij niet verder uit! Ook tegen u niet!’ wuifde ze guitig, veroorloofde Kris om haar beursje op te rapen en pruilde verleidelijk: ‘Het kettinkje gaat telkens los!... O, nee, mijnheer, laat maar! Ik vind het heel aardig, dat u mij zo gezellig de tijd helpt korten, maar ik ben geen gansje meer.... En wat madam Pedasco betreft... Ik wil niet gefopt zijn. Zij moet mij vertellen, waarom ik hier kwam... Niet waar? Het zal mij heus eens benieuwen of zij in staat is om... Nee, ik laat niets meer uit... Niets meer!’
‘Geen woord meer verklappen!’ grapte Kris, die absoluut neutraal bleef bij alle voorzeggingen van madam Biancha, het beurskettinkje inmiddels gerepareerd had en ongevraagd om de pols van mevrouw Salerno bevestigde... O, nee! Hij wilde beslist niets meer weten omtrent het doel van haar komst, geen woord meer reppen over dingen en gevallen,
| |
| |
die haar horoskoop beinvloeden konden, sprak, om zelfs overbrengen langs telepathische weg uit te schakelen, over de waterstand en de moeilijkheden bij de brandweer, het uithuizig zijn van de katten, over vivisectie en ontwapening, huiverde mee om de moord te Watergraafsmeer, prees Liefdadigheid naar Vermogen en wipte, ondanks z'n wat te schonkige bouw, lenig op om zich weer verdienstelijk te maken door het sluiten van de deur en het afsnijden van de helse tocht, bleek geolied en gladgewreven in manieren en beweging en vroeg met neerbuigende belangstelling, of mevrouw in de stad woonde? En waar?
Doch mevrouw had geen vast adres, hield van zwerven, opbreken en neerstrijken, dan hier, dan daar. Ze logeerde momenteel in Hotel Rosarium, waar ze uit principe niet ontving en onder een andere naam leefde, om het gezeur en de last van leveranciers en bedelbrieven te ontgaan. Ook telefonisch was ze niet te bereiken. Ze was geen loopmeisje voor Jan en Alleman, wenste niet gestoord te worden in haar rust en genoegens. Als ze een onderhoud of wat gezelligheid zocht bij de weinigen, die haar verstonden en belang in boezemden, kon ze altijd nog plaats en uur naar eigen wens bepalen. Dat was een voordeel, waar ze geen afstand van deed... Ook niet ten gunste van Kris, die zeer gevleid en zwijmelend van succes en mingenot op een herontmoeting mocht hopen, het aanhangig consult niet verhaastte en na een schier innig afscheidnemen, in de mysteriekamer verdween om roffelend-rad z'n tip aan madam Biancha te geven: ‘Systeem 3! Een nieuw en groot geluk beloven! Veel schaduw houden!... De persoon, de blijmaker beschrijven, als... Zorg maar, dat ie sprekend op me lijkt!’
‘Entree!!’ veroorloofde madame Pedasco even later door middel van de schel. En gracieus schreed mevrouw Salerno de la Calmette het licht van haar eeuw tegemoet!....... Het resultaat van de zitting kon Kris, die anders alle moeite
| |
| |
deed om het orakel te souffleren, geen ‘lazer’ meer schelen. De planeten mochten vertellen of verzwijgen, wat ze wilden. Het liet hem koud! Hij had zaken aan z'n kop! En niet alleen zaken! Een schatrijk, welopgevoed wijfie om rauw in te bijten en van goede familie! Nolijeheine!! Gerrit moest maar proberen om de functies van tempelwachter en inleider waar te nemen. Hij moest maar zien, om het zonder hulp klaar te spelen met de stormloop. Er zou denkelijk wel weer heibel van komen; maar Kris wist zich voor eens en voor altijd te waardig om namaak dames te ontvangen of boeren en burgers uit te horen en rijp te maken voor het mysterie. Met dergelijke onbenulligheden en zouteloze strijkages was het afgelopen en gedaan. Als mevrouw Salerno ten minste... Maar dat stond welhaast vast! Wat een ogen!! En toen hij overboog om haar beursje om te hangen! En later, bij het afscheid!... Ze vrat 'm haast op! Dat kon wat worden, beloofde goud, liefde en zaligheid tegelijk!! Drie vliegen in èèn klap! Al dat gepruts van voorheen... Afgedaan er mee! Kris nokte, had een groots, waarlijk meesterlijk plan en was niet van zins om zich door beslommeringen, van welke aard dan ook, uit te putten. Krachtig denken vergt languit liggen. Wat hij nù in z'n hoofd had overtrof alles in opzet en einddoel! Geniale invallen komen, als ze waarlijk grandioos zijn, overrompelend: ‘Rang!’ in een lichtflits uit het ergens, als een inslag, onverhoeds en raak! Maar je moet er gevoelig voor zijn, overdacht Kris. Wie niet ogenblikkelijk reageert, heeft geen ‘feeling’ en brengt het nooit tot iets van behoorlijke afmeting. Dat van Riek met d'r aangewaaide gave en belachelijke hokus-pokus! Noppes! Boerenbedrog!! Net goed genoeg om de ruif te vullen. Maar Kris had meer in z'n mars, was innerlijk sensitief en uiterlijk toonbaar. Dat was nou wel gebleken! De mooiste vrouwtjes, met fortuin en connectie, dweepten met hem! Een beeldje van een wijfie, dat, wie weet hoeveel aanzoeken afsloeg en het pardoes te pakken kreeg binnen
| |
| |
dertig, zeg veertig, minuten!! Hij had dàt, wat anderen misten. Daar was hij van overtuigd; en het gaf hem het recht om zich als de meerdere te gedragen en zich terug te trekken in z'n apartement op zolder. Hij behoefde dringend afzondering. Zeker, de zaak liep lekker; en de kas begon al een jofel buikie te fokken. Maar wie z'n ingevingen verwaarloost, is waard, dat hij een dalver blijft en ondergaat zonder kleuren en trompet’, overwoog mijnheer Hoogervorst, klom naar het laboratorium, sloot de deur, liet de gordijnen zakken, zette z'n dekstoeltje uit naast de snorrende kachel om schurkend en schommelend z'n visioen en zichzelf te genieten, dommelde in met een wattige vrede op z'n hoekig gelaat en een groteske overgave in al z'n botten...
Mevrouw Salerno de la Calmette verliet het Instituut, befooide den Maharadja en stelde het zeer op prijs, dat de galante jongeman, waarmee ze zo aangenaam keuvelde en een afspraakje had, haar geen uitgeleide deed, zich bescheiden terugtrok en zodoende als een gentleman gedroeg. Glimlachend overdacht ze de schone voorspelling, die madam Pedasco haar deed, stond wiegend in haar heupen bij de halte van de tram, die haar opnam en afleverde in de Oranjeappelstraat, waar ze in de deur van een klein kroegje verwelkomd werd door een athletisch gebouwd man, wiens blonde snorpunten ze zoenend afplatte. Met z'n zenige arm, bloot door het opgestroopte overhemd, om haar taille, liep hij mee tot aan het buffet, deed z'n sloofje voor en duwde stoeiend: ‘En nou weer Assepoetster wezen!... Naar achteren! De rest hoor ik vanavond, na sluiting wel van je!’ ‘Koffie, Gijs! Ophoue met dat getortel!’ werd er gebruld door de klanten: koetsiers, vuilnismannen, venters, chauffeurs, besteljongens of wat er al zo meer op de straat het brood verdient om het in een goedkoop schaftlokaaltje haastig te nuttigen bij koffie, melk, thee of erwtensoep.
Gijs draafde gehoorzaam en mevrouw Salerno de la Calmette
| |
| |
verdween groetend achter het noodbeschot in de kleine ruimte. Ze ontdeed zich van bontmantel en imitatie-juwelen, liep naar het aftrapje, dat van de kamer naar de tuin voerde, klopte tegen de omheining, reikte de geleende bontmantel aan haar knipogenden buurman, die een lommerd hield, bedankte met leutige vertrouwelijkheid en ging naar binnen om haar kamer op te ruimen en de zwervende huurkwitantie, op naam van Alida van Oldenhoven, te bergen in het manke buikkastje tegen de houten wand.
Nee, Alida was niet gehuwd en Gijs dus niet haar wettige echtgenoot. Maar ze kende het stadhuis van binnen, had heel jong, amper achttien jaar oud, als bruid in de trouwkamer gezeten en ja gezegd, omdat het moeilijk meer nee kon zijn, met de ooievaar als getuige en de luiermand als ‘welkom thuis!’
Ze had het goed getroffen, beweerden haar en haar mansverwanten op de bruiloft, waar niet gesproken werd over de laakbare haast van den stamhouder, die vijf maanden later kwam. De wederzijdse familie wist van begrijpen en vergeven, maar de luidjes op het dorp en de boeren uit de omtrek konden het schandaal niet verwerken, hadden het spaans benauwd en loofden den Heer toen het losbandige stel de streek verliet en zich in de stad vestigde om een fruithandel te beginnen. Dat was mogelijk, omdat haar vader welgesteld mocht heten en ook de ouders van haar man wisten bij te spijkeren. 't Zou wel lukken met de onderneming en het huwelijk, dacht ze, ofschoon ze zich een andere toekomst had gedroomd toen ze nog thuis het zonnetje van vader en moeder was en de H.B.S. bezocht om... De H.B.S.? Ja, waarom? Dat wist ze toen maar half en een paar maanden na haar huwelijk in 't geheel niet meer!
In September werd Nico geboren en in November de fruitzaak gesloten wegens eb in de kas en gebrek aan belangstelling van haar man en de luidjes in de buurt. Weer werden ze
| |
| |
geholpen, door vader, die zelf een aardappelhandel dreef en z'n schoonzoon aan een filiaal hielp in een volksbuurt, waar, door scherpe concurrentie, klandizie en brood verworven kon worden. Desnoods met verlies verkopen, wilde vader, met z'n ijzeren doorzetten, om de zaak op gang te krijgen. Maar Theo, de man van Alida, was te melig en van huisuit te zeer verwend om zelf vrachten te sjouwen en baaltjes te storten. Hij zat liever in de kroeg om mee te gokken naar een vette gans of een soepkip, liet zaak en geldbakken aan de knechts over. En weer liep het mis, toen Alida ging sukkelen met de nieren en zelf niet meer achter de toonbank en schaal kon staan. De verlopen nering werd overgedaan, de ontvangen koopsom niet aan vader overgedragen of verantwoord en de vertwijfelde dochter de deur gewezen met een: ‘Nou is 't welletjes geweest! Eerst schande over me gebracht, toen me geld opgemaakt en nou achter me rug om de hele zaak verpatst!’
‘Maar, vader! Ik kan toch niet helpen wat Theo doet!’ had ze zich verdedigd en gepoogd om den ouden man milder te stemmen, door hem den kleinen Nico, naar hem genoemd, voor te houden en dan verzocht om nog eenmaal geld, een voorschot op haar erfdeel te geven.
Zonder een woord had de vergrauwende van Oldenhoven z'n dochter, als iets vies, van zich afgeduwd met z'n bonkige wroetknuisten, de deur dicht gedaan en gegrendeld....
Een moeder, om bij in Hoger Beroep te gaan, had Alida niet meer; en het beetje liefde, dat ze voor Theo eermaals voelde, allang verloren. Ze duldde, omdat hij de vader van haar kind was; en werd geduld... omdat ze geld inbracht, eerst door haar herhaalde lenen en dan in uiterste nood, als buffetjuffrouw in een befaamde loopzaak aan de hoofdweg van het havenkwartier. Daar was ze in kennis gekomen met Bertus, een zeeman, wiens sappige taal, glundere verschijning en jolige rondborstigheid onweerstaanbaar aantrokken en de
| |
| |
eindeloze werkdag van Alida dragelijk maakte en vervrolijkte. Het vriendelijk wezen op bevel, was haar zwaar gevallen in de eerste weken, toen ze, naar het zeggen van den baas, te ‘zuur’ bleek voor het buffet en alleen door een opgeschroefd lachen en slordig meeklinken en -drinken ontslag wist te voorkomen...
Ontslag!... En Theo bracht geen cent in, verzorgde grauwend het kind, leefde z'n nieuwe functie futloos in, had elke Vrijdagnacht geeuwend gewacht op het neertellen van haar loon en fooien, z'n zakgeld geraapt voor barbier, sigaretjes en de loterijclub en dan, een tikkie ontdooid, aangedrongen: ‘Ga je mee naar bed!’
En 's morgens had Bertus weer voor de toonbank gestaan. Bertus met z'n frisse kop, aanstekelijke lach, scheutige: ‘Drink-is-uit!’-allure en zwierende schipperspet, boordevol met vlasblond kroeshaar.
Dat ze hem graag mocht, dat wist ze al na z'n eerste bezoek aan het café, maar dat ze van hem hield, hem liefhad, dat ontwaarde ze pas, schreielijk-zeker, toen hij z'n plunjezak opslingerde en met een: ‘Nou, tabé dan Ali!’ wuivend de kroeg verliet voor een reis van drie maanden.
Vanaf die dag leefde Theo nog maar heel in de verte voor haar en Bertus op en om al de dingen van het buffet! Geen stoel waar hij niet op zat en geen glas waar hij niet aan nipte. Z'n lach klaterde boven alles uit en z'n wiegende gang was gevaren in alle heupen die in en uitgingen. Prentkaarten uit Duinkerken, Napels en Tunis vormden, na haar kind, een aparte weelde, die veel goed maakte in haar vergalde leven, dat, pas begonnen, al zo weinig vreugde beloofde. Hàd beloofd! Want alle prentkaarten droegen de postzegel schuin en elke groet drie kruisjes! Dat was matrozentaal, die op de H.B.S. niet geleerd wordt, maar achter het buffet geen tolk behoeft!
Alida schreef terug en stond op het aanlegsteiger toen boot
| |
| |
en Bertus keerden van de trip in de Middellandse Zee. Met een: ‘Hallo die Ali!!’ kwam hij de loopbrug af, zoende dat het klapte en schoof z'n arm om haar heen met een vanzelfsprekendheid die verblufte en rijk maakte.
Ze had het niet zo openlijk en pardoes bedoeld en verwacht. Ze was, hoe dan ook, getrouwd, had een kind, nog altijd respect voor de verbintenis, die ze op het stadhuis aanging en een onzekermakende angst voor de gevolgen van haar afdolen, ofschoon haar man al sinds weken de hort op was en nog maar sporadisch thuis kwam, ketterend omdat ze het kind had uitbesteed.
In de arm van Bertus was ze door de stad gedragen, van de kroeg naar het theater en van het theater naar het hotel, waar ze 's morgens wakker werd door het: ‘Tros uit! Bijdraaie!!’ van den spartelenden geliefden, die luchtig haar wroeging en genant-doen, weglachte, door de spreekbuis de opbouw van het ontbijt beschreef en zingend in z'n broek stapte:
‘Als het mij mocht overkomen,
Dat ik nog eens dood zou gaan,
Wat ik nooit had durven dromen,
Komt dan op me graf te staan...
Star had ze een wijle gezeten bij zo veel zonnige, ongekende opgeruimdheid, breed-onverschillig doen en zorgzaam beredderen van alles wat haar drukte en kleinmoedig maakte. ‘Terug naar het buffet, dat slaan we over!’ besliste hij, had aanmoedigend schijfjes ei op haar brood gesneden en tussen zoenen en fluiten uitgemaakt: ‘We pikken de tram, of anders een huursleetje, gaan een hokkie zoeken, een benedenhuisie als het kan, en wat meubeltjes bij elkaar snuffelen... Het zwikkie bij je thuis mag je vent op z'n rug binden en naar de vendu dragen. Ik heb een bed, een kast, een paar stoelen en nog wat splinters bij me moeder thuis. Als we op dreef
| |
| |
zijn halen we je koter. Ik spijker wel een krib voor 'm; en een bedje heeft ie, zeg je. Accoord! Dan zijn we er zover! Dan is het nieuwe huishouden gesticht, wat jou?!’
Alida had zuinig gelachen en hem benijd om z'n luchthartige wijze van doen en zeggen. Meubeltjes en zo waren gauw genoeg gekocht en geplaatst, maar je man in de steek laten, ook al hield ze dan niet meer van hem, dat was toch nog wat anders dan een kachel, een kast en drie stoelen gedag zwaaien. Dat kon Bertus nou wel zo lachend zeggen... Hij redeneerde al te gemakkelijk met z'n: ‘Je hebt me vroeger al is verteld, dat je niet met hart en ziel getrouwd ben... Nou dan?... En hij? Als hij werkelijk van je gehoue had, stond jij niet in het buffet! Hij was te misselijk om aardappelen te tillen, ging met je vaders geld opsjouw en zit nou met z'n handen op z'n buik te wachten op de loterij!... Zo'n vent... En jij zou nog geeneens een beetje magge houe van Bertus, van je bloedeigen matrosie?! Nee, hoor is: ik wil niet stoken, maar jij leeft ook maar ene keer. Je huwelijk... Ja, 'k weet, die worde in de hemel gesloten; en daar wordt niet geruild of terug genomen. Als die Theo van jou werkelijk een kerel was, dan had jij nooit tegen me gelachen... en zat ik nou niet voor de onkosten. Stiekum doen, zo nou en dan is een slippertje met je maken achter je vent om, daar ben 'k niet voor te porren. Je bent me wijf, of je bent het niet! Als je 't niet ben... Nou, dan spijt het me geweldig, maar dan gaat de wimpel uit de voormast!... Je vent komt hele dagen niet boven water, die heeft jou in de steek gelaten, inplaats van jij hem! Jij ben een verlaten vrouw en ik... de beroerdste niet. Kom aan me boezem!!... Luister is, meid! Jij in de kroeg en je kind bij vreemde, noem je dat een bestaan voor een jong wijf?! Zeg is op: wie zie je liever thuis, je vent of Nico, je grommetje?! Waar sta je liever: achter de tapkast of achter de wieg? Ben je een moeder, of ben je een drink-juffrouw?!’
| |
| |
‘Duizend maal liever een moeder, Bertus...’ ‘Af de kous!’ had hij alle verdere bezwaren weggewapperd met haar mantel, het geknakte veertje op haar hoed tussen de linten geschoven en zonder meer de uittocht gecommandeerd: ‘Met rotten... links! Nou eerst maar koers zette naar de ouwe vrouw, mijn moeder. Die zal wel van de trap vallen als ze 't hoort. Affijn, we zalle maar met een sucadekoek de zitting openen...’
Na het bezoek aan de moeder van Bertus waren ze op snor gegaan naar een woning, hadden nog wat meubelen bijgekocht en drie dagen later het nieuwe honk betrokken. Bertus had gewit en geverfd en was telkens van het trapleertje gekomen om open te doen als er gebeld werd. Want Alida durfde het trapgat niet te genaken, uit vrees voor haar man, die haar zeker niet met rust zou laten, wist ze, en zou vragen naar het kind, dat inmiddels door haar was terug genomen uit het verpleeghuis, en aan de benen van Bertus z'n kuiertje maakte.
En Theo kwam, zodra Bertus weer naar zee was. Hij rukte de bel haast uit de kozijnstijl, beukte tierend tegen het rasterwerk van het spieraampje in de buitendeur en dwong Ali om open te doen en toegang te verlenen. Hij kwam haar terughalen, haar en het kind! Het hele boeltje kon hij meenemen, als hij dat wou, want dat was z'n recht!! Daar was hij voor getrouwd! Schandelijk was het om hem, nou hij door z'n centen heen was, te verlaten. Weglopen, omdat ze liever de luilak en grote dame speelde! Dat zou hij ze afleren! Ze was nog niet van hem gescheiden, dat zou ze ondervinden! In d'r betrekking had ze 't ook zo liederlijk laten liggen. Ze wisten daar wel, dat ze met een stuk matroos droste! Enfin, ze had dan maar te kiezen tussen direkt meegaan of... Nee, daar liet hij zich niet over uit! Daar zou ze dan nog lol van beleven!! En toen ze bleef weigeren om hem te volgen, nam hij het kind uit de krib, het kind, waar
| |
| |
hij zich nooit veel aan gelegen liet liggen en dat hij de laatste maanden totaal verwaarloosd had. Nico, die niet eens meer voor hem bestond, werd eensklaps z'n ‘Lieveling!’ z'n ‘Schattebout!’ en ‘Nicodémusie!!’
Ze wilde redelijk met hem praten, hem bijbrengen, dat het kind beter bij z'n moeder kon zijn, dat hij 't zo vaak kon zien als hij verkoos, er vader over zou blijven en later, als hij misschien weer hertrouwde, een regeling getroffen kon worden. Ze was te jong gehuwd, feitelijk nog maar een kind geweest, moeder geworden en teleurgesteld in elk opzicht. De schuld lag niet alleen bij Theo, beaamde ze grif en deed een beroep op het verleden, z'n hart en z'n verstand. Maar hij was en bleef een erbarmelijk confectiemannetje, dat geen afstand kon doen van hetgeen hij nooit bezeten had, van z'n recht en wraak sprak en weigerde om een scheiding door wat breedheid te bevorderen. Alida was zo dom, om open en ronduit te gewagen van haar liefde voor Bertus, vroeg, of Theo, die immers toch niets meer voor haar was, zomin als zij voor hem, niet kon toestemmen in een schikking, waarbij het kind aan haar bleef en kreeg een bot, gegrijnsd: ‘Nee!’ ‘Zou je dan willen, dat we weer samenleefden zoals we deden? Dulden en geduld worden? Ik ben bereid om nogmaals een voetval te doen bij m'n vader om jou weer opdreef te helpen met een nieuwe zaak, of wat je dan ook beginnen wilt. Probeer het dan is met een andere vrouw. Misschien lag het aan mij, Theo... Ik wil alles doen, wat nog mogelijk is om ook jouw geluk te bevorderen en vraag je alleen of ik Nico mag houden?... Ja?’
‘Nee!’ kwam weer onverzettelijk het weerwoord van haar man, die met z'n spichte vingers naar een deken graaide om er Nico in te rollen... Als een razende had ze zich gillend verzet als een gewond dier achter Theo aangedraafd, straat in, straat uit, tot spot van de buren en vermaak van de jeugd. Een afschuwelijke tijd maakte ze mee als Theo brani door
| |
| |
de straat kwam wandelen en zich op haar stoep posteerde om haar het uitgaan te beletten en in opspraak te brengen. Grinzend van leedvermaak stond hij te zwaaien als ze maar even door een kier in de gordijnen en een floers van tranen blikte in de hoop, dat hij Nico bij zich had! Maar het kind bleef verborgen. Alleen Theo vertoonde zich schier elke dag... tot Bertus thuis kwam van de reis.
In de tien dagen, dat deze aan de wal was, werd de stoep niet bezet en kwam de straat niet uit de plooi. Bertus vermoedde niet... en Alida zweeg, om ongelukken te voorkomen. Zodra Bertus de haven uit was, stond Theo weer in de straat... en Alida, die tot dan niet geheel vrij geweest was van wroeging en deernis, zag in hem niet langer haar gewezen man, noch den vader van haar kind, doch een erbarmelijken lafaard, die ze zelfs niet meer haten kon.
Het echtscheidingsproces werd door haar aanhangig gemaakt, stuitte echter op allerlei moeilijkheden; temeer waar zij, voor alles, haar kind terug verlangde. Theo stond sterk! Zuipen, je zaak verdobbelen, je vrouw in de kroeg uit werken sturen en je kind aan de buren overlaten, dat zijn nog altijd bewijzen van goed gedrag als... het den vader betreft! Zulke kleine afwijkingen waren bagatellen vergeleken bij de liederlijke afdwalingen van Alida...
Theo stond sterk, maakte kans, dat de rechtbank na horen en wederhoren, het kind aan hem zou toewijzen. Dat wilde de gepijnde moeder ten koste van alles voorkomen en riep de hulp in van de duurste advokaten, die beweerden, dat haar wens vervuld kon worden. Ze moest maar rustig afwachten en inmiddels zorgen, dat er op haar gedrag verder geen lak gelegd kon worden. Aan die voorwaarde moest ze vooral voldoen! Kalm en waardig optreden, zich door niets of niemand tot dwaasheden laten bewegen en straks de trouwbelofte van Bertus uitspelen. Zijn gedrag was onbesproken, z'n brood zeker en z'n liefde voor kinderen bekend en met
| |
| |
getuigen te staven. Dat waren factoren van groot gewicht bij de eindbeslissing. Geen nieuw rumoer of aanstoot verwekken en de rest maar overlaten aan de omstandigheden, het toeval en het recht...
Knikkend had Alida geluisterd naar de juridische adviezen en goede raadgevingen en verzwegen dat ze... zwanger was. Ze had, om het proces tot echtscheiding door te kunnen zetten, de schuld, het overspel, op zich genomen, de omstandigheden als verweer bedacht, gerekend, dat, als alles naar recht en billijkheid overwogen werd, Nico aan haar zou worden toegewezen. Met een beklemming, die klam en duizelig maakte, was ze het hoge bordes bij den advocaat afgestapt en in haar verwarring aan 't dolen geraakt, neergevallen op een bank in een plantsoen om bezeten te herhalen wat haar geadviseerd was: ‘Geen dwaasheden... Rustig afwachten... Rumoer en aanstoot vermijden... Het kan nog wel zes, zeven maanden aanlopen, als uw man zo halsstarrig blijft... Zorgen dat er geen verdere lak... Verdere lak...’ was ze opgesprongen en in haar nood naar het havenkantoor gelopen om het bord met de melding: ‘Binnengekomen schepen’ te raadplegen. Ze wist wel, dat Bertus nog minstens drie weken uitbleef... Maar het kind, dat ze kon verwachten was toch van hem!... Dat moest hij toch begrijpen en haar niet langer meer alleen laten! Waarom de Mizar... de Helena en de Dubbeldijk wel binnen?! Waarom die wel en de Waalstroom niet?!
Thuis had ze, rittend door de kamer, zichzelf tot de orde geroepen: ‘Bedaar nou is effe!’ en was in mantel en hoed voor de tafel geschoven om ‘rustig’ te overleggen: ‘Zes, zeven maanden nog voor de uitspraak... Dan kan 'k niet meer verschijnen... Dan zal hij wijzen, Theo, en zeggen, dat het niet van hem is... En wat moet 'k dan zeggen? Wat kan ik dààr op antwoorden?... Niks!... Niks!... Dan heeft hij vrij spel en verlies ik m'n Niekie!... Maar ik kan
| |
| |
het toch wel uitleggen aan de edelachtbaren... Ze moeten toch begrijpen, dat, als je met een andere man... Nee, zo zien ze 't nou eenmaal niet. Ze zijn anders en beter getrouwd dan ik... En de wet... 'k Heb toch gedaan wat ik kon; en ben toch altijd moeder geweest voor Niekie!... Het eerlijk verlangen van een moeder naar haar kind, moet toch al voldoende wezen bij de uitspraak!... Theo maalt niks om het schaap... En als het hem toch toegewezen wordt, is 't alleen om er mij mee dood te martelen!!... En de andere, die geboren zal worden, is de oorzaak dat ik Niekie ga...’ verstarde ze, sperde haar ogen als in waanzin en gilde uit: ‘Verliezen!... Verliezen!... Nico!... Niek!!’
En weer was ze, een week later, konfuus en van streek, een hoog bordes afgegaan met een flesje in haar mantelzak en de graaidrift in haar handen, die het middel wilden grijpen en wegslingeren in het tuintje van het Astrologisch Instituut of de Schie... Als ze het middel innam, was het verraad aan Bertus! En als ze 't niet deed, dan was alle kans op een gunstige uitspraak door de rechtbank verloren: dan was ze de moeder van Niekie niet meer...
Alida nam in...
Zeven maanden later werd Gerda geboren en de daaropvolgende week, de kleine Nico aan den vader toegewezen... Alida wilde vergeten, poogde al haar liefde en verlangen over te brengen op haar tweede kind, dat, nietig in de stoere armen van den paraderenden Bertus, meeschommelde op het rhythme van straatdeuntjes en matrozenliedjes, omdat haar moeder de bruid en haar vader de bruidegom was. Slingers versierden de zoldering, papieren vlaggen staken aan de wanden en een enorm rozet van geknipt goudpapier waggelde mee met het fuiven van de lamp...
Zo had Bertus het gewild: rozetten, serpentine, slingers van voor tot achter: ‘Hulde aan Bruid en Bruidegom!’ op de lijst van de spiegel en een kroon met juwelen boven het
| |
| |
trapgat. Spijkerend en opbindend had hij het huis getooid en was telkens weer naar de wieg gelopen om, tikkend aan z'n pet, bij z'n dochtertje te informeren: ‘Kan het zo, juffie?!... Een beetje slordig, zeg ie?!... Nou, ja! Jij ligt er ook zo netjes niet bij met je kluiven in de hoogte! 't Valt niet mee, om boven je hoofd te spijkeren!... Nou, daar gaat ie dan maar weer. Nog een rukkie en 'k duik in een hoge hoed!’
En van de wieg was hij met een handvol versieringspapier naar Ali gedarteld om haar op te tuigen: ‘Zo! Nou me slagschip effe in de vlaggetjes zette!... Jij doet het niet lelijk in vol tuig! Meid, wat ben je bekoorlijk! 'k Zal maar gauw zien, dat ik een beetje goud aan me pet verwerf. Nog een reisie of vier en ik zit voor me examen. Affijn, bij jou ben 'k geslaagd!... Laat me is proeve of ie nog zo lekker zoent als tien minuten geleden?!’
Ze had hem vrijend weggeduwd en verweten, dat hij te voorbarig was met z'n versiering, zich weliswaar den bruidegom kon noemen, doch nog een reis moest maken voor ze goed en wel gehuwd zouden zijn. De vijf dagen, die hij maar aan wal kon wezen, waren niet in staat om aantekenen en trouwen meteen te bestrijken. Enfin, hij had maar een korte reis te maken deze keer. Even naar Antwerpen, vandaar naar Londen en van Hamburg weer naar huis. Simpel een ABC-trippie, een kattenwip! O, ja, ze vond het natuurlijk wel lollig om gedurende z'n afwezig zijn in de blommetjes te zitten. Ja, dat wel!
‘Tien uur aan boord!’ berichtte Bertus z'n dochter een paar dagen later, droeg haar de trap af, legde haar in de kinderwagen, polste zorgelijk: ‘Ligt u naar genoegen, juffrouw Flut?’ en kwam er breed, met al de ruimte, die kratten, kisten en balen nog lieten, de kaai mee over naar de loopbrug. Alida volgde hijgend!
‘Hallo, jongens!’ wenkte Bertus naar z'n lachende maats, die over de verschansing hingen, en wees met trots in
| |
| |
de kinderwagen: ‘Hiero! 'k Heb me foto laten maken!’ Geschater en daverende leut werd weg en weer gewisseld, het kindje bewonderd en de moeder geprezen, tot eensklaps alles in draf kwam bij het bulderend geweld van de opgejaagde stoomspanning en het gieren van de scheepsfluit, dat groeten en commando's overstemde. Trossen en staaldraden scheerden door de lucht, smakten spartelend neer op de kaai, die dreunde door het aanzetten van de machines en het wiegelend opbonken van de bootromp.
De loopbrug werd weggerold... en Bertus, die voor de zoveelste keer teruggelopen was, van z'n vrouw naar z'n dochtertje en van z'n dochtertje naar z'n vrouw, Bertus, die al een dikke twintig reizen achter de rug had, kon geen afscheid nemen, greep weer en nogmaals in de kinderwagen en moest, na een allerlaatste verknellende groetzoen, de kloof tussen kaai en achterschip overspringen om niet achter te blijven...
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Onder de versiering zat Alida, breiend mee te zingen bij haar bruidsgeschenk, het radio toestel, toen het bericht kwam: ‘Binnenlands nieuws!... Het stoomschip Waalstroom, op weg van Hamburg naar Rotterdam, is ter hoogte van het vuurschip Maas, in aanvaring geweest met het Engelse s.s. Dorothy en zwaar beschadigd binnengesleept. De matroos Hubertus Cornelis Wittekamp - ongehuwd - is over boord geraakt en verdronken...’
‘Bij 't vuurschip Maas!’ had Alida wezenloos gemompeld, toen de buren haar bijbrachten en weer op een stoel plaatsten. ‘Bij 't vuurschip Maas!’ had ze, met het geknipte goudpapier op haar schoot, gezeten, murmelend de nacht doorgebracht en 's morgens haar weedom uitgesnikt over de wieg...
Recht op een uitkering had ze niet; en ze deed geen pogingen om het toch te verwerven. Ze zocht werkhuizen, maar kon niet slagen, omdat ze niet bereid was haar kind alleen te
| |
| |
laten of onder te brengen in een inrichting, Die ellende had ze ééns meegemaakt, toen Niekie ziek lag en zij hem niet verzorgen kon, omdat ze slokkies moest tappen. Dat nooit meer! Ze bleef bij het kind, zoals Bertus nog altijd bij haar was en bleef alle uren van haar uitputtend hongerbestaan. Ze kocht een breimachine op afbetaling, pelde garnalen, deed verstelwerk, plakte poppenparaplutjes... 't Kon haar niet schelen, wat ze moest doen, als ze maar kost en onderdak mocht verdienen en de wieg in haar rug wist...
Bij het wegbrengen van haar huiswerk had ze Niekie weergezien, haveloos en ongewassen aan de hand van een rukkende, verhabbezakte vrouw, die roekeloos door het verkeer slierde met het bleke kind, de hinderlijke last, struikelend achter haar aan...
Alida kon niet verder, haar voeten weigerden en haar kreet bleef steken in de keel...
‘Dat?... Zo!... Zo was Nico geworden door de minderwaardige wraak van een lafaard, die de Wet hanteerde om de moeder te beroven van haar moederrecht! Mocht dat dan maar?! Kon dat dan zo? Het kind als een wildvreemd, verloochend schobbertje... En die vrouw... Mocht dat? Kon de wereld dat aanzien en gedogen?!’
In de eindeloze uren, waarin de vingers automatisch jakkerden, mijmerde en peinsde Alida, sprak met Bertus, die weer binnenstapte met den schreienden Nico aan z'n hand, altijd maar weer binnenstapte, avond aan avond... tot er op zekere dag twee mannen kwamen, die haar toespraken en in een wagen droegen...
Na zes weken werd ze uit de ‘Observatie’ ontslagen, kreeg door bemiddeling van een genootschap, een betrekking in een seizoenhotel te Scheveningen en gelegenheid om Gerda weg te halen uit het zaaltje van ‘Kinderzorg’
Kort daarop maakte ze kennis met Gijs de la Roi, ober in een prijzig restaurant op de boulevard. Hij had dagdienst, kon in
| |
| |
de nacht bij Gerda zijn; en Alida kwam in de morgen thuis van haar werk, als noodhulp in het hotel. Gijs kende talen en manieren, had in z'n optreden iets van den vertippelden baron, was goed voor het kind en een voorbeeld voor de moeder, die z'n beschaafde uitspraak en vlotte allure spoedig overnam. De dames in het voorname hotel vulden, door doen en laten, onbewust aan wat Alida nog leren moest en van Gijs niet af kon kijken, doch deden in schoonheid vaak onder voor de noodhulpjuffrouw, die ‘chance’ had bij de heren en trouw bleef aan Gijs.
In de herfst stonden ze weer op de keien, zij en hij, werkloos en zonder kans op een spoedige plaatsing inVan de spaarcentjes namen ze een zaakje over in de Oranje-appelstraat te Rotterdam, een loopzaakje voor de komende en gaande man, die een hokje behoeft om z'n brood te eten. Veel gang zat er niet in; en de spaarduitjes waren spoedig opgevochten, in de moordende concurrentiestrijd rondom. Maar Gijs was van alle markten thuis, kon de ‘Lord’ spelen als het wezen moest, zette banjerend allerhande akkevietjes op touw en kwam aan z'n bikken. De zaak kreeg meer oog, de consumptie werd beter en de toeloop navenant.
Dit succes verwekte dromen, vooral bij Gijs, die verbouwingen in het vooruitzicht stelde en tenslotte begon te spreken over een hyper moderne inrichting, met spiegelwanden, podium, strijkmuziek, eetzaal, portiersloge en hoge prijzen. Ali geloofde niet meer in sprookjes, maar gunde graag alle glorie aan Gijs, die, door z'n zorgzaamheid en liefde voor het kind hààr Gijs geworden was. Ze zon op middelen om z'n droom, of althans een deel van z'n droom, te verwerkelijken, haalde van alles in haar hoofd, doch kwam niet tot resultaat.
Op een middag werd er door de klanten gesproken over kaartlegsters, planeetleesters, etc. en de naam van madam Pedasco genoemd. Hoog werd opgegeven over haar onfeilbaarheid en zwijgend geluisterd door Alida van Oldenhoven,
| |
| |
die knikkend de voor- en tegensprekers gelijk gaf en ironisch lachte. Ze repte, wijselijk, niet over hààr ervaringen op astrologisch gebied, schonk koffie, schepte erwtensoep of tremde melk en gevulde koek aan. Ze dacht het hare van al dat geleuter door volwassen kerels, wees spottend naar een kaalhoofdige: ‘Nou, Kees! Jouw maan zegt, dat jij geen twaalf jaar meer bent!’
Daar liet ze 't bij en zou ze 't in de astrologie bij gelaten hebben, als er niet, even later, een klant gekomen was, die groetend verwelkomd werd door de anderen en zich meteen in het gesprek mengde.
‘Biancha Pedasco!’ riep de nieuwe bezoeker, veegde z'n bezande knuisten aan z'n versleten mouwvest: ‘Bakkie slobber, Ali!’ en greep naar z'n neus: ‘Die Itaaljaanse dame stinkt! Dat 's Riek Rompel, me ouwe buurvrouw uit het Blokkie van Blomsaus!’...
‘Wat maakt dat uit, Dirk? Als ze de gave maar heeft!’ opperde een olieventer overtuigd, propte z'n mond vol en mummelde: ‘Jij ken iedereen... Straks ben jij nog de opoe van Erassemus of de pa van Kaatmossel...’
‘Pijn in me hoofd over jouw gelul... Stik niet!’ maakte Dirk zich bezorgd, ging wijdbeens op een stoel zitten met z'n kin op de leuning, nam z'n koffie in ontvangst en vertelde, blazend en slurpend, wat hij wist van Riek Rompel, van Stompie en Kris, die een slechte beurt maakte, als een vernarde kwiebus werd getekend.
Nog nam Alida niet veel nota...
‘Ja, maar je mot wete wat ik weet!’, vervolgde Dirk, in antwoord op een tegenwerping van een der andere. ‘Riek en Gerrit gun ik de pret! Gerrit was een geschikte gozer, een scharrelaar, die z'n bek niet open liet breken en wat te missen had, als 't helemaal spaak liep in de buurt. De voorlaatste straatmakers-staking lagen we plat en groen thuis... Gerrit kwam op de proppen met de zaadbak voor
| |
| |
heel me nest met snavels. Tien dagen lang liet ie de bakker bij me stoppen... Nee, aan Gerrit me eresaluut... Maar die andere duikelaar, Kris Hoogervorst met z'n grote strot en luizige bluf. Die heb ik vroeger naast z'n hakken zien lopen in een boezeroen met schietgaten en een spijkersluiting! Die lorrebaal heeft grootheidsziekte, ken geen mens meer en loopt z'n eigen schaduw te barsten! Verwaand als de zenuwe! En in de verbeelding, dat ie door z'n zwendel-fortuintjes nog is van adel wordt.’
Alida kwam over de toonbank hangen...
De anderen verfrommelden hun krantje, knoopten brood-zakken dicht, zogen een piraatje aan of zaten met de koffiekom in de klemmende knuisten, blazend en ophitsend: ‘Goed zo, Dirk! Ik ken die dalver niet, maar het is een patser... als je me koffie betaalt!’
‘Een patser?!’ hapte Dirk. ‘Nee, een gek! Een psiegepaat, die schatrijk wordt omdat ie niet goed snik is! D'r wordt goud verdiend! De Westersingel en de Parklaan komt met de auto voor de deur! Je begrijpt niet, hoe zo 'n pias het voor mekaar bokst. Riek Rompel loopt er ook bij als de miljoenejuffrouw. Maar, nou ja, dat is een wijf... 'k Heb het spul is aangezien, toen 'k op de Molenwaterweg werkte om een nieuwe bestrating te legge... Die kwiebus met z'n bombariehoedje, meheer de direkteur van het asterelogies instituut, zal 'k maar zegge, loopt er bij of ie een genie is. De vrouw van me zwager is er geweest om die lijmstrijkerij mee te maken. Mooie boel! Gerrit met z'n ijzeren klauw als Sultan! Riek in 't kraakzij met een lorrejetje en Kris de Lijsieskoopman, die de grote heer uithangt bij de freules en leedies en met al z'n geld nog blij mag zijn als ie met de tante van een bananekoning voor het altaar mag komme’, smaalde Dirk, schoof z'n kom door: ‘Maak nog is vol!’ En Alida schonk met plonzende overmaat en een demonische tinteling in haar lachende ogen....
|
|