| |
| |
| |
Vijf uit de velen
Cel 98, vleugel B, heeft niet lang leeggestaan. Er was een gestadige toevoer van gevonnisten en een nog groter weelde aan water, zand en zeep, teneinde de verblijven gereinigd en klam toe te wijzen aan de genummerden, die, niet gewend klompen te dragen, het kilste welkom in de schepping wankel tegemoet klosten. De oude klanten werden door de bewaarders begroet met een ironisch-amicaal: ‘ha, ben je daar weer! Kon je Ons Huis niet vergeten?’, terwijl de nieuwelingen op hun gemak werden gesteld door een opdreunen van de regelen van het gesticht, de glans van het blikwerk, de doffe onverschilligheid van de houten lepel, het intieme van de celkap, het buiken van de verse, keiharde strozak in de stalen krib en de lysolstank uit het lekkende tonnetje onder het tralieraam.
Betrof het oude bekenden, dan werd de receptie bekort door een: ‘je weet er alles van. Je redt het wel!’ Moest er echter een groentje op dreef worden geholpen, dan kwam alles wat het gevang aan gezag, autoriteit, paradenummers en broedermin kon opbrengen er aan te pas. Eerst de majoor, die, knagend op z'n draadje tabak, vaderlijk van wal stak, z'n goeie hart en gummistok toonde, een uiteenzetting gaf omtrent de dagverdeling, het opstaan, bedopmaken, schaften, luchten, baden en verschonen, om dan hoger bezoek aan te kondigen en na een: ‘het zal wel wennen!’ te verdwijnen. Dan, in de loop van de middag, de kennismaking met mijnheer de directeur, ome Kolenbrander, wiens vergulde pet het zonnetje verving en wiens kleding zalig rook naar kwaliteitsigaartjes. Hij babbelde knus over het een of andere neutrale onderwerp, zei, dat het wel mee zou vallen met het afboeten van de maanden of jaren en liet doorschemeren, dat het in de strafcel nog minder was. Hij wees op het nut van de kier in het luchtraam, sprak over zeewind en gezondheid en rekende op een
| |
| |
goed gedrag om narigheden te voorkomen. Met een beetje wederzijds begrijpen konden het prettige dagen, maanden, jaren worden...
Daarna het opduiken van de onderwijzer met z'n klapstoeltje, dat hij tegen de opgeslagen krib plaatste: ‘ziezo! En nou, jongen, zullen we es uitvissen wat er van het A.B.C. en de tafel van drie nog is blijven hangen. Welke scholen heb je doorlopen?’ Viel de steekproef mee, dan werd de gedetineerde onder de intellectuelen gerangschikt en mocht hij: ‘aan het altaar’ lezen. Was het examen een tegenvaller, dan werd een aanvang gemaakt met: ‘Mies... Poes... Roos... Peer!’ Sommige analfabeten maakten verbluffende vorderingen, konden, na het uitzitten van hun langdurige straf, zelfs het wetboek van strafrecht lezen met de vingertop onder de regels!
Enfin, als de werkmeester was geweest om de ambities van de nieuwe aanwinst te peilen, de aard van de arbeid en de hoegrootheid van het loon te bepalen, volgde het aandienen bij de dokter.
‘Nummer zoveel, mijnheer!’
‘Ja, laat maar binnenkomen!’
‘Daar bij het raam gaan staan!’, regelde de ziekenvader duwend: ‘hemd los! Steek je tong maar vast uit!’
‘Klachten?’
‘Nee, dokter.’
‘Kwalen in de familie?’
‘Beetje tering en zo...’
‘Anders niet?’
‘Dat is te zeggen...’
‘Draai je 's om... Diep ademhalen... Nog eens! Mooi!’
Dan het meten van de lichaamslengte, gewicht controleren, bloedonderzoek, urineren en als geschikt voor de cel terug om verdere visites af te wachten.
Het arriveren van kapelaan of dominee. Vervolgens een gesprek, dat meestal kort van duur maar ernstig van inhoud was. Het opende met de hemelse Vader en eindigde met slap handje.
Tenslotte de maandcommissaris, die een notitieboekje en potlood gereed hield met het stellige voornemen, er
| |
| |
geen gebruik van te maken. Cel aan cel hadden ze eeuwig wat te vragen en te klagen. Maar een gevangenis was geen vacantieoord en een maandcommissaris geen secretaris van lastig geboefte, dat altijd weer wat had te vitten op de ongerieflijkheden, die het zichzelf op de hals had gehaald...
98, de zoveelste, lag op z'n knieën de vloer van de cel te dweilen met een brok van een wollen deken, die moeilijk vocht absorbeerde en overal natte plekken en strepen naliet. De gevangene gebaarde wanhoop, maar hij vloekte niet. Het tobben zonder te ketteren was het resultaat, een der resultaten, van z'n goede opvoeding. Noch thuis, noch op het deftige kantoor of in de familiekring van z'n voormalige verloofde had hij ruwe taal vernomen of andere blijken van ongemanierdheid beleefd. Z'n vader was weliswaar een gewone arbeider, een soort opzichtertje bij het gasbedrijf en z'n moeder de dochter van een brouwersknecht, die het nooit breed had gehad. Maar ze waren thuis niet zonder standsbesef...
‘Geweest...’
Ze hadden zich, door de bies om de pet van pa, van een andere klasse geweten en in hun zucht naar grootop doen hun enige zoon bijgebracht, het klootjesvolk te verachten en hem met veel opofferingen omhoog gestuwd naar hoger sporten op de maatschappelijke ladder. Z'n vader had hem het mijnheer-worden onophoudelijk ingeprent, met minachting gesproken over handenarbeid en telkens weer te kennen gegeven: ‘ik ben door de schuld van mijn ouders niet geworden wat ik had kunnen zijn, maar jij, Marcus, zal je handen niet vuil hoeven te maken. Ik maak van jou een mijnheer, al moet ik er krom voor liggen!’
98 strekte z'n smartende rug, keek onbeholpen de cel rond en kroop weer voort met de vuile dweil in de knijpende, kou-blauwe handen, die volgens het zeggen van z'n ouders geschapen waren om glacé te dragen.
Nog vijftig weken zou hij elke Woensdag de vloer van
| |
| |
z'n kerker moeten dweilen, in weerwil van diploma's en verdeftigde spraak.
‘Nog vijftig weken...’
En dan?!
Dat wist Marcus nog niet. Dat zou van allerlei factoren afhangen. Hij wilde er liever niet aan denken. Maar in de cel, in de eenzaamheid, lieten verleden, heden en toekomst niet los. Bij de geringste aanleiding doemden ze weer op, de beelden uit blijder dagen, dagen waarin niet werd gedroomd van mislukking, van knoeierijen, arrestatie, vonnis, gevangenisstraf, oneer, verloochening, trouweloosheid, vernedering, grievende bejegeningen en kruipen over een betonnen vloer...
‘Klompen... Dweilen... Nummerplaat...’
Het was alles zo anders, zo verpletterend anders gelopen dan het zich aanvankelijk liet aanzien, vroeger toen het passeren van de dievenwagen gevoelens van verachting en beter zijn wekte.
Vroeger...’
De vlotste op de scholen, die pa van sas en bloed betaalde. Eindexamens met zeer veel vrucht. Een schouderklop en de beste wensen van de leraren bij het verlaten van de inrichting. Thuis een vreugde of er een prinsdom was verworven en een inlijsten van de uitgereikte, zwart op wit gedrukte voortreffelijkheden. En al meteen het advies, z'n waarde te weten en een meisje van stand te zoeken...
Marcus kroop voort met de dweil, die niet pakte, almaar treiterig strepen en vegen naliet.
Pa en ma door het dolle heen van trots; en toen naar het kantoor, de bekroning van het streven en wensen van z'n ouders. In die eerste, en misschien laatste betrekking, was de bevattelijkheid van de nieuwe bediende al direkt opgevallen. Z'n omgaan met de klanten had bijval geoogst en de aandacht van de directie getrokken. Z'n zakelijke kijk op de taken, die hem werden opgedragen, hadden naast verrassing waardering gewekt. Promotie op promotie was gevolgd in een verbijsterend tempo. Binnen enkele jaren had hij, Marcus, tot ver- | |
| |
bazing en verbetenheid van de collega's, die gepasseerd waren, voor zijn doen reeds een toppunt bereikt. Hij ging over de kas, die het duizendvoudige en meer dan het duizendvoudige van z'n salaris bevatte...
98 vergat te dweilen, liet, steunend op de handen, het hoofd zakken...
In het holle gebouw van steen en staal zwol het gerucht der klossende klompen: de geluchten kwamen terug uit de trantelkooien. Het tikken tegen de celdeuren op de eerste verdieping gaf te verstaan, dat een nieuwe ploeg zich gereed moest maken om naar buiten te treden.
Marcus kroop weer voort...
Promotie op promotie had hij gemaakt. Kapitalen waren door z'n handen gegaan, door dezelfde handen, die nu het wollen vod in het cel-emmertje propten en dan omspoelden, teneinde het drabbige water in de ton te storten.
De stank, die de handeling veroorzaakte, wekte walging.
98 plaatste het deksel op het stilletje onder het tralieraam, belde om aan de bewaarder op de vleugel te kennen te geven, dat hij gereed was met de wekelijkse schoonmaak, en ging op de celkruk, de celkruk met z'n hatelijke kettinggerammel, aan het muurtafeltje zitten. Hij staarde naar de scheurkalender met het gekleurde schild: De stal van Bethlehem...
Al zo talloze malen had 98 naar de prent getuurd: de os, de ezel, de ster en de kribbe, de heilige familie, de herders en de wijzen uit het Oosten met hun purperen mantels, gekroonde hoofden en kostbare geschenken.
‘Kostbare geschenken...’
Daar was het mee begonnen. Dat royaal doen, meer willen zijn dan het salaris toeliet, had naar de ondergang gevoerd, ondanks goede opvoeding, betere scholen en een intelligentie, die de opmerkzaamheid had getrokken. Een keurige opvoeding en...
‘Té keurig...’, waarde als bitter verwijt door de nijpende cel.
Die ingeprente hang naar meedoen boven macht en
| |
| |
mogelijkheid. Dat gehoor geven aan de wensen en het advies, een meisje van stand te zoeken, te beschouwen als een levensdoel.
‘Levensdoel...’
Die vorstelijke plaatsen in de schouwburg! Dat nummer één zijn bij élite-voorstellingen of weldadigheidsfestijnen. Besproken plaatsen in de opera, waar je niet in het kostuum van de vorige keer kon verschijnen. Dat hollen van de ene blufbijeenkomst naar de andere. Dat lid of donateur zijn van allerlei dure, vaak onzinnige clubs of instellingen.
‘God, ja...’
Hij, die nou met een nummerplaat op z'n borst zat, had nog bijgedragen aan het fonds voor het verstrekken van spreuken en scheurkalenders aan de gevallen broeders, de maatschappelijk mislukten, die, volgens het prospectus, toch ook mensen waren en recht hadden op belangstelling...
‘God, ja...’
Lid zus, bijdrage zo, het had handen geld gekost. En de geschenken op verjaardagen, Sint Nicolaas, Kerstfeest en alle verdere mogelijkheden, die Olga had uitgebuit om haar polsen te versieren en haar hals te vermooien.
‘Olga...’
98 sloot de ogen, zat met het hoofd in de handen.
Olga, zij de vrijster uit een voorname familie, die prat ging op fortuin en hoge positie, had almaar verlangens geuit, niets begrepen van de begrenzingen, die een salaris stelde. Ze had niets geweten, niets vermoed van de herkomst der kostbaarheden, die zij had aanvaard met de vanzelfsprekendheid van het verwende weeldekind. Wat waren pa en ma verheugd geweest over de verovering door hun knappe zoon, die zo handig speculeerde...
‘Verovering... Speculeren.’
Olga was zich bewust geweest van haar schoonheid en van het feit, dat haar aanstaande door z'n afkomst haar mindere was. Zij had z'n ouders, nou ja, geaccepteerd
| |
| |
als het onvermijdelijke, dat aan een mésalliance vastzat. Ze had weinig geestelijke belangstelling getoond, de wereld genomen zoals zij er in haar opgeblazen milieu tegenaan liep. Ze had het kunnen stellen met bontmantels, baljaponnen en de schittering aan hals en vingers. Ze kon als dochter van goeden, van beteren huize, nu eenmaal niet zonder opschik en vlagvertoon. En hij, Marcus, was blind geweest, blind, laf en dwaas, op het waanzinnige af!
‘Waanzin...’
Dat had de advokaat in het pleidooi nog naar voren gebracht en bij de rechtbank vrolijkheid veroorzaakt.
Olga had geëist, ook zonder het woordelijk te zeggen, wat hij, Marcus..., die werd grootgebracht in minachting voor vuile handen en arbeidersdochters, niet op een eerlijke manier had kunnen fourneren. En toen, toen was tot stand gekomen wat geen van allen had voorzien... ‘Of gewild’, mompelde de peinzende, het slachtoffer van de keurige opvoeding, verbijsterende promotie en rampzalige hartstocht voor een meisje, dat, na het ruchtbaar worden van het misdrijf, de presentjes retour had gezonden met een kort briefje, waarin te verstaan werd gegeven, dat zij zich niet wenste schuldig te maken aan heling en de belediging, haar aangedaan, tot een lang verblijf in het buitenland noopte.
‘Belediging... Gestolen goed...’
Dat waren de laatste woorden geweest van Olga, die in haar hang naar luxe en comfort onkosten op onkosten had gestapeld, uitgaven had gevergd, die op geen stukken na te dekken waren geweest door het maandgeld van een kassiertje, dat wel een toekomst vóór zich, maar geen geld áchter zich had.
‘Toekomst...’, verwoordde 98, starend naar de os, de ezel, de herders en de wijzen uit het Oosten, die hun gouden vaten hieven, maar geen antwoord gaven.
Die eerste greep in de kas! Die strijd tussen eergevoel, angst en passie voor de mooie, voorname Olga, die, tegen behoorlijke vergoeding, de jongen beneden haar stand had geaccepteerd.
| |
| |
‘Stand...’
Werktuigelijk gleed de hand van 98 naar de koperen plaat op z'n borst.
‘Mijnheer...’
Dat opzwiepen thuis. Die vervloekte opschroeverij in de jongensjaren. Dat almaar stijgen om niet te vallen, om tenslotte neer te ploffen als volmaakte nul. Die eerste, weifelende schending van vertrouwen, hem door z'n firma geschonken. De angst voor ontdekking en het weeral en weeral toeëigenen van steeds groter bedragen om door speculatie te trachten, het ene gat met het andere te dekken. Met een beetje geluk had alles aangezuiverd kunnen worden. Er waren er meer, die zich op zo'n wijze hadden weten te redden. Het lukte niet. En toen het ergste, het afzakken naar de praktijken van de echte misdadigers, de dievenkoopman.
Snikkend smeet de rampzalige 98 z'n kop op het tafelvlak...
Hij had als laatste redmiddel de tekorten verantwoord met gestolen effecten, die hij meende te kunnen blokkeren. De recherchelijst had hem parten gespeeld en de justitie had ingegrepen.
Er was geen ontkomen meer geweest, ondanks het pogen van de directie, die uit deernis én om de naam van de firma niet in opspraak te brengen nog had getracht, de betrapte althans voor gevangenisstraf te bewaren.
‘Achttien maanden...’
Op de gangen en trappen bonkerden de klompen der honderden, die kuddegewijs werden uitgelaten om een streep hemel te zien, een streep van het ongemetene, dat zich koepelde over zeeën en werelddelen, over goeden en bozen, over banken, beurzen en baaies en de bordpapieren ster op het schild van de scheurkalender.
84 kwam terug van het luchten, kwakte de gereinigde ton in de hoek van z'n cel en schikte de sprietjes, die hij had geplukt, in z'n koffiebeker.
Zo, met een spiertje groen op de tafel en wat prent- | |
| |
kaarten aan de muren, zag z'n bivak er weer toonbaar uit, kon het, met een beetje goede wil, voor een salonnetje doorgaan. Er waren wel geen gordijntjes en er was ook geen grietje om haar snoetje te presenteren, maar met een beetje kleur hier en een sprietje daar kon het toch huiselijk zijn.
Tja, veertien maanden was een hele ruk, maar je kon het ongemarteld uitdienen zelf in de hand werken door het scheppen van gezelligheid en het bewaren van je humeur. Jammer, dat ze op die stenen vloer geen biezen mat duldden. Dan ging zo'n cel tenminste lijken op een schippersroefie. Waarom mocht ook dát niet? Wat hadden ze dáár nou weer voor bezwaar tegen? Ja, goed, een mens moest z'n straf uitzitten, dat sprak vanzelf. Maar het kon toch wel een beetje gemeubileerder worden ingepikt? Als je bij de heren, die het in de lik maar voor het zeggen hadden, thuiskwam, zwom je tot aan je oksels in de tapijten. En nog hadden ze het niet naar d'r zin en piepten ze, als ze de kans kregen, naar de soos. En dat soort gasten had dan nog bezwaar tegen een matje op de celvloer, een prentkaart aan de wand of een boterbloemetje op je tafel.
Nou, ja, treuren had geen zin. Het verdubbelde je straf en het maakte je gezicht zo lang als een dure begrafenis...
84 begon te fluiten, hetgeen verboden was.
‘Laat ze verrekken!’, waardeerde de overtreder, begon te trantelen en hervatte het concert.
Als hij alles had gelaten wat verboden was, zat hij niet waar hij nou zat.
‘Ozo!’
Feitelijk je reinste flauwe kul, gekkenwerk om aan een gevangene een deuntje fluiten te verbieden en met onthouden van warm eten te bestraffen. Op zo'n manier maakten ze van de griebus een lijkenhuisie en van de bewoners overledenen.
‘Niks voor ikkes!’, verwierp 84, herschikte de sprietjes in de beker met een: ‘braaf zo! Kop op, jongens! Ik moet het hier nog veel langer uithouen. Met z'n hoevelen
| |
| |
zijn we om het gezellig te maken? Jullie met z'n twaalven en ik... maakt dertien. Ongeluksnummer!’
Dertien, als dat maar geen moeilijkheden opleverde! Nog een mazzel, dat dat getal niet op een Vrijdag viel. Je had evenzovrolijk toch nog kans, dat het mis ging. Fluiten, twaalf grassprietjes en een stuk of acht prentkaarten aan de muur. Dat was het noodlot tarten! Als de directeur dat hoorde of het college het vernam, had je grote kans, dat de ministerraad in spoed-vergadering bijeen werd geroepen om te waken tegen de verslapping bij justitie...
‘Ook de vellen!’, vergunde 84, verbreedde z'n borst uitdagend.
Ze hadden die prentkaarten al een paar keer van de muren verwijderd en straf opgelegd. Dat stukkie bos- of stadsgezicht stond je zedelijke verheffing in de weg. Vier kale muren met een reglement uit de dagen van Nero, die een hele stad in brand had gestoken.
‘Omdat het zo koud was...’
Enfin, dat ze in de lik geen plaatjes van half of amper geklede kalletjes duldden, was nog te verstaan. Losse meisies, daar hadden de heren van het college en zo een hekel aan.
‘Tenminste...’
Nou, ja, goed. Dat deed er, wel beschouwd, ook niks toe. Ze waren eerstens al wat op leeftijd en tweedens stuk voor stuk weggewaaid uit het panopticum...
‘Hahahaha!’
Lachen, fluiten, tafel- en wandversiering, en niet te vergeten nummer dertien. Alles wees op narigheid. Waarom mocht een mens, als-ie nou toch eenmaal in z'n straf zat, geeneens een brokkie hei of een kiek van de haven om zich heen hebben? Die ouwe knarren met d'r: dit mag niet en dat is verboden! Ze moesten dat dorre stelletje op Vrijdag maar door de stokvis roeren. Opgebikt stond netjes!
‘Ja, jongens’, kwam 84 weer in gesprek met de sprietjes, ‘de baas is stout geweest. Link kunsie geflikt. En wie z'n billen brandt, moet op z'n buik gaan liggen. Je hoort
| |
| |
me toch niet klagen? Ja, ik heb wel berouw, maar ik kan niet snotteren. Dwaasheid wat ik heb uitgehaald. Hartstikke fout. Maar dat brengt de merode en de leeftijd mee, hè? Amper acht en twintig als ik weer thuiskom... Veertien maanden. En er zit geeneens pensioen aan vast. En toch in Rijksdienst. Het rammelt ergens in de schepping, waar of niet soms?’
De deur zwaaide open. Een bewaarder stond op de dorpel: ‘kruik buitenzetten, Rare!’
Deze deed wat hem gezegd was, gluurde door de oogspleten in de celkap naar de passerenden op het grondvlak van de vleugel.
‘Verwacht je kennissen, Rare?’
‘Ja, me neef uit Canada!’
‘Nou, je kop binnenhalen... Opschieten’, drong de cipier, zag het schamele boeketje en trok een zuinig gezicht: ‘is het weer zo?! Heb ie er weer een makkeduiventil van gemaakt? Daar krijg je gelazer mee!’
‘Met jou toch niet, hè?’
‘Ik?... Nee, ik heb een strontje op me oog. Maar je weet er alles van. Als ze uit hoger gebied in je cel neerstrijken, sta je er op voor een paar dagen cachot!’
‘Omdat ik van kleuren en pluisies hou!’
‘Ja, Rare, het mag nou eenmaal niet. Het zielebederf is toch al zo groot, jongen.’
Met een smak viel de deur in de sponning.
De Rare had nog napret, begon weer te fluiten en bleef staan voor de foto van een jonge vrouw met een kind op de arm. Hij salueerde met een vinger aan het voorhoofd: ‘ook goeie morgen!’
De jonge vrouw lachte mat in de veeg van een verziekte zon, die door de matglazen ruiten viel.
De Rare zette de beker met de sprietjes naast het portret op de hoekplank: ‘Zo! Jullie ook es aan de beurt! Het is niet veel, maar ik heb niet beter. Pofklanten hebben weinig keus. Niet zo sip kijken, Cor... Veertien maanden... De tachtigjarige oorlog heeft langer geduurd.’
Er werd met een sleutel tegen de deur getikt.
| |
| |
‘Binnen!’, grolde de Rare.
De ziekenvader deed open, kondigde aan: ‘de dokter!’
‘De dokter?!’
‘Morgen, vier en tachtig!’
‘Morning, dokter! Ik mankeer niks! U komt me toch zeker geen kwaal aanmeten?’
‘Nee, dat niet. Daar kom ik niet voor.’
‘O!’
De dokter ging op de celkruk zitten, legde de lijst met de nummers der patiënten op het tafeltje en monkelde, op de sprietjes wijzend: ‘van de bloemist?’
‘Ja, die had niet anders, dokter. Er stond nog een rekening, weet U.’
‘Mag ik je 's wat vragen, Kaspers?’
‘Natuurlijk, dokter... U wel... U altijd.’
De dokter rees, nam het portret van de hoekplank, stond er mee in de hand.
‘Dat is Cor, dokter!’
‘Ben je daar mee getrouwd?’
‘Ik? Nee... Maar wat maakt dat uit?!’
‘Die kwestie zullen we maar in het midden laten... Is dat je dochtertje?’
‘Nee, Cor had dat kind al, toen ik kennis aan haar kreeg.’
‘Je hebt dus niets met dat dochtertje te maken?’
‘Nou en of!! Ze zijn allebei zo te zeggen van mij. De moeder en de dochter.’
De ondervraagde nam het portret over, bekeek het, zette het weer op de hoekplank en wees, met een gebaar of hij een koninkrijk stond te verkavelen: ‘die en dat... Allebei van ikkes!’
‘Maar je bent de werkelijke vader niet...’
‘Volgens uw soort mensen niet, nee. Maar wij bekijken het anders...’
‘Heel anders, ja’, beaamde de dokter, stond rijzig voor de Rare en verraste: ‘ik kom je zeggen, dat je genoteerd staat voor ziekenvoeding.’
‘Ik? Meent U dat?!’
‘Jaja!’
| |
| |
‘Reuze bedankt, dokter! Ziekenvoeding! Dat is betere kost dan rats met muizenkeutels. Maar...’
‘Maar laat mij je nu eerst eens vertellen waar je die gunst aan te danken hebt.’
‘Niet aan m'n gestel... Aan U natuurlijk! Aan uw menslievendheid, als ik het zo noemen mag.’
De dokter ontkende hoofdschuddend: ‘nee, zover gaat m'n weekhartigheid jegens gezonden in de regel niet. Maar in de regel komt me ook niet ter ore wat ik gisteren van de adjunct vernam... Hoe lang ben je nu al hier, Kaspers?’
‘Kleine negen maanden, dokter.’
‘En al die tijd droog brood, hè? Geen schrapje boter voor jezelf gekocht in de cantine. Geen spatje extra koffie in al die dagen. Geen suiker, geen appel, bokking, pinda's, of welke versnapering dan ook, hè?’
‘Nee, dokter...’
‘Waarom leg je jezelf die beperking op? Dat lijkt me in jouw omstandigheid welhaast ondoenlijk. Dag in dag uit droog brood, terwijl alle anderen in het gesticht...’
‘Ik stuur m'n cantinegeld weg, dokter...’
‘Ik weet het, jongen. Dat was het doel van m'n komst. Jij stuurt het geld naar die vrouw...’
‘Mijn vrouw, dokter’, gaf de Rare terug met een klemtoon, die naar verwijt zweemde.
‘Ach, ja, dat spreekt. Ik bedoelde het niet kleinerend, Kaspers’, verzekerde de ander, het portret weer bezichtigend: ‘je ontzegt je dus alles, omdat je door die...’
‘Omdat m'n dochtertje versterkende middelen nodig heeft. Fruit en zo. Cor werkte zich toch al het lebber. En daarom...’
‘Daarom meen ik, dat je naast ziekenvoeding ook nog in aanmerking komt voor dubbel luchten.’
‘Ik vraag niet beter, dokter!’
‘En nu moeten we nog uitmaken wat je mankeert, hè? Je hart is prima!’, glunderde de dokter, die een zitje had gezocht op de punt van de tafel. ‘Laten we er maar een heel geleerde naam aan geven. Jij sukkelt aan Quintessens. Kan je met die kwaal accoord gaan?’
| |
| |
‘Ik wel, dokter, als het maar geen zeer gaat doen!’
‘Dan verzinnen we wel weer een zalfie’, lachte de geneesheer, kwam terug van de deur en vroeg: ‘hoe heet dat dochtertje van je?!’
‘Rosie...’
‘Ach, zo... Roza dus...’
‘Ja, dokter, ik ben nou eenmaal fel op bloemetjes. Ik heb er al een paar keer strafcel voor opgeknapt. Pluisies geplukt. Dat mag nou eenmaal niet van de heren, die...’
‘Niet uitgepraat raken over ethiek...’
‘Wat zegt U?’
‘Ik had het over de heren, net als jij. De lui, die geen sprietjes dulden, zich elke morgen bevoelen, of ze nog levend zijn om te sterven volgens het reglement...’
‘Pas op, dokter, anders verzeilt U ook nog in de strafcel!’
Op het einde van de vleugel toefde 89, die het met een hoekcel op het Noorden niet bijster getroffen had, maar zich in andere opzichten tot de boffers mocht rekenen door de gunsten, die z'n relaties voor hem hadden weten te verwerven. Hij mocht zich een bevoorrechte heten. Niet alleen om de tekenplank en het bijbehorende gerei, dat hij naar hartelust kon hanteren, maar ook om z'n geniale aanleg, die hem door het natekenen en uitgeven van Engelse banknoten voor vier jaren onder de pannen had geholpen.
‘Valse munter’, stond er op het kaartje aan de buitenkant van z'n celdeur en ‘waarachtig dichter’ in de recensies van de kranten, waar hij, door bemiddeling van een platte bewaarder, zo nu en dan in publiceerde onder schuilnaam. ‘Kunstenaar van groot formaat’ werd hij genoemd, toen hij, alweer clandestien en onder pseudoniem, een ontwerp voor een muziektempel op de Veluwe had ingezonden en de prijs won, die door een van de voornaamste bladen in de hoofdstad was uitgeloofd.
Valse munter, begenadigd dichter en gelauwerd architect! Drie blijken van ongemene begaafdheid, waarvan er twee hogelijk werden gewaardeerd, terwijl de eerste als
| |
| |
laakbaar werd bestraft. En toch: die misdadige handeling, het natekenen en uitgeven van een bankbiljet van duizend pond, had een ongeëvenaard meesterschap gevergd en te zien gegeven. Want 89 - toen nog Charles van Paaskant - was niet in het bezit geweest van het echte voorbeeld. Had hij daar wel over kunnen beschikken, dan was een vervalsen achterwege gebleven en zou Charles zich in het ongunstigste geval bezondigd hebben aan openbare dronkenschap. Het echte bankbiljet had voor het raam van een wisselkantoor gelegen, ongenaakbaar voor lange vingers, maar niet onverschillig in het oog van een genie, dat het beeld van het bankbiljet in zich opnam, thuis in schets bracht.
Herhaaldelijk had Charles voor de étalage gestaan, studie gemaakt van de snijmaat, de cijfers, de krullen en zwieren van het bankpapier. Vooral de maagd van Engeland had hem last bezorgd door haar pietepeuterigheid, haar wazig doen en wegkruipen in de verdiepte cirkels. Maar ook die moeilijkheid had Van Paaskant weten op te lossen en het gehele geval overgebracht op papier van eigen fabrikaat, dat zelfs een watermerk droeg en betrouwbaar aanvoelde, zo echt en zo degelijk als alles wat Engeland leverde.
Ergens in het Zuiden des lands werd het valse biljet op een wisselkantoor aangeboden door Charles, die zich voor die gelegenheid in het uniform van Brits opperofficier had gestoken en na het opstrijken van de goede Hollandse guldens werd uitgelaten met de eerbied, aan een gentleman van rang en fortuin verschuldigd.
Met dat uitlaten zou het de eerste jaren niet zo vlot meer gaan, wist 89, wiens tekenbord niet alleen gebezigd werd bij het ontwerpen van kunsttempels en andere schone gebouwen. Het deed ook dienst als leesplank bij het doornemen van ‘De Baaieskoerier’, die heimelijk circuleerde onder de vertrouwde knullen, de jongens van het zware gilde, die 89 - gehoord z'n staat van dienst - als een der hunnen beschouwden en er naar handelden. Dus kreeg ook 89 regelmatig z'n Koeriertje, dat, naar gelang van de kopie, die bij 62, de redacteur,
| |
| |
binnenkwam, droop van oubolligheid en boevenhumor, of korte beschouwingen gaf, die van nadenken en ernst getuigden. Het bezorgen van het aan weerszijden benutte brokje papier was toevertrouwd aan een gangloper, die vast kon gaan op zwijgzaamheid van de abonné's, solidair onder alle omstandigheden.
Ditmaal was er een extra editie uitgegeven. Er bleek groot nieuws te zijn, door de vogeltjes ingefluisterd. Er was haast bij het doorgeven van het wereldschokkend bericht, want ‘De Baaieskoerier’ moest de officiële gevangeniskrant, dat angstvallig gecensureerde lor, een slag voor blijven. Dat vergde de eer van de redacteur en bevorderde de belangstelling van de geabonneerden, die door een samenloop van omstandigheden toch al hadden te kampen met stiefmoederlijke bejegeningen.
Het nieuws was, hoe onbenullig dan ook, toch daverend: althans voor genummerden. De directeur had een lintje gekregen! Ome Kolenbrander was onderscheiden om z'n verdiensten!!
Welke?!
Dat wist noch de redactie noch 89. Het zou de vraag nog zijn, of ome Kolenbrander het wél wist. Hij had in z'n langdurige loopbaan een paar eeuwen strafcel uitgedeeld, maar dat was nog geen blijk van ridderlijkheid. Het rechtvaardigde geen onderscheiding, tenzij...
89 schokkerde geamuseerd, schoof de schragen met het tekenbord nog wat meer naar het celraam: ‘tja, het kan raar gaan in de wereld. De ene krijgt een onderscheiding, die hij niet verdiende, terwijl een ander de onderscheiding, die hij verdient, niet kan, niet mag accepteren. Such is life!’
Enfin, het lintje van mijnheer de directeur verschafte, hoe dan ook, tevens vreugde aan de slachtoffers van z'n beloonde ijver. Daar had de redactie van ‘De Baaieskoerier’ voor gezorgd. Het was deze reis wel geen journalistiek van formaat, maar een gijntje op z'n tijd viel te waarderen en bij de meeste lezers vlot op de klomp.
‘Ridder in de... Hou me vast!’, sprak 89 tegen de dingen, die hem omringden, streek de Koerier, die hem tijdens
| |
| |
het luchten was overhandigd, glad en herlas: ‘van betrouwbare zijde wordt ons zojuist medegedeeld, dat Kolenbrander, onze innig geliefde directeur, oom en boevenvader, een lintje heeft gekregen. De ontroerende gebeurtenis, zo verwacht als onverdiend, verheugt ons allen zeer. Uw redacteur in het bijzonder. Want als de OS de LEEUW gaat dragen, is de profetie vervuld. We gaan een bruine tijd tegemoet. Dra maffen de eenden bij de vossen, de duivels op de preekstoel en wij bij de dochters van de rechtercommissaris. Houdt goede moed! Het uur is nabij! Buiten wacht het paradijs. Niet meer dan twee introducé's s.v.p.! Breekijzers inleveren bij de feestcommissie. Zegt het voort! Zegt het voort! Aan de Os de Leeuw en voor iedere abonné een lachstuip! Duizend zoentjes van tante Lotje!’
‘Dat weten we weer’, lachte 89, stak het papier tussen z'n buis en stond een wijle als in starre verbazing te schouwen naar de benepenheid der geokerde celwanden, het tralieraam, de kruk aan de ketting en het bordje boven de plaatijzeren deur met de in vlammend geel geschilderde spreuk: Pluk de dag!
Was dat hoon of de opperste humor van de weldadigen, die het verstrekken van spreuken aan gevangenen als een middel tot zedelijke verbetering hadden aanbevolen, als een symptoom van vooruitgang in het strafwezen hadden aangemerkt in hun maandblaadjes.
‘Vooruitgang...’
Wat verstonden de barmhartigen daaronder? Was het hun ernst met het zielig gedoe? Wisten ze dan heus niet, dat het schenken van wandbordjes aan gevallen broeders - hetgeen kort te voren nog als onmogelijk werd beschouwd - reeds waardeloos bleek te zijn nog vóór hun lieve attentie aan de spijker hing?! Hadden ze dan niet vernomen, dat 77 de spijker had gebezigd, om er zich aan op te hangen!
‘Pluk de dag!’
Ja, die had de wijze spreuk al te woordelijk genomen, of er de diepere zin niet van begrepen...
Wat viel er tenslotte te plukken in en buiten de muren?
| |
| |
Het bleef bij een narrig besef van beter wezen of een neepneuzig hopen op beter worden... van anderen. De mensen droomden, vooral in de vlegeljaren, van vooruitgang, arriveren en geluk, maar moesten bij alle begaving toch ervaren en erkennen, dat wat vandaag nog mogelijk werd geacht, morgen waardeloos bleek te zijn. De aarde, waar het veroveren van een greppel, of een heuveltop ten koste van duizenden jonge levens als een victorie werd gevierd, was eenmaal onbewoond geweest en zou het weer worden. Misschien door een of een gros wereldoorlogen, of anders door een langzaam verminderen van de zonnewarmte.
‘Zonnewarmte...’
Daar hadden de gulle schenkers en schenksters van spreuken en kalenders blijkbaar nog nooit van gehoord. Dat goedkope artikel stond niet in hun catalogus...
Wat maakte het nog uit hoe, waardoor en met welke grutters de aarde verging? Door een finale opruiming op korte termijn, of door een langzaam versterven in nacht en ijs: er stak in beide kansen geen draad belofte. De aarde was een voorbijgaande schouwplaats voor het drama der mensheid. De stoffelijke voortbrengselen - zelfs de valse banknoot van duizend pond en het onmetelijk dossier, de zaak betreffende - van het ras der mensheid zouden geleidelijk worden uitgewist en te niet gaan door een paar natuurkrachten, welke mens en dier adem en leven gingen benemen. Er zou niets overblijven van de heer der schepping, noch van de victoriemonumenten, noch van toga's, beffen, dienderhelmen of de natte zakdoeken der geschokten. Het lintje van ome Kolenbrander, de brave wandspreuken, de Baaieskoerier en de schater van de abonné's, het ging alles hasjeweine. Iedere geopperde mogelijkheid om te ontsnappen aan het uiteindelijk verval der geteisterde planeet was bestudeerd en mis bevonden. Zo gezien leidde het leven op een voorbijgaande aarde tot niets en was het te verstaan, dat de behoefte aan een meetollen in een riskant heelal eer toe- dan afnam en het: Pluk de dag!, zo grif geschonken door de onnozelen,
| |
| |
werd aanvaard in de mentaliteit, die er de Romeinen in hun tragisch verval toe had gebracht, het plukken van de dagen, die nog restten, gulzig in practijk te brengen.
‘Nou ja... Ala! Eerst die vier jaar maar es vol maken’, besloot 89 z'n wijsgerig bespiegelen en schoof weer achter het tekenbord, teneinde een opgezette schets te voltooien.
‘Tiktiktiktik... Tiktik!... Tiktiktik!...’ De telegrafische verbinding langs het buizennet van de centrale verwarming, die meer berichten dan hitte doorliet, werkte plots op volle toeren en in een tempo dat, mede door de afkortingen in het alfabet, alleen gevolgd kon worden door de ingewijden.
89 begon te noteren, legde na een wijle het potlood uit handen. Wat gemeld werd, was hem reeds bekend. Het schandaal had wel niet in het officiële gevangeniskrantje gestaan, maar een lek in de doofpot had uitgebracht wat er gaande was geweest en nog zwaaide in regentenkamers, redactiebureau's, op departementen en aan de bittertafels in soos en havenkroeg. De krampachtige poging, het geval althans voor de gevangenen te verheimelijken, had niet mogen baten. Ook 89 kon bogen op vogeltjes, die hun snavel in z'n oor staken en wel heel zacht, maar zeer verstaanbaar fluisterden, dat er, wat het verzorgen van holle kiezen en geschonden tanden betrof, onderscheid werd gemaakt tussen adellijk en vulgair geboefte. Een stelletje Hongaarse edellieden had zich schuldig gemaakt aan het vervaardigen en uitgeven van valse Franse bankbiljetten. Dat was wel niet bepaald een adellijke bezigheid, maar de tijden waren slecht en voor vuile handen hadden de heren een nog groter minachting dan de vader van 98, de Zoveelste. Ze kwamen met een koffer vol briefjes van honderd francs naar het steenrijke Holland, om zonder zweten hun door de oorlog geteisterde fortuin wat op te lappen. Ze arriveerden in Den Haag en stapten gedrie een wisselkantoor binnen. Wat dat aanging, was er geen verschil in handeling tussen het doen van Charles van Paaskant, die zich door de sterren op z'n uniformkraag
| |
| |
ook min of meer als adellijk had aangediend. Met hem was het misgegaan en ook met de echte blauwbloedigen liep het haakstuk. Ze zetten teveel op een kaart, wekten door de omvang van het bedrag en het almaar opdiepen uit het koffertje argwaan en gingen voor de bijl, al kwamen de boeien er niet aan te pas uit respect voor...
‘Nee niet voor de bankbiljetten, want die waren vals...’
De heren werden ingesloten, hun onuitsprekelijke namen door de beduusde deurwaarder ingeslikt en hun gebogen hoofden gesteund door de ellebogen op de richel van het schandebankje. Vonnis volgde, heel mild, om het nationale gevoel van de Hongaren niet al te zeer te prikkelen, en het adellijke trio werd opgeborgen...
O, nee, niet in de lik voor Jan en Alleman!! Daar kon het zwakke gestel van de hooggeborenen niet tegen! Ze bleken alle drie ongeschikt voor de cel!! Alle drie! Een uitsterven van oude, roemruchte geslachten stond op het spel. Niemand achter lessenaar of groene tafel durfde de verantwoording aan en dus werd de heren onderdak verschaft in een bijzondere gevangenis, waar het niet aan licht en lucht, noch aan welwillendheid en gezelschap ontbrak. Het was er wel om vol te houden en de heren hielden het dan ook vol, ofschoon ze door kiespijn en zucht naar nog meer afwisseling werden geplaagd. De narigheid met het gebit kon verholpen worden op de wijze, die in zwang was als het kiezen of tanden van het gaaies in meer algemene zin betrof. Maar de adel!
Kon men de kiezen van een baron uitrukken, of het de bijtspijkers van de eerste de beste zware jongen waren? Mocht men de tanden van een jonkheer met de tang, die enige tang, die de Staat der Nederlanden bezat om verpleegden uit hun lijden te helpen, genaken? Wat moesten graaf of vrijheer wel gaan denken van de beschaving, de cultuur en medische mogelijkheden in de lage landen bij de zee?!
Grimmigheid werd waaks bij 89, die werktuigelijk z'n tanden en kiezen bevoelde...
De mond van de adellijken bleef gevoelig en noopte tot
| |
| |
maatregelen overeenkomstig hun stand. Er werd besloten, de heren niet over te leveren aan de knuist van de ziekenvader en het gemartel met de tang, die al zoveel kaken had ontwricht en gebitten had misvormd. Voor het plebs kon de zaak blijven zoals ze was, maar voor hoge gasten golden andere regels. Een tandarts werd aangezocht, de patiënten te behandelen. Deze was bereid, het plomberen en plaatsen van gouden kappen op zich te nemen. De omstandigheden brachten echter mee, dat behandeling bij hem thuis moest geschieden. Immers: het gesticht beschikte, behoudens de fameuze tang, niet over de toestellen en instrumenten, die een behoorlijke tandverzorging eiste. De patiënten moesten dus worden gehaald en bezorgd. Die voorwaarde bracht weer mee, dat er een transportmiddel moest worden ingeschakeld. Het was te verstaan, dat de tandarts geen zespijper voor z'n deur wenste. Het verschijnen van de dievenwagen zou al de andere, niet minder deftige klanten, verjagen. Die mochten zelfs niet weten, dat er sprake was van het bezoek van gevangenen. Dat maakte kopschuw, ook al waren het dan Hoogheden met een stamboom om van te sidderen.
89 deed een ontdekking in de bovenkaak. Het zat 'm daar niet lekker. Er bleek een kies te snakken naar een Hongaarse behandeling.
Het transport van de adellijke kiespijnlijders kon dus niet geschieden op de gebruikelijke manier. En het ging ook niet aan, de hooggeborenen, die op zo royale wijze aan Nederland de klandizie hadden gegund, een paar veldwachters in uniform mee te geven. Ze waren, uit hoofde van hun stand, wel gewend aan een lijfwacht, maar zouden het onder de gegeven omstandigheden niet appreciëren, geflankeerd te worden door bonkige dienders, die de zachtzinnigheid wel eens uit het oog verloren en niet waren opgeleid in het omgaan met de upper ten.
Er bleef tenslotte niets anders over dan een auto ter beschikking te stellen en de heren op erewoord te laten beloven, dat zij zich zouden gedragen naar de traditie van hun huis en de verplichting, die zulks oplegde. Men
| |
| |
had kunnen volstaan met een taxi, maar dat was geen gezicht, zo'n doodgewoon bakkie, dat Jan, Piet en Klaas kon huren. Als men nu toch eenmaal bezig was, de goedkeuring van de heren te verwerven en de nationale faam op te houden, dan kon er ook net zogoed een auto van een der leden van het college van regenten voor het doel worden aangeboden. Liefst een klaswagen! Zo nodig kon er dan een verontschuldiging worden gemaakt, dat er geen familiewapen op de portieren stond...
Om beurten waren de valse munters, als ze zo genoemd mogen zijn, naar de tandarts gereden door een van de regenten, die zich, al dan niet, liet vergezellen door medeleden of ambtenaren in civiel. Kiezen werden gevuld, kappen werden opgezet en tandsteen werd verwijderd. Met een herbouwde glimlach konden de heren elkander na afloop van de behandeling begroeten en naar hun vaderland schrijven, dat er in geen land ter wereld zo'n humaan strafstelsel was als in Holland, waar men het als een eer beschouwde, de vreemdelingen, mits voorzien van stamboom, tandheelkundig te mogen behandelen en rond te rijden in een slee op ballonbanden...
89 sprong op, begon door de cel te ijsberen. Het tikken op het buizennet verstilde. Het bericht was doorgegeven, werd overgenomen door een der gedetineerden op een lagere verdieping, waar het nieuws door de geoefenden werd opgevangen en beantwoord.
‘Ja, verdomd!!’, ontplofte 89, z'n getrantel stakend en klopte op zijn beurt het opensignaal.
Telegrafisch weerwoord volgde binnen enkele tellen:
‘Wie?’
‘Negen en tachtig?... Wie?’
‘Drie en zestig...’
‘Kim!’
‘Wat?’
‘Aan twee en zestig doorgeven... Allen morgen op ziekenrapport met kiespijn. Tang weigeren. Man voor man Hongaarse behandeling eisen. Verstaan?’
‘Kim!’
| |
| |
Met nauwelijks bewegende mond en ver-, vreemdstarende ogen stond 45 in de schemerige cel, bracht nu eens dreigend, dan weer kalmerend de handen omhoog naar de denkbeeldige vergadering, die naar hem luisterde in ademloze spanning. Hij knikte sommigen van z'n aanhangers herkennend toe, nipte aan z'n beker en deed een pas naar voren, terwijl hij een glimp van bovenaardse wijsheid om de lippen liet spelen. Hij verschikte de stalen bril, liet de verzamelden een wijle hunkeren naar zijn woord...
45 was geen apostel in verschijnen: z'n hoekig gelaat, de dikke brilleglazen en uitstaande oren hadden niets van het eerbiedwekkende van de aartsvaders op de prenten in een Zondagsschool, maar z'n knuisten spraken van een onwrikbare beslistheid, telkens wanneer hij z'n stem verhief tegen de stoomketels, de explosiemotor en de wassende ongodsdienstigheid, die er het gevolg van was en naar de Armageddon leiden moest. Hij onderstreepte z'n waarschuwen en beweren met forse gebaren en gaf te verstaan, dat zijn ijveren winst noch eer beoogde...
Weer rezen de handen van de predikende, of ze wat braken en wegwierpen. Donker aanzwellend golfden de woorden over de toehoorders: ‘de explosiemotor! Israël bracht profeten voort, maar deze tijd de knalpot! Dat is een aanwijzing! Maar de techniek en haar volgelingen gaan er aan voorbij. Op heuvelen en in dalen hadden vandaag de profeten moeten staan, om u de waarheid te zeggen. Eindeloos wordt er gedraald, zelfs onder de klankborden van de kansels, met het verkondigen der waarheid, die ik u niet onthouden zal. Er is een weifelen, dat tot de leugen voert en een ontkennen, dat ten hemel schreit. Ik zal niet aflaten, er op te wijzen. Op de bergen en in de dalen hadden vandaag de profeten moeten zijn, om u in te lichten. Ze hadden pal moeten staan... Zo!’ verduidelijkte 45, zich wijdbeens schrapzettend tegen het wassende onheil. Ze hadden vandaag het woord moeten voeren, straten en pleinen moeten betreden als waarachtige voor- | |
| |
gangers, als lichtende kandelaren, als dragers van een verzengend vuur. Ze falen! Zij hebben reeds eeuwen gefaald! Hoe komt het, dat zij verzaken? Waarom hoort men hun stem niet?’ De orerende zweeg een moment, keek vragend naar z'n toehoorders, knikte hun bemoedigend toe, om te vervolgen: ‘zij falen, omdat ze de techniek aanvaarden, omdat ze zelf in de trein zitten, de motor niet schuwen en het vliegtuig aanbidden! Ik ben gekomen, om u te openbaren, wat geopenbaard dient te worden. Hier en nu!! Een vurige tong is op mij!’
De bezielde voorganger greep naar z'n celkap, die hij dieper op het hoofd drukte: ‘er is zoveel, dat ons hindert en stoot, maar ik zal niet ophouden, mijn boodschap te verkondigen aan alle mensenkinderen, aan armen en rijken, aan onnozelen en schriftgeleerden, aan de belasten en beladenen, aan stoel- en stedehouders, aan allen, die dolende zijn, de mens hebben onttroond, om de motor te verheerlijken. Gij zijt hier gekomen, om de waarheid te vernemen? Welnu, ik zeg u: wie de motor niet schuwt en de stoomketel niet veracht, zit onder de verkeerde preek! Er is nog zoveel, dat mij bijna de moed beneemt, het u te openbaren, maar de tijd dringt en de nood is groot. Ging het oude Egypte niet aan de techniek ten gronde? Bij de hefboom begint het verval. En de Grieken, zo hoog geroemd om hun rol in de beschaving? Wat is de waarheid?! Het brandglas van Archimedes werd hun ondergang. Men verzwijgt het, maar ik heb de zegelen, die mijn lippen verzegelden verbroken! De ineenstorting van het Romeinse Rijk? Vraagt ge nog?! Hun belegeringswerktuigen, wat hebben zij er mee bereikt? Zij hebben er zichzelf mee belegerd en puin geschapen.’
De prediker pauzeerde, betastte het voorhoofd: ‘de ontkenning voert naar de versplintering, naar de wanhoop en de haat, naar eindeloze strijd, broedertwist en verdeeldheid. Ik zeg, dat uitvinders het zwaard drukten en nog drukken in de vuisten der goddelozen, om er de macht van hun heerszuchtige partijen mee te verwerven en te handhaven. Ja, ik spreek krasse taal, maar we
| |
| |
leven in een wereld, waarin men z'n tekortkomingen, z'n misdrijven en geestelijke luiheid afwentelt op de duivels, waar men niet in gelooft. Is het niet treurig, mijne toehoorders?’
Met de mouw van z'n buis veegde 45 het speeksel van z'n lippen, liet het bedroevende op z'n auditorium inwerken. Hij verplaatste zich weer, nippend aan de beker, lichtte z'n bril, om, knipperend tegen de hinder van de felle schijnwerpers, voort te varen: ‘wat leert ons het gouden kalf? Hoe werd het beloofde land verworven en waardoor werd het verspeeld? Leest er de profeten op na! Wat zeggen Jesaja, Jeremia en Habakuk?! Wat leren ons het boek Esther en de Prediker?! Wat vinden we in de Kronieken en bij Daniël? Wie kent niet de waarschuwingen van Zacharia en het vermaan van Zefanja? O, ja, men kent ze allen, hun wijze en hun woorden, maar men hoort ze niet. Hoe liep het af met de kinderen Israëls? Wie verhardde het hart van de Farao? Werden de muren van Jeruzalem niet bestormd door de techniek?’ De boodschappende schilderde het murmureren in de woestijn, de wonderen, door Mozes verricht, en de afmeting van de Enakskinderen, die ook aan de techniek hun verdwijnen te wijten hadden.
‘En het paradijsdrama? Ik kan, ik mag niet zwijgen! Ja, ik ben bereid, de wijnpers alleen te treden. Want ik geloof, dat er veel valse dingen gepredikt worden omtrent vooruitgang, omtrent hemel en aarde. Velen hebben geen kennis van hetgeen hun aanvreet en verteert. Maar wij, wij allen hier, wij willen weten. Weten! Gij en ik! Want wij zijn heilbegerigen, die geen belangstelling meer tonen voor de haast van het jaagwiel. De techniek weet niets van het goddelijke. Maar de harten van vele mensen popelen van geestdrift, om mee te zoeken naar de waarheid, die zij bevroeden. De techniek heeft hun niets te geven dan kamraderen, dan getier en gejakker, dat wel dol maakt, maar de harten niet vult. Deze eeuw heeft erbarmelijk gefaald. De explosiemotor is geen heilsfeit! De huidige wereld heeft wat anders nodig dan het knarsen van de wielen en het heetlopen
| |
| |
van cilinders! Ik verkondig u een antwoord op de grote levensvraag, die alle volkeren heeft beziggehouden, maar dit geslacht niet meer verstaat door het grote geraas, dat het zelf heeft geschapen. De hedendaagse mens laat zich overschreeuwen door het getier van de machines. Die kunnen het oor wel verdoven, maar de dood niet doden. De mens moet weer houvast vinden, ruggegraat tonen en vreugde scheppen in het aardse bestaan. De techniek heeft gefaald, de wereld iets van die aard te brengen. Maar wij zijn uitgetogen, om te eisen de erfenis, die ons rechtens toekomt. Zolang echter de jaagwielaanbidders voortgaan te zweren bij de traditie, waarin zij werden onderwezen, zolang zullen verval en ellende voortwoekeren. De nieuwe bezieling, die ik u predik, drijft niet op de koorts der wentelingen. Duizend maal neen!’, ontkende 45, die met een handbewegen dankte voor het temperen van de zoeklichten: ‘o, als de mensheid er toe kon komen, haar smeerolie aan te wenden bij het krijten van de innerlijke verstroeving! Hoe anders zou het schepsel in de schepping staan! Er zijn gelukkig reeds tekenen van kentering. Er is een ontwakend beseffen, dat de duivel in de benzine en de steenkolen huist, dat niet wij de duivel, maar de duivel ons straks uitdrijft, als we voortgaan met het aanbidden van het tempo. Als de techniek tot niets anders leidt dan het verhaasten van de ondergang, wat is dan haar verontschuldiging, dat zij bestaat?! Wat hebben we bereikt? Heeft de machine ons menselijker gemaakt? Gij lacht?! Ja, waarlijk, gij maakt u met mij vrolijk om de dwaze veronderstelling. Heeft de machine ons niet in een gevangenschap gevoerd erger dan de Babylonische? Ik zou ontrouw worden aan mezelf, als ik het ontkende.’
Knikkend genoot de wereldverbeteraar van eigen inzicht en belijdenis, nam z'n bril tussen vinger en duim, ten einde met brede zwaai te verwerpen: ‘weg met de mechanisering, de grimmigste grap van Satan! Terug naar de ploeg en het weefgetouw! Daar ligt de uitredding! We worden niet verlost, als we onszelf niet verlossen van de vloek dezer dagen, de eeuw van de
| |
| |
uitvindingen van de duivel! In ons en om ons is nog altijd het paradijs!’ 45 wees naar de vier wanden van z'n kluis. ‘Het waarachtige mens-zijn is ons zo nabij, dat we er levend en bewegend in zijn. Maar de techniek heeft u gevraagd, een koud, klam ding te aanvaarden en te aanbidden. In welk een toestand zijn we daardoor geraakt? Welk een verantwoording rust er niet op de stichters van het kwaad! Zij hebben de machines, de locomotieven, de auto's, de stoomkracht en de motor uitgedacht. Zij hebben de waarheid verduisterd en ondoeltreffend gemaakt door hun vernuft, dat de hel uitdacht, de bossen en mensen ontwortelde en de torenspitsen verving door fabriekschoorstenen, die hemel en waarheid besmeuren. De profeten, Jeremia, Samuël, Ezra, Job en Jesaja, hebben er reeds op gewezen, dat verbeterde wegen nog niet naar de hemel voeren. Maar de techniek gaat voort op het doodlopende pad. De pyramiden zullen verpulveren en de wolkenkrabbers zullen ineenstorten, zoals het de toren van Babel verging. Dat alles zal geschieden, tenzij de mens nog tijdig, nog op het laatste nippertje het gelaat naar de waarheid keert. De katastrofe is nabij! En daarom dient er gesproken te worden met nieuwe tongen, hier en nu! Overal waar de mens de mens ontmoet en aanroept in naam der Bezinning! In naam der Bezinning!!’
45 keek over z'n bril, gaf blijk van deernis met de geteisterde aarde en bedreigde schepselen: ‘we hebben de techniek een eerlijke kans gegeven, geeft nu ook, wat ik u verkondig, een eerlijke kans. Hebt de moed, de benauwing des kerkers te ontvlieden, om door en voor u zelf ruimte te verwerven tot boven de regenboog! Nog brandt de vlam en is de tong in staat te spreken in vele talen. Maar de dag is kort! Ook gij kunt de gave van het woord deelachtig worden. Veel van hetgeen nu nog als een zegen geroemd wordt, acht ik van nul en gener waarde, maar ik stel warm belang in de innerlijke mens. Wanneer zullen de ogen opengaan?! Hoelang zullen verstand, gevoel, eerbied voor het recht nog verloochend worden, door in verrukking te geraken voor het lied van
| |
| |
de knalpot?! Het is een dieptreurig verschijnsel, dat wij na al de eeuwen, die achter ons liggen, nog op zo'n laag peil staan. Zaligworden...’
De voorganger overpeinsde, zocht naar een vergelijking: ‘men wordt niet zalig door het streven naar de hoogte van de telegraafmast. Wel door het aankweken van hoedanigheden, die van goddelijke oorsprong zijn. Ik zeg, van goddelijke oorsprong! Hebben de profeten het ons niet verkondigd? Een dure plicht rust op iedere sterveling. Onverschilligheid is zonde. Weest Samaritanen! Gaat niet voorbij aan de sterveling, die langs de weg ligt en hulp behoeft. Helpt elkander bij het voortstrompelen op de moeilijke wegen van het leven. We zijn allen bezwijkende broeders en zusters en hebben behoefte aan voormannen, die door woord en daad het voorbeeld geven. Waar moeten we die mannen zoeken? Wie zijn geroepenen? Wie is bereid, een kruisdrager te worden? Wie?!’
45 keek om zich heen, staarde met toenemend hoofdknikken naar een hoek van z'n cel: ‘goed!... Goed!... Ook gij zijt welkom!... Ja, ga maar zitten! Als het uur daar is! Dat komt nog wel!... De moderne techniek leidt tot een zielsverhuizing, waar hel noch hemel mee gebaat zijn. De explosiemotor maakt meer toeren in een minuut dan het menselijk hart in uren. Er steekt meer ziel in een achtcilinder Ford dan in menig man achter het stuur! Daar moet alles aan kapot! De mens kan alleen nog sneller denken dan het machinegeweer ratelt en dat ratelen brengt de horde voort. Daar komen we niet onderuit! Alle drijfriemen in de hoeken der wereld lopen storm op de religie en het innerlijk gevoel. Wij! Wij worden van binnen vermoord!’
De redenaar begon plots te schreeuwen, sloeg zich bonkend op de borst: ‘wij! Ik! Jullie allemaal! Wij hebben het verdiend! Wij roepen God en duivel te gelijk aan! De machine maakt een woestijn van ons allen! Daardoor is de vriend van gisteren de vijand van morgen!’ De zich meer en meer opwindende 45 wees naar z'n strot: ‘de beschaving zit ons aan de keel!! Ze
| |
| |
beneemt adem en hartslag... En daarom hebben we het zo benauwd... Wij! Ik! Jullie allemaal! Door de techniek worden we gewurgd! De hele rotzooi is een enorme misstap! Zonder houvast zijn we waggelende sikkerlappen, die zich aan elkander vasthouden. Ik... Jullie! Wij allemaal! Wij deugen niet! Ik! Jullie! De hele rest! We zijn stinkend bevonden! We worden scheef getrokken door de zuiging van zonde en begeerte! We worden belaagd door de listen van Satan!’
45 begon te brullen, sloeg vuistend om zich heen: ‘ga achter mij!... De explosiemotor! De duivel!... De duivel!... Nooit! Nooit!... De duivel wurgt ons allemaal!... Jeremia! Habakuk!... De techniek!... De ketel springt!... De duivel!... Lucht! Lucht!’ De razende rukte de planken van het tafelblad los, sprong naar het celraam en sloeg met schuimende woede en angst de ruiten en roeden in: ‘Lucht! Moord!... Moord!!’
Op de vleugel kwamen de bewaarders aanstormen met een dwangbuis en een emmer koud water: 45 had het weer eens te pakken!
Drie en vier is zeven. Die som kan in centen worden uitgeteld op het toonblad van een snoepwinkeltje, in documenten worden vastgelegd bij het regelen van de kinderbijslag of in jaren worden opgelegd aan hem, die een misdrijf pleegde, zich onbehoorlijk gedroeg, dingen deed, die een fatsoenlijk mens niet of anders doet. Drie en vier is zeven. Zeven centen is zeven centen en zeven jaren is zeven jaren. De centen worden opgestreken en de jaren worden opgeknapt. Rekenkundig werd de kwestie al eeuwen her opgelost. Taalkundig zijn we ook gedekt. En wat de rest betreft...
Van de vier plus drie jaren had 56 er bijkans zes achter de rug, letterlijk uitgezeten op een zitje zonder leuning, het pathologisch product van de wraakzucht, dat verduistering van goederen met zielsverduistering kwiteert. 56 zat voor doodslag en voor inbraak. Het eerste bracht hem vier jaar op, het laatste drie, ofschoon het samen en in vereniging was gepleegd. Beide vonnissen bleven
| |
| |
beneden de vijf jaar en hoefden dus niet uitgediend te worden in de gevangenis te Leeuwarden, wat voor 56 een meevallertje was, omdat hij z'n straf in z'n geboortestad kon ondergaan en daardoor niet geheel van bezoek verstoken was, al liep het niet druk met de belangstelling. In de verstreken zes jaren was er vier of vijf maal een familielid voor de tralies van de bezoekkooi verschenen om te zeggen, dat ie feitelijk niks te zeggen had, dat de neefies nog allemaal leefden en de nichies intussen getrouwd waren. De broers en zwagers waren eerder gekomen, om niet weg te blijven dan uit aandrift. De enkele familieleden, die zich in het begin van z'n straf z'n bestaan nog herinnerden, hadden in de zakken van hun jas staan te graaien, om de zenuwen de baas te blijven, schuw naar de schrikwekkende celkap gekeken en telkens het hoofd gewend naar de cipier bij het rammelen van diens sleutelbos. Ze hadden lacherig wel tien keer hetzelfde gezegd, onwennig gedaan als betrapte kinderen en afscheid genomen met een zucht van verlichting.
Vier, vijf maal bezoek in de zes jaren. Drie voor inbraak en vier voor de doodslag! Doodslag, terwijl het onderzoek naar de kraak nog gaande was geweest, op het gebrek aan bewijs en het snuffelen van de roeskoppen, die de zaak niet rond konden krijgen, een borrel en nog een borrel was gedronken. Al spottend en pimpelend waren ze van de kist geraakt, 56 en diens medeplichtigen, die later ook voor de bijl gingen. Het hele stel, behalve Gerrit...
Nee, die niet! Die werd door de deurwaarder als overleden van de rol geschrapt. Gerrit kon niet meer bijschuiven in de beklaagdenbank. Die zou het de beffen en de dienders niet langer lastig maken. Gerrit was bij de kroegjool overhoop gestoken: zo ongewild als onverwacht. En de vier jaren die 56 daardoor moest afboeten, waren de zwaarste geweest. Niet om de vele dagen in de cel. Die lieten zich aftellen, maar het verwijt, in dronkenschap een koudje te hebben getrokken en een eigen gabber, die ongelukken wilde voorkomen, gedood,
| |
| |
vermoord te hebben, dat bleef vreten. Onaflatend. In blinde woede met een mes om je heen zwaaien en dan de verkeerde raken. Je beste gabber in een paar minuten dood....
‘Dood...’
Talloze malen, elke dag weer had 56 het vreselijke verwoord en trantelend, almaar trantelend de drank, de kroeg en zichzelf vervloekt, voor zich uitpratend gepoogd, de daad te verklaren, te verontschuldigen, Gerrit, de steeds weer opdoemende Gerrit, alles uit te leggen. En steeds weer hetzelfde verhaal van de ruzie met een van de bezoekers, die hem, 56, een potsneus had genoemd en z'n woorden niet had willen intrekken. Toen was er bonjer gekomen en had hij, 56, die net een brokkie kaas stond te eten, om weer een beetje op te kikkeren, het mes, dat naast het schoteltje lag, gegrepen. Door het dolle heen was ie op de belediger toegelopen. Hij had niet eens goed geweten, wat hij deed. En Gerrit, die ongelukken had willen voorkomen, was toegesprongen, om het mes aan z'n gabber te ontwringen. En toen... Toen was het gebeurd, het onbegrijpelijke, het ontzettende, de ongewilde moord. Hij, 56, had in z'n woede wildweg een por gegeven en opeens was Gerrit met een gil neergesmakt...
‘Dood!... Moord!’
Weken en maanden had die ellende van zelfverwijt en berouw geduurd, almaar trantelen en tobben, de dagen en nachten door. Te weten een moordenaar te zijn. Met het verschrikkelijke tussen de vier muren zitten, almaar doende met het onherstelbare, dat niet los liet, bleef martelen en eerst heel langzaam week, om plaats te maken voor een zwaarmoedigheid, die tot scherper bewaken had genoopt, het slapen in een verlichte cel had gevergd.
Die ergste tijd was voorbij. De herinnering aan het ontzettende, dat zich bij de ruzie in de kroeg had afgespeeld, was op de duur verbleekt tot een vaag verdriet. Maar het schuldbesef bleef en het berouw liet zich lezen in het stille wezen van de woordkarige, wiens hang naar
| |
| |
afzondering ongeschikt maakte voor gangloper of een andere bewegingsgunst, waar hij om z'n lange straf voor in aanmerking kwam.
56 veroorzaakte geen last, werd door bewaarders en werkmeesters aangeduid als de monnik en met rust gelaten, zelfs als het handelingen betrof, die het reglement verbood of die niet toelaatbaar werden geacht. En 56 deed dingen, die niet alleen in de gevangenis, maar welhaast in elk gezin ontoelaatbaar zijn: 56 hield muizen! Gewone huismuizen, nog grauwer dan het gelaat van de gedetineerden en het gesticht, waarin ze verbleven.
Aanvankelijk wilde het niet vleugen met de muizenkolonie. Het eerste stel muizen, dat zich in cel 56 had gemeld, was van het verkeerde soort geweest. Mijnheer en mevrouw hadden rondgekeken, of ze verdoold waren, zich bevonden, waar ze niet wezen wilden. Ze hadden akelig voetje voor voetje gedaan, hun neusje opgetrokken om alles wat het verblijf bevatte en waren na de korte visite weer door een rooster van de centrale verwarming verdwenen met een uitroepteken in hun staart. Dat was niet alleen teleurstellend, maar zelfs een tikje beledigend geweest voor 56, die van z'n flintertje cantinekaas nog wat had afgestaan, om de receptie te verzorgen en het stel tot vestigen te bewegen. Het had niet mogen baten, mevrouw muis had even aan de versnapering geroken, terwijl mijnheer er beleefdheidshalve, nou ja, met lange tanden aan knabbelde. Kost noch omgeving konden bekoren en het stel was gegaan, om niet terug te komen...
Er verstreek een seizoen, voor zich weer een muis vertoonde, een magere, wat verhabbezakte verschijning met onverschillige allures: het type van de-grootste-zorg-is-me-nog-een-zorg! Hij tippelde in de cel rond, of ie kind in huis was, liet z'n staart slepen, om duidelijk te maken, dat hij zich niet met aanstellerij ophield en vond goed, dat er wat brood- en kaaskruimels op de grond werden gestrooid. Hij kon het wel zonder bord stellen en bepaalde voorkeur had hij niet. Hij schransde voor de voet op, verdween na een klein uurtje en kwam de andere dag
| |
| |
zo tegen schafttijd terug, nog slordiger in z'n manier van doen en nog onverschilliger voor hetgeen er om hem heen gebeurde. 56 hoefde niet zo stokstijf te blijven zitten. Dat was nergens voor nodig. Het was in de baaies toch al geen lolletje en stram staan geen houding voor jongens onder elkaar. De bezoeker ging na het ontbijt in een klomp van 56 een blaasie happen, keek met z'n kraaloogjes naar de houten hemel en begon meer zorg te besteden aan z'n snor, die waarlijk een opstrijken behoefde. Uit alles bleek, dat het een snurker was, die de tijd had, evenals 56. Hij wekte het vermoeden, vrijgezel te zijn, maar kwam tot blijde verrassing van z'n gastheer na enige dagen met een dame op de proppen. Beide kropen door een gat in de beroostering. Hij voorop: z'n manieren lieten nog steeds te wensen over! Hij leidde z'n verloofde rond, liet ook haar even genieten van het luwe zitje in de klomp, wandelde langs de stenen kruik, de poten van het tafeltje en deed net, of hij de ton met de vieze plek op de betonnen vloer niet zag. Ook de aanstaande kon accoord gaan met het nieuwe home, voelde zich op haar gemak en begon met zich te installeren. Ze zocht het zo dicht mogelijk bij de buizen van de verwarming en koos het gat als voordeur.
Het stel bleef, paste zich aan en ze konden het samen best vinden. Ze zochten het na korte tijd al wat hoger, gingen uit wandelen op de strozak van 56 en wisten zich op te werken naar de hoekplanken, waar ze felle belangstelling toonden voor het margarinepotje en eventuele spekzwoerdjes, maar het geestelijke niet verwaarloosden, zich op en om de bijbel bewogen of op het gezangbundeltje gingen minnekozen.
Dat minnekozen had gevolgen: op een gegeven dag kwam mevrouw de kleutertjes voorstellen, vier tegelijk! Snoezige kinderen. Wel een beetje ongehoorzaam, maar niet eenkennig. Ze waren erg klims en zagen in 56 een ome, die het goed met hen meende. De ouders geloofden het wel, gingen uit en kwamen thuis, namen genoegen met wat de pot schafte en trokken zich dan terug in hun hang naar een huiselijk leven. Was er wat bijzonders
| |
| |
met mijnheer of de kinderen, dan kwam mevrouw muis, die nogal praatziek was, het zo tegen middernacht influisteren aan het oor van 56. Ze beklom het hoofdkussen, ging er op haar gemak bij zitten, om in geuren en kleuren te vertellen over de uithuizigheid van haar man of de mazelen bij de kleuters. Ze kwam dan in de morgen wat slaperig, wat melig te voorschijn en had weinig lust in haar ochtendgymnastiek. Ze beklom het draadje, dat 56 gespannen had met tegenzin, liep een of twee keer het lijntje af en liet het aan mijnheer en de kinderen over, er meer van te maken. Naast het lijntje had 56 nog voor andere vermakelijkheden gezorgd. Het was hem op de duur gelukt, uit het karton van de portefeuilles, die hij moest plakken, een soort dwaaltuin te maken. Toen dat spelletje begon te vervelen, werd het geval weer omgebouwd in een wipbrug. Telkens verzon 56 weer wat anders, om het de medebewoners gezellig te maken en de genoegens te verschaffen, die geëist mochten worden in een muiswaardig bestaan.
De verhouding tussen de gastheer en z'n medeleefgenoten werd met de dag intiemer. Ging 56 luchten, dan gebeurde het wel, dat pa muis in de borstzak van z'n buis kroop, om er ook es even uit te wezen. Moe muis ging maar zelden mee, was meer honkvast en moeilijker tot uitstapjes te bewegen. Ook de kinderen waren niet zo dol op meegaan naar het buitenland. Maar pa! Die wipte, wanneer er voor het luchten geklopt werd, al meteen van de klomp naar de broekspijp en klom omhoog, om z'n zitje in de borstzak vast wat op dreef te brengen. Hij kende hoogtevrees noch heimwee, liet zich van de gang naar de trap en van de trap naar de luchtplaats dragen. En niet blindelings! Hij ging op reis om wat te zien, te genieten van de schitterende omgeving: de gepantserde deuren, het gaas, over de verdiepingen van de vleugels, dat het wanhopigen moest beletten, zich te pletter te werpen...
O, er was zoveel te zien voor pappie muis, die niet uitgekeken raakte aan de spijlen van de trantelkooien, altijd weer wat nieuws, altijd weer intenser schoonheid
| |
| |
ontwaarde aan de wrochtsels der beschaving, waar de mensen het zo ongelooflijk ver in hadden gebracht. Tralies van voren, tralies van achteren, tralies van boven en waar geen tralies zaten, stond een muur! Het was verrukkelijk! Geen muizenhersens konden zo iets uitdenken! De ketting aan de kruk in de cel had pa muis indertijd al zo mooi en zo vernuftig gevonden, maar wat hij buiten te zien en te horen kreeg, die overmaat van menselijk kunnen en toepassen dwong de hoogste bewondering af en maakte stil van eerbied. Vier hoge muren en tussen de spijlen een streepje hemel, onderverdeeld in kleine brokjes, die door het grove kippengaas heenschenen. Bij mooi weer tenminste. Was het mistig, dan werd alles even grauw, muisgrauw, wat pa ook weer een wonder vond. Hoe kregen ze het voor elkaar: iedere man z'n eigen mootje hemel en alle mootjes weer aan ronde stukjes! Je moest er wel respect voor krijgen en je als muis min of meer gaan schamen voor je muis-zijn. Maar ja, die hadden nu eenmaal geen cultuur, dat vak werd op de muizenschool overgeslagen. En op latere leeftijd kwam er niet meer van, om je tot die hoogte op te werken. De kinderen vroegen de aandacht, je vrouw wilde aanspraak hebben, kon zich dat verdiepen in hoger dingen niet indenken en begon te foeteren, als je er es een uurtje aan wijden wou.
Enfin, je kon ook zonder volledige kennis wel genieten van het omringende, oog en oren de kost geven. Want er viel op de luchtplaats niet alleen veel te zien, maar ook nog wat te beluisteren, zelfs voor ongeschoolde oren. Dat klossen van de klompen over de bakstenen bestrating. Eén machtig, aangrijpend lied, dat door z'n weemoed en huivering over de huid joeg, tot schreiens toe ontroerde en van z'n onsterfelijkheid getuigde. Helaas, de muizen hadden geen componisten...
Meestal bleef pa muis maar rustig over de rand van de borstzak heenkijken, liet zich op z'n kop kroelen en meeschommelen op het geheen-en-weer door de kooi. Uitstappen bracht z'n moeilijkheden en gevaren mee. Je raakte allicht in de twintig vierkante meter van een
| |
| |
andere snuiter verzeild en met de nummers in de war. Want die waren er heel wat: van een tot driehonderd! En eenmaal in de verkeerde kooi was de narigheid niet te overzien voor iemand, die geen tellen had geleerd. Temeer waar het hele soepie soms door elkaar liep. Aan de ene kant 56 en soms vlak naast 'm een nummer met drie cijfers. Waar al die nummers vandaan kwamen, daar konden muizenhersens geen hoogte van krijgen. Ze kwamen of gingen en het beste was nog maar, de borstzak niet te verlaten. Eenmaal uit de koers, dan zag ie je huishouden nooit meer terug! Noch je vrouw, noch je kinderen, noch de baas, die door z'n amicaliteit het hart van het hele gezin had gestolen. Hem loslaten betekende, je brood weggooien, je beste vriend kwijtraken, je vaste bestaan prijsgeven en je geluk versmijten...
Mijnheer muis dacht er niet over! Hij was in z'n vrijgezellentijd hopeloos onverschillig geworden voor ieder en alles, een echte desperado geweest, maar door z'n huwelijk en de kennismaking met 56 weer op toeren geraakt, een man in bonis geworden. Een gezellig thuis, een vaste klok van eten, geen katten in de buurt en omgang met een mens, die van het eerste uur af het vertrouwen had gewekt en je niet liet voelen, dat je uit hoofde van je geboorte en opvoeding niet kon meekomen met het ontzaggelijke, dat hem zo ver verhief boven z'n medeschepselen, de muizen. Die waren nu eenmaal kleiner van stuk en benepener van opvatting. Maar ze lieten toch ook hun hersens gaan, konden heel wel begrijpen, dat de liefde niet van één kant mocht komen en hadden zich met volle ambitie onderworpen aan de dressuur, waar de baas liefhebberij voor bleek te hebben. Dat kuieren op een draadje, ach, het was een kleine moeite en verschafte veel vreugd aan 56, die het wel eens overdreef, telkens en telkens weer andere bochten verzon en de lijn verlengde. Vooral toen de kinderen ook in aanmerking kwamen voor lichaamsoefening. Dan was het wel eens even moeilijk, er als vader bij te staan en toe te zien, hoe er weeral en weeral geëxerceerd en gemanoeuvreerd moest worden. Her- | |
| |
halen! Overdoen! Van voren af aan! Soms uren lang en wel eens wat te vermoeiend voor de vrouw, wier gestel te wensen overliet. Dat in en uit door een pindazakje, ieder op z'n beurt en steeds maar in de ronde of het een circusvoorstelling betrof, ging wel eens vervelen. Maar je liet het niet blijken. Je ging van de redenering uit: ‘voor wat, hoort wat’ en trippelde geduldig mee in het caroussel.
‘Ja ja!’, knikte pappie muis levenswijs, keek weer eens over de rand van de borstzak en zag tot z'n verbazing, dat hij zich in een vreemde omgeving bevond, zo te zeggen op terra incognita verzeild was geraakt. Hij snapte er niets van! Waar ging de baas nou op af?! Het was veel verder dan gewoonlijk. En wat moest hij, pa muis, straks tegen de vrouw zeggen als ie, wie weet, uren over tijd, binnentrippelde? Dan zou er wat zwaaien, ook al was ie dan geen zwabber en nog nooit eerder op het matje geroepen om een losbollig gedrag.
Sjonge, de baas bleef maar aan het tippelen: trap op, trap af, het centraal over, weer rechtuit naar vleugel A. Wat kon er gaande zijn? Was ie het misschien beu met de inwoning?! Ging ie verkassen?! En hoe moest het dan met de verzorging van z'n logé's?! Die kon je toch maar niet zo aan hun lot overlaten?! Ze deden toch alles, om de goede verstandhouding te handhaven! Ze weigerden geen enkel kunststuk te volbrengen. Hadden de kinderen zich niet eigen gemaakt om, steunend tegen de vinger van de baas, op hun achterpootjes over het tafelvlak te wandelen?! Had hij, de vader, z'n nek niet gewaagd, door tegen de slierten van de hangplant in het celraam op te klimmen en dan, van stengel naar stengel zwieberend, te doen, of ie zich aan de zweefmolen vermaakte?! Was z'n vrouw niet de ene mouw in en de andere uitgekropen, zonder fouten te maken, door langs de rug van de baas af te glijden naar de broeksband? En ging de baas nu, in weerwil van alle prestaties, een ander honk zoeken?!
‘Nee!’, verwierp pappie muis kopschuddend de beangstigende veronderstelling. Van beu zijn en ontrouw was
| |
| |
geen sprake. Daar kende hij de baas te goed voor. Waar de reis ook heen mocht gaan, hij, pappie, zat nu eenmaal in het schuitje en wou wel zien, waar het vreemde geval op uitdraaide.
Weer een trap op naar twee, drie hoog! Het was om te duizelen, als je naar beneden keek en overdacht, dat je op de gladde, rolronde leuning van de balustrade kunstjes zou moeten verrichten! Als de baas dat maar niet in z'n hoofd haalde! Een poot verkeerd zetten en je maakte een smak, die je niet meer teboven kwam, ook al was je dan uit gezonde ouders geboren.
Wat nou?! Wat ging 56 nou in de lange zaal uitvoeren? Waarom schopte ie z'n klompen uit? En van wie waren die bruine schoenen, met dat kaartje er aan? Wat was de bedoeling van dat blauwe streepieskostuum, daar op die eindeloze tafel?! Van wie was dat petje met die knak in de klep?
Vader muis ging wat verder over het boord van de borstzak hangen, maar trok verschrikt z'n kop terug bij het naderen van een tweede persoon, die een hemd, een stel sokken en een onderbroek naast het kostuum legde en te verstaan gaf: ‘Je hebt alles, zes en vijftig. Overjas is er niet bij, hè? In de hondsdagen van huis gegaan. De bullen worden zo in de badcel gebracht. Je kleedt je maar vast uit.’
De passagier in de borstzak poogde het mysterie te doorgronden. De badcel. Ja, daar was ie al meer geweest. Lang geleden, nog in z'n vrijgezellentijd, toen ie nog niet zo honkvast was en de baas 'm steeds meenam, als die op het rapport moest komen, naar de kerk ging of een douche nam.
De badcel?
Ja, dat zat wel goed. Maar wat hadden die bullen, die bruine schoenen, die Belse pet en dat streepieskostuum er mee te maken? Je ging naar de badcel, om in je naakie te staan en niet, om nog meer kleren aan je lijf te hangen. Waarom had de baas z'n nummerplaat achtergelaten? Dat deed ie anders nooit. Hij was anders zo trots op dat blinkende sieraad...
| |
| |
Enfin..., verzuchtte de verontruste, liet in gelatenheid z'n kin op z'n pootjes zakken en schommelde mee de badcel in. Hij kende het doen en laten in dat hok, bleef liever een beetje uit de buurt van het geplens en kroop dieper weg in het hoopje afgelegde kleren, waar hij tot z'n verbazing z'n vrouw uit een broekzak te voorschijn zag komen en na de omhelzing vernam, dat zij midden in haar huiselijke bezigheden was weggeraapt en in weerwil van haar tegenspartelen de kinderen in de steek had moeten laten, om in de broekzak te verdwijnen. Ook zij wist niet, waar de reis heenging, zat naast haar man een beetje timide te kijken naar het bevreemdende gedoe van de baas, die zich in andere kleren stak, akelig naar de mottenballetjes stonk, z'n Belse pet opzette, het beduusde muizenstel in z'n zak stak en in de zespijper stapte, om z'n moeder te gaan begraven...
|
|