| |
| |
| |
Stijl en trant
Geen stad van enige betekenis zonder juwelierswinkel en geen juwelierswinkel zonder aantrekkingskracht. De glans van het parelsnoer, de lach van het goud en de schittering van brilliant of diamant brengen niet alleen de bruiden en maîtressen in vervoering. Er is nog een ander slag van hunkerenden, wier belangstelling niet zo zeer uitgaat naar de schoonheid van een diadeem of de meesterlijke uitvoering van broches, polshorloges en armbanden. Ook die begerigen passeren de étalage, keren terug op hun schreden en bestuderen - met de allure van een verliefde grootvorst en de omzichtigheid van een kwikstaart - de tartende weelde en de mogelijkheden ze intiemer te benaderen. Met die klanten houdt de juwelier het meeste rekening, hoewel hij het van de anderen hebben moet. Maatregelen worden getroffen, de knapste deskundigen op het gebied der beveiliging worden geraadpleegd, terwijl de politie in een speciale bewaking wordt betrokken. Er wordt niets nagelaten, niets over de kop gezien door de vakmensen, die na stage arbeid mogen verklaren, dat de zaak kraakvrij is. En dan...
Dan staat er op zekere morgen met vette koppen in de kranten, dat de minstgewenste klanten de meestge-slaagde opruiming hebben weten te forceren. Dan schrijven de journalisten hele kolommen over de trant waarin de daders te werk zijn gegaan en tonen door hun vettekoppenmanie aan, dat zij noch in trant, noch in stijl halen kunnen bij de jongens van het zware gilde. Verzekering dekt de schade, de jongens worden - aangenomen dat ze er zonder bekattering uitduikelen - door hun bewonderende grieten omhelsd. De deining bij pers, politie en publiek luwt. Het krasse staaltje verdwijnt uit de circulatie, tot...
Maar dat is weer een ander verhaal. Het geval speelde over de grens. De rollen werden bezet
| |
| |
door Nederlanders, die, ofschoon zonder nationale trots, toch niet vrij zijn van ijdelheid, maar geen prijs stellen op het publiceren van hun ware namen en afzien van alle belangstelling, ook al zijn hun misdrijven verjaard. Ze zijn, dank zij de grote buit, maatschappelijk geslaagd, hadden ieder op hun manier een fatsoenlijk bedrijf en slijten nu de resterende levensdagen in hun deftige stamkroeg met biljarten, gokken of het leggen van een kaartje. Ze sippen gezellig hun borreltje, kijken bij de leestafel de kranten in en schudden meewarig het grijzende hoofd om het gestuntel van betrapte beunhazen, die zichzelf en het oude vak blameren.
Nee, dan vroeger! Dat eerste leffie! Een examenstuk! Hoe ging het ook weer precies?
O, ja, zo: op een zomerse dag stopte voor een van de grootste juwelierswinkels op een drukke boulevard een vrachtwagen van de besteldienst. Twee man in bijbehorend uniform stapten van de bok, keken vluchtig naar de klok van een scheepskantoor aan de overzijde en constateerden: ‘tien over half een.’
‘Net even te laat, Pauw.’
‘Ja... En wat nou, hè?’
Een heer op leeftijd passeerde. Hij had schijnbaar veel last van de hitte, lichtte z'n hoed op om het zweet van z'n schedel te wissen, liet z'n wandelstok slepen en verdween in een dwarsstraat.
‘Bekeken, Pauw!’
‘In orde, Sjaak...’, wist de voerman, die al meteen de achterklep van het overhuifde voertuig lossmeet en z'n maat tot handelen aanzette: ‘toch maar afleveren...’
‘De firma is tot twee uur gesloten...’
‘Daar kunnen wij niet op wachten. Wat jou?’
‘Geen denken aan! De kist maar in de portiek zetten’, regelde Sjaak. ‘Hij staat daar goed. Pak 'm beet!’
‘En dan?’
‘Dan vinden de heren de leverantie wel als ze terugkomen van het lunchen. Wij gaan intussen een ander vrachie verzorgen. Het tekenen van de paperassen heeft geen haast. Dat kan in de namiddag nog wel.’
| |
| |
‘Tenminste...’
‘Als wij maar gedekt zijn, hè?’, vond de wagenknecht, hielp mee, de kist verslepend naar de achterklep en verzocht: ‘beetje kalm aan, Pauw! Je kan nooit weten wat er in zit.’
‘Breekbaar. Niet kantelen’, las de voerman, wipte van de kar en animeerde: ‘allee!... Zet je schrap!... Vast?!’
‘Ja! Hebben!!’
De mannen werkten de kist naar buiten, lieten de looiige vracht op de straatstenen neer. Ze namen een blasie, zoals het betaamt. Ze spuwden in hun knuisten, wat traditie is, en droegen de bestelling in de portiek van de goudsmidswinkel. De vracht werd pal tegen de getraliede deur geplaatst, een tikkie en nog een tikkie verschoven, tot de mannen het welletjes vonden. Ze concludeerden, dat de juwelier, als hij van het lunchen terugkwam, nog ruimte genoeg had om de drie sloten op de deur te bereiken. En voor de rest moest hij zich maar zien te redden met behulp van het personeel.
De voerman maakte door een gebaar attent op de goed verzekerde deur: ‘prima vernolling, Sjaak!’
‘Ja, wat wou je?... zo'n foksspieze is geen koekwinkel. De sluiting is wel in orde. En 's nachts nog rolluiken voor alle gaten. Zuiver staal! En van binnen met pen en grendel vastgezet.’
‘Nou, we gaan dan maar!’, zei de voerman, vuur in z'n pijpie smullend.
‘Ze vinden het wel!’, bromde de andere. ‘Het kan best zo.’
‘Geen vuiltje aan de lucht!’
De voerman liep naar het paard, klopte het prijzend in de nek en wierp de leidsels naar de makker op de bok: ‘vangst!’
‘Ja!’
‘Hort, bonk!’
Ruim een uur later schoven de wielbanden van de wagen weer langs het trottoir. De wagenknecht en z'n maat hadden zich bedacht, het onverantwoordelijke van hun handeling ingezien. Je kon zo'n kist met bullen daar
| |
| |
maar zo niet laten staan. Wie weet wat er allemaal in zat?! Als de juwelier over een goed kwartier arriveerde en de portiek geblokkeerd zag, had je grote kans, dat hij ging reclameren over dergelijke slordigheden. Nee, die kist daar zo maar neerplakken was geen manier van afleveren. Daar kwam narigheid van. Klachten en dan op het matje komen om uitgeveterd te worden en boete in ontvangst te nemen.
‘Nog blij, dat we in staat zijn de fout te herstellen, Sjaak!’
‘Net wat je zegt. En nou opschieten. Het kan nog, op het nippertje! Kijk eens naar de klok!’
De mannen klommen van de wagen, stonden in staat van berouw bij de kist, die ze met verwoede ijver naar voren sleepten tot ze voldoende greep hadden. Bonkend verdween de kist in de kar. Met een smak viel de klep dicht.
‘Ziezo! Dat is dat, Sjaak!’
‘Nou kunnen ze ons tenminste niks verwijten, Pauw!’
‘Altijd op je tellen passen’, lachte deze. ‘Het valt vandaag de dag toch al niet mee om een baantje te vinden en te houden.’
‘Ja, een mens moet wat doen voor z'n bikken! Hard werken en dan nog complimenten afwachten’, verhevigde de wagenknecht.
‘Enfin, hier maar links af, hè. En dan de spat er in!... Hort, Betsy!! Schop es een galop uit je sloffen!’
De andere morgen ging de kist aan brandhout en de mare door de stad, dat er op klaarlichte dag een kapitaal aan juwelen was gestolen bij de firma S. De boeven waren verbluffend brutaal te werk gegaan. Ze hadden geprofiteerd van de omstandigheid dat de winkel in de middaguren gesloten was en op waarlijk geniale wijze de zwakke stee in de overigens goed gepantserde weeldewinkel uitgebuit. De inbrekers hadden ontdekt, dat het onderpaneel van de buitendeur, die in de nacht door een rolluik werd beschermd, om uitsnijden smeekte. De heren hadden gehoor gegeven aan het soebatten, gedaan wat er verder van hun verwacht kon worden.
| |
| |
Het uitsnijden van het paneel was een kwestie van idee, dat, hoe simpel dan ook, de bewondering afdwong en de lachlust wekte.
De beste speurders werden op de ramp losgelaten. Ze slaagden er niet alleen in, de trant van het misdrijf te reconstrueren, maar ze zagen zelfs nog kans, het nodige bewijsmateriaal tegen onschuldigen bijeen te brengen. De commissaris, die het rapport te behandelen kreeg, mocht vernemen, dat er eerst een kist in het portiek van de gedupeerde firma was gedragen. Die kist was tegen de deur geplaatst. Die deur was van boven getralied en in de nacht beveiligd door een rolluik. In die kist had een vent gezeten, dat stond wel vast. Die vent had het paneel uitgesneden en was door het gat naar binnen gekropen om keus te maken. Uit alles bleek, dat een vakman het sorteren had verricht: doublé was genegeerd, gruisdiamant opzij geschoven en van de parelsnoeren waren juist de echte verdwenen. Het paneel, dat niet meer in de sponning paste, was door de sluwe boef vervangen door een op linnen geschilderde dito. Kist, buit en vent waren opgeladen op een bestelwagen door kerels in het uniform van voornoemde besteldienst. De wagen was later teruggevonden, ergens buiten de stad. Van het paard nog geen spoor. Vast stond, dat het een bruine merrie moest zijn geweest. Een, volgens getuigen, nog al sullige knol, althans geen renpaard. De trant van het misdrijf wees uit wie de daders moesten zijn. Ze werden prompt gearresteerd. Maar...
Maar de stijl van de ware daders bedierf én bij de commissaris én bij diens ondergeschikten de trots om het snelle succes. Toen de kranten meldden, dat de vermoedelijke daders reeds achter slot en grendel zaten, toonden de ware schuldigen hun stijl. Ze zonden het uitgesneden paneel, en verdere aanwijzingen, die voor de gearresteerden van nut konden zijn, naar de procureur en verzochten hem voor het geld dat zij hem tevens toezonden de brave knol, die te daar en daar onverzorgd moest worden achtergelaten, een extra portie haver toe te kennen. Mededaderschap mocht het dier niet wor- | |
| |
den aangerekend, terwijl z'n blanco strafregister een goedgunstige beschikking mocht doen verwachten.
Het geval is verjaard, de daders zijn vergrijsd maar niet verzuurd. Ze mogen nog gaarne bijeen schuiven aan hun vaste bittertafeltje om, bij het zoveelste rondje, genottelijk na te soezen over de verstreken dagen en onvergetelijke bravourstukken.
Sjongen, ja... Dat met die kist indertijd was niet slecht bekeken, een toonbaar stuk jeugdwerk, maar kinderspel bij wat er later op het programma verscheen en afgewerkt werd. Soms in een oogopslag alles verkend. Gezien, gedaan en bekaan! Als ze daar nog aan terugdenken...
Dat boffertje in de Residentie! Hoe het toen zo ras bekeken was en zo vlot van stapel liep, mocht nog altijd een wonder heten. Voor je lol op stap gaan en dan opeens, door een ingeving, zien hoe er voor meer dan een ton te grabbelen lag. Nee, ze hadden op die avond niet de minste gedachten gehad aan ondeugend zijn. Behalve...
Nou, ja, dat met die grieten. Maar dat had niks met de affaire, met de ontdekking te maken gehad.
Toen op die avond...
Ja, het kon gek gaan op de wereld...
Toen op die avond namen ze het er van. Aan centjes mankeerde het niet. Er was pas weer een stootje gevallen en de kas kon dus een schokkie velen. Aan lust om eens dol aan de zwier te gaan, mankeerde het al evenmin. Van de ene kroeg naar de andere: ‘heft de riemen hoog!’
In een dancing bleven ze hangen aan een stel kalletjes. Aardige grieten! Enfin, toen maar weer met die meiden aan de roezeboes. Zalig op sjouw en aan de zweef. De mokkels, die het voor het bestellen hadden, werden hoe langer hoe klitteriger, kregen het meer en meer te pakken van de liefde, de hebzucht en de zoete slokkies. In een zaak, die zij aanwezen en waar je tot aan je strot-strikkie in de tapijten wegzonk, gingen ze bikken. Allerlei rare kost en tenslotte nog oesters, van die rauwe
| |
| |
kwellebellen, die zich makkelijker onder de tafel dan in je maag lieten slingeren. Nog een flessie zus en een glasie zo en dan weer naar buiten, de bikkels op, om de fuif te hervatten. Het hinderde niet hoe, als het maar feestelijk bleef. Toen het toeren in een taxi begon te vervelen, zochten ze nogmaals een dancing op en besloten het programma te voltooien met voetjeswarmen. De kalles waren er grif voor in...
Weer stonden ze met het hele stel op straat, stijfgearmd. Een aria werd aangeheven en een wandeling naar het opgegeven adres geprefereerd. Er liep een zware deining, op en naast het trottoir, dat langs een hypermoderne juwelierswinkel voerde. Geen van de drie gabbers gaf een greintje blijk van belangstelling. Ze manoeuvreerden nog zweveriger dan tevoren, kregen een paar straten verder plots last van gewetenskramp. Ze waren, volgens hun liegen, getrouwd, hadden vrouw en kotertjes thuis en wilden dus liever niet tot het uiterste gaan. Een avondje gezellig aan de rol, dat kon er bij door, daar hoefde geen mens z'n neus aan te stoten. Maar verder geen gekheid. Wel een beetje losbandig zo nu en dan, maar geen dingen die niet pasten. Ze moesten als kooplieden een beetje op d'r reputatie letten.
De grieten werden afgescheept met geld en gulle zoenen, want een van de fuifnummers, Pauw, had na het passeren van de juwelenshop het seintje gegeven, dat het gedaan moest zijn met de verkering. Er was business in het snotje! En als het daarom ging, kon de liefde de kink krijgen...
Dat Pauw het toen met z'n dronken kop opeens gezien had! Niet om te geloven. Half in de lorum en dan zo'n ontdekking doen! Met een lodderoog zien, wat deskundigen niet wisten te bekijken! Een formidabele stommiteit! Sodemeknorhaan! Om er in je graf nog om te lachen! Een juwelierswinkel met vrij toegang voor onbevoegden! Een pak-me-mee-invitatie voor de handigen. Was het wonder, dat je er op je ouwe dag nog een extra bittertje aan spendeerde?!
| |
| |
Na het lozen van de kalles zei Pauw: ‘de onkosten van vanavond worden gedekt. Niet stil blijven staan. Sjikker wezen en blijven. We gaan nog een keer langs de diamantgroeve. Het kan gerust een tikkie luidruchtig. Hoe meer herrie hoe minder verdenking. Stilletjes voorbijschuiven is te link op dit uur van de nacht. Zwabbers kunnen wel lastig maar nooit gevaarlijk zijn. Begrepen, jongens?’
De anderen hadden het verstaan. De spanning werkte ontnuchterend. Langs een omweg werd het doel van de tocht bereikt en in het voorbijgaan door Pauw gewezen op de blunder, die de verzekering geld en de eigenaar van de geblindeerde zaak zenuwen ging kosten...
‘Gesnopen, Sjaak... Kokkie?!’
‘Gezien en rijp bevonden!’, gaf Sjaak terug, liet horen: ‘het wáár is geen vraagstuk meer. Nou het hóé nog?!’
‘Het hoe?’, verwerkte Kokkie, peinzerig, ‘het hoe... net wat je smoest... Dat komt ook in orde. Waar een wil is, is een weg.’
‘Dat luikie!’, smonzelde Pauw. ‘Ik doe vannacht geen oog dicht! Dat luikie met smeedwerk. Klavertjevier, om onze jatjes te versperren. Ze zullen nog ervaren, dat klavertjevier niet altijd geluk brengt.’
‘Aan ons wel!’
‘Dat willen we hopen, Sjaak!’
‘Niks... Je hoofd gebruiken’, vond Kokkie, die staan bleef, een por in z'n lende kreeg en aanvaardde: ‘natuurlijk... doortippelen... wij zijn geen standwerkers. Mag ik even schrikken, jongens? Die nachtlucht deugt niet voor ons! We krijgen last met de kinderpolitie.’
‘We kunnen geen trein meer halen’, begreep Pauw. ‘En een hotel...’
‘Niks hotel! Geen gastenboek tekenen!’, verwierp Kokkie, z'n horloge raadplegend. ‘Met een taxi naar Rotjeknar of anders weer aanpappen met de snoezen, die we in de steek hebben gelaten. Jij hebt het adres genoteerd, Pauw!’
Deze beaamde, toonde het potloodschrift op een sigarettendoosje, maar had z'n bezwaren. De bruidjes waren
| |
| |
denkelijk al onder zeil en zouden opgeklopt moeten worden. Dat gaf heibel op de trap en zou de attentie van de buren trekken. Je kon nooit weten. Straks, als de klap gevallen was, kwam alles in touw om de strop aan te leggen. De geringste aanwijzing gaf soms houvast. Ze stonden voor hun belangstelling in goudsmids-winkels bekend. Hun namen zouden, hoe dan ook, genoemd worden, daar viel niet aan te twijfelen. Foto's in de kranten...
‘Zij die inlichtingen kunnen verschaffen, worden verzocht zich te melden’, lachte Sjaak en trok kleinerend de schouders op: ‘pijn in me hoofd! We mogen toch zeker het Haagie wel bezoeken. Nou nog mooier!’
‘Jawel, maar ze zijn niet verwaand op onze visite. Houd dat in de gate, Sjaak. Hier blijven tippelen in de nacht is link. Een taxi nemen..., dan komt later de chauffeur misschien z'n vingertjes opsteken.’
‘En naar de kalletjes gaan betekent burengerucht. Vreemde heren op til en later op een holletje naar de commissaris om de kat in de gordijnen te jagen!’
En dat is nou net wat we deze reis wél nodig hebben!’, vond Kokkie, de sluwste van de drie: ‘jullie bekijken het verkeerd. We gaan naar die meisies en porren ze uit de koffer. Liefst met een beetje tamtam. We zeggen, dat we tot inkeer zijn gekomen, ons onderweg hebben lopen schamen over onze onmanlijkheid... Kan je me bijhouen, jongens?!’
‘Kim!’
‘We melden ons weer en maken er vaste verkering van.’
‘Nog erger!’
‘Nee, Pauw, laat me nou uitsmoezen. We gaan naar onze aanstaande toe en komen in de loop van de week en zo nog een paar keer terug.’
‘Abonné!’
‘Goed bekeken, Sjaak! Wij kunnen het toch ook niet helpen, dat we zwaar verliefd zijn en onze meisies in de Haag wonen. We hebben er kennis mee gemaakt en willen van geen wijken meer weten. We zijn uit de Haag niet meer weg te slaan!’
| |
| |
‘O, donders!’, doorgrondde Pauw. ‘Ik kneis waar jij opaan wil. Als we dikwijls hier in de stad komen en het motief kunnen opgeven, zijn we wat dat betreft gedekt, als we aan de tand worden gevoeld.’
‘Om te beginnen’, antwoordde Kokkie, ‘maar er zit veel meer aan vast. Je moet maar rekenen, dat we worden gehaald als de vaart geflikt is. Wij zijn nou eenmaal buitenbeentjes. We hebben onze trant tegen. Er zijn er maar weinig die ons zo'n stoffer-en-blikakkevietje nadoen. En dus...’
‘Halen en voorgeleiden!’, wist Sjaak, die de weg aangaf.
‘We gaan in elk geval naar de tantes! En met een hart als een vuurvlag... Verder, Kokkie!’
‘Ja, dadelijk! Om nou eerst weer eens op dat luikie terug te komen. Je moet maar rekenen, dat er een wachtman om de zoveel minuten komt kijken. Daarom brandt er licht in de zaak. Een stalen deur met vier sloten, die alleen geopend kunnen worden door de toverstafies aan de sleutelbos. En die bezitten we niet. Maar wel gochme! En dat is ook wat waard!’
‘Op z'n minst een ton!’
‘Eerst vangen en dan knippen! We zijn er nog niet! Dat luikie is een blunder, op het stompzinnige af. Daar zijn we het over eens. En dat de deur van de binnenkant geopend kan worden, hadden we alle drie in het snotje. Maar je kan amper je vingers door dat smeedwerk wringen en je mag wel aannemen, dat we hoogstens een paar minuten krijgen om de vertoning af te werken.’
‘Daar gaat het juist om. Daar loop ik me al gek om te prakkezeren. Als ik maar niet zo doezelig was’, verontschuldigde Pauw zich. ‘Er moet een mogelijkheid zijn om die sloten aan de binnenkant te grazen te nemen.’
‘Het heeft toch zo'n haast niet’, mekkerde Sjaak. ‘Ze bewaren die bullen wel voor ons. We gaan eerst verder met...’
‘Waar we zijn blijven steken!’, onderving Kokkie glunderend. ‘Daar weten we tenminste wel wat ons te doen
| |
| |
staat. Is het nog wijd hier vandaan, Pauw? Ik versmacht!’
‘We zijn er zo!... Tweede straat... Op zeven en negentig.’
‘Een dubbel staartnummer. Dat zet goed in, jongens!’, vond Kokkie, die bij het passeren van een diender zangerig goeienavond wenste en dan weer terugkwam op de noodzaak om de connectie met de meisjes aan te houden. Het was zaak om een haverklap naar Den Haag te komen, de grieten in de waan te laten, dat er een onweerstaanbare bekoring van hen uitging, die brave kooplui de kop op hol bracht. Het herhaaldelijk heen en weer reizen gaf meteen de gelegenheid de kraak te bestuderen, de voorbereidingen te treffen en op de dag van de grote klap met de poet een onderkomst te vinden tot de volgende morgen. Er kwam geen zware bagage bij te pas en de aftocht kon stijfgearmd plaats hebben zonder vermoeden te wekken, noch bij de speurders, noch bij de grieten. De operatie zou pas tegen de morgen worden ontdekt en de dames zouden wel geen bezwaar hebben tegen vroeg opstaan voor een zalige rijtoer naar de Veluwe of een andere streek, waar de opkoper de zwik kon overnemen. De meisies konden getuigen, dat ze geen eenzaam nachie hadden gehad, terwijl de chauffeur zou moeten toegeven, dat alles op de lange rit op liefde en geenszins op misdrijf wees.
De kalletjes werden gepord, vierden de wederkomst van de berouwhebbenden met vurige omhelzing en brachten hun knullen als vaste begunstigers in de middag naar de trein, waar nogmaals de wederkerige sympathie werd bezegeld.
Een paar dagen later schuifelde Kokkie door de drukte van de markt z'n doel tegemoet. Hij had geen haast, bleef dan hier, dan daar bij een kraam of een standwerker staan. Ze keilden hun rauw geschreeuw over de menigte, die sleurend of opdringend van de ene uitstalling naar de andere slofte, langs kramen met vlees, kaas, stoffen, boeken of snuisterijen. Gesticulerend, met
| |
| |
bespeekselde monden stonden mannen en vrouwen achter hun sjofele negotie en hielden uitverkoop.
Kokkie slenterde mee, luisterde bij een Joodse koopman, die vergrootglazen uitventte en er een half dozijn prent-kaarten bij kado gaf. Meeslepend was de radde aanbeveling van de standwerker. Kokkie deed mee, kocht een vergrootglas, liep weer door en belandde bij een viskraam. Hij onderkende botjes, schelvis en knorhanen, die zielig naar de hemel blikten. De visstank dreef weer voort naar een uitgemergeld mannetje, dat sigaren draaide en schor attent maakte op de witte as. Het was een doordrijver, die aanhield en door z'n armelijke verschijning deernis wekte.
Kokkie kocht sigaren, verzeilde weer bij een visverkoper, die met een groot, vlijmscherp mes kabeljauwen opensneed en de ingewanden met beringde vingers uitgroef. Klanten drongen en pingelden, grepen naar de schoongemaakte vissen, die door een bijhulp verpakt werden. Een heilbot werd kletsend neergeworpen, een reeks liederlijke scheldwoorden roffelend uitgestoten. Visschubben stoven, bevuilden het colbertje van de gemoedelijke Kokkie, die sloffiesloom weer meedreef met de marktbezoekers, de sigaren weggaf aan een orgeldraaier en onopvallend halt en front maakte bij een scharrelaar in afgedragen kleren, wrakke meubelen en oudroest. Hij bevoelde een regenjas, bekeek een linnen soldatenbroek en kreeg in het oog wat hij zocht: ‘wat vraag-ie voor die paraplu daar, koopman?!’
‘Dat is nog een goeie, broer!’
‘Ja, dat moet ook... Het is om te peuren.’
‘Je mag 'm tegen het licht houwen...’
‘Nee, laat maar... Noem prijs!’
‘Als ik twee gulden vraag?’
‘Dan bied ik een daalder. Als je nee zegt, loop ik kwaad door!’
‘Verkocht’, aanvaardde de koopman, het regenscherm overreikend: ‘kan het zo?!’
‘Altijd!’, gaf Kokkie terug, betaalde en stak achter de kraam z'n aankoop tussen z'n broekband: ‘wat niet ziet,
| |
| |
wat niet deert.’ Hij verliet de markt, nam de tram en arriveerde in z'n honk, waar Pauw en Sjaak reeds zaten te wachten, met een latje waarop vier strepen stonden. ‘Mooi!’, prees Kokkie, kwakte de paraplu op de tafel en polste: ‘ga je sekuur van de maat, Pauw?’
‘Ik heb gedaan wat je gezegd hebt, hart op hart de schrappen gezet. Dit is de onderkant. En wat die wacht-man betreft, dat is op de klok af zes minuten. Ik heb vijf rondes afgewacht.’
‘Zes minuten. Dat houdt niet over’, dubde Kokkie, keek zuinig en regelde: ‘vlak achter z'n rug de boel open-slingeren en vlak voor z'n neus er weer uit! Ben jij mee geweest, Sjaak?’
‘Ja..., we hebben ene mazzel. De grote poet ligt voor het grijpen. Ingepakt gereed. Nieuw systeem. De wacht-man controleert door het luikie of de boel er nog ligt achter de toonbank in een stalen kissie.’
‘Dat is van later zorg’, bromde Kokkie, rukte de verschoten zijde van de baleinen en toonde het geraamte van de paraplu: ‘hier! Helemaal in z'n nakie! En nou eens kijken of de lengte klopt, anders staan we er op voor een huilbui... Het latje, Pauw!’
Deze gaf het gevraagde door, keek met spanning naar het maatnemen en bonkte Sjaak op de schouder: ‘voor mekaar! Bel de bank maar op! Ze mogen weer bijschrijven!’
Gelach dreunde...
‘Koest een beetje!’, waarschuwde Kokkie. ‘De buren hoeven niet te weten, dat we zo blij zijn. Stille verrukking doet het beter... De lengte klopt. Dat komt voor elkaar, maar ik kon op de hele markt geen soldeerbout vinden. Jouw turn om er een op te duiken. Geen goeie kennissen aanklampen. Zie maar hoe je het redt.’
‘Afgesproken!’
De vergadering ging uiteen. De soldeerbout werd met het toebehoren bezorgd en het afwerken overgelaten aan Kokkie, die de andere dag kon melden, dat z'n arbeid geslaagd mocht heten.
De kalletjes in Den Haag waren intussen niet verwaar- | |
| |
loosd. Ze hadden nog nimmer zulke trouwe klanten gekend. Jofele jongens met eerlijke bedoeling, die niet alleen scheutig waren, maar zich thuis voelden en zich gedroegen of het samenzijn voor levenslang beklonken was. Twee, driemaal in de week kwamen ze tegen de avond opduiken, gingen dan eerst een partijtje biljarten en brachten de rest van de avond in de kamer door als gezellige huisvaders. Je kon aan alles merken, dat ze zo'n beetje in de handel zaten en na een dag van leuren en sjaggeren van rust hielden, liever een borreltje op de kamer dronken dan uit te zweven van de ene kroeg naar de andere. Dat hadden ze alleen bij de kennismaking gedaan. Nadien voelden ze niet zo veel meer voor het krauten. Hoogstens een bioscopie of een avondje uit dineren in een fijn restaurant buiten de stad. Maar binnenkort gingen ze weer eens een rijtoer maken. Dat hadden ze beloofd. Een lange rit! In de vroegte weg en tegen de nacht thuis. Misschien heel Nederland in de ronde. Met z'n zessen in een luxe slee. Daar was het wachten op.
De hunkerenden hoefden niet zo heel lang meer te wachten. Op een avond kwamen hun aanbidders met de boodschap, dat de datum van de rijtoer was bepaald. Er konden belegde broodjes en de nodige flessen van dit en dat worden ingeslagen. De meisies mochten een warme mantel kopen en ook een sjaal aanschaffen. De reis was al uitgestippeld. Eerst het Geuldal zien en dan naar Maastricht. Daar tafelen en over Nijmegen Gelderland in, de bossen door. Hier en daar een kijkie nemen. Ergens in een theetuin blijven hangen en dan in Mokum naar een schouwburg of zo iets...
De avond voor de grote dag kwamen Kokkie, Sjaak en Pauw als gewoonlijk tegen de avond naar Den Haag. Ze bezochten hun schatjes, lieten zich vertroetelen en gingen, wat later dan anders, nog een partijtje biljarten. Ze lieten de ballen rollen in de kroeg, die sinds weken hun begunstiging genoot en niet al te ver verwijderd was van de juwelierszaak met de stalen deur, het geopende luikje met het versperrende, sierlijkgesneden klavertje
| |
| |
vier, dat nauwelijks gelegenheid bood de vingers er langsheen te wringen.
Tegen sluitingstijd verliet het trio het café, deed aanvankelijk nog kalm aan en versnelde, eenmaal in de verlaten straatjes, de pas. Even voor het bereiken van het doel werd halt gehouden, teneinde het doen en laten van de wachtman te bespieden. Ze lieten hem z'n rondje en nogmaals z'n rondje maken, controleerden de tijd, die verstreek en achtten het moment van handelen gekomen. Kokkie overhandigde een paraplubalein, waaraan vier haken bevestigd waren aan Pauw, die de dunste vingers had. Deze bezag het instrument nog vluchtig, liep op het luikje toe en schoof de balein langs het smeedwerk. Hij liet de langste kant, met de vier haken, vertikaal zakken, hield de korte horizontale dwarsbalein tussen de vingers en schoof de haken achter de vier knoppen van de sloten aan de binnenzijde van de deur, die gehoorzaam openviel en de beide gabbers, die op uitkijk hadden gestaan, de gelegenheid liet, de cassette met juwelen te bemachtigen. Ze verwijderden zich zonder overhaasting in de afgesproken richting; Pauw sloot de deur en volgde, brak onder het lopen de balein aan brokken, die hij op grote afstand van elkaar, dan hier dan daar, over de daken scheerde.
In de morgen kwam de auto voor, tot vreugde van de grietjes in hun nieuwe mantels en bonte sjaals. Het Geuldal werd bezichtigd en in Maastricht volgens afspraak getafeld in een deftig restaurant, waar de opkoper z'n kleintje koffie naar binnen wipte, op het toilet van Sjaak een pakketje in ontvangst nam en na een tweede kleintje koffie zonder groeten verdween.
De rijtoer werd hervat, het Gelderse doorkruist, de theetuin bezocht en onderweg uit een krant vernomen, dat er in de Residentie een formidabele kraak was gezet in de voornacht. Het hele geval had zich in een paar minuten afgespeeld en er werd een fortuin aan juwelen buitgemaakt. Verdere bijzonderheden konden nog niet worden gegeven.
| |
| |
De jongens voltooiden de feestdag, lachten hun tanden bloot...
En nu, op hun oude dag, krijgen ze het, na het zoveelste bittertje, weer te pakken, zitten te schokkeren van de pret, die door de omstanders niet wordt verstaan en aan het sjikker-zijn wordt geweten.
Ach, ja, die goeie ouwe tijd, toen er met hersens en durf nog wat te bereiken viel voor jongens, die op school alleen geleerd hadden hoe ze de klompen van de bedeling moesten uitsnijden om d'r poten niet stuk te lopen. Als ze toch wat waren geworden in de wereld, hadden ze dat niet te danken aan hun onderwijs, noch aan hun opvoeding of het likken van de lepels in het soephuis.
Ja, ze waren wat geworden, ook al konden ze er dan niet mee te koop lopen. De zoons waren ingelicht. Dat kon door de omstandigheden nu eenmaal niet anders. Maar de kleinkinderen hoefden niet te weten waar opa z'n bedrijfskapitaal vandaan kwam. Ze waren nou op de H.B.S. of een ander soort betere school. De kleinzoon van Pauw studeerde in de rechten. Het kon wonderlijk gaan in het leven. De kleinzoon van Pauw meester in de rechten! Dat gaf altijd weer aanleiding om nog een borreltje te bestellen en te klinken! Zilverkoord en galgentouw hingen geen honderd jaar voor hetzelfde huis. En wat de herkomst van menig fortuin betrof...
Enfin, de kindskinderen hadden een andere trant om aan de kost te komen. En wat hun stijl betrof; ze waren nog jong. Dat diende afgewacht te worden. Over stijl en trant was al zo veel gezegd in allerlei geschriften. Bouwstijl, levensstijl, schrijftrant, spreektrant. Die termen werden vaak dooreen gehaspeld. Bij het optrekken van een gebouw kon gesproken worden van de trant, de wijze waarop gewerkt werd, maar eerst na de voltooiing kwam de stijl van het gebouw tot uiting. Als die vertellende commissaris, mijnheer Voordewind, over de stijl van de zware jongens sprak en dan op gescheurde brandkasten, geforceerde kluizen of pantserluiken wees,
| |
| |
was hij de plank mis. Dat had niet met stijl, maar met trant te maken. Je werd geen jongen van stijl door groot werk. Dat was een kwestie van routine en mazzel. Stijl stak in de ruggegraat, de basis van de houding. Niet bij het scheuren van ouwe pomper of het aanvegen van een juwelierswinkel kon je stijl tonen, maar wel in het huilenbankie kreeg je de kans te bewijzen wat je waard was. Daar werd je de gelegenheid gegeven liever je tong af te bijten dan namen te noemen. Daar, voor de beffen, die hun stijl moesten aanvullen met baret en toga, kon je weigeren als getuige gehoord te worden tegen je gabbers of andere medeplichtigen en honend aan mijnheer de officier vragen of verraad in zijn kringen fatsoenlijk heette en of hij om z'n standje te redden geen beter merken wist? Achter de groene tafel werd de trant en alleen de trant van het misdrijf besproken en in aanmerking genomen; in de beklaagdenbank kwam de stijl er aan te pas. Verzwijgen wat je wist en zeggen wat je kwijt wou. Justitia laten blozen door vragen te stellen en blijk van karakter te geven, waar zij nog wat van leren kon. Mijnheer de officier er na het requisitoir op attent maken, dat een Staat, die niet opvoedde, het recht niet had om te straffen, en dat een gemeenschap, die van het ene slagveld naar het andere trok, niet zo'n buikpijn hoefde te krijgen om een kraakie waar geen bloed bij vloeide. Weten, dat je voor dergelijke brutaliteiten een extra drukker kreeg en dan toch je kop niet houden, dat had met stijl te maken! Zeggen, dat je niet protesteerde tegen je straf, want dat was de risico van het vak, maar wel wou vragen, of de geslaagde kraak geen aanleiding gaf om van de deskundigen, de ingenieurs en zo, die tienduizenden aan onderwijs hadden gekost en prutswerk hadden geleverd, althans het terugbetalen van hun schoolgeld te vergen.
Ja, die goeie ouwe tijd, toen iedere ploeg z'n eigen trant en alle jongens stijl hadden. Magere Nol, die in de beklaagdenbank aan z'n gabber, waar hij al jaren mee samenwerkte, met een stalen smoel vroeg: ‘wie ben jij?’ Of de Hazenlip, die, toen de rechter hem vroeg of ie
| |
| |
altijd zo slecht van memorie was, op zijn beurt antwoordde: ‘ben U altijd zo gijnig als je die aangebakken pannekoek op je hoofd hebt?’ Nol en de Hazenlip, ja, dat waren jongens, die lik op stuk wisten te geven. Jammer, dat ze zo vroeg de pijp uitgingen; de Hazenlip tenminste. Die maakte er een eind aan, toen hij op de zitting in een zwak moment door de knieën was gegaan, meer had gezegd dan hij los had mogen laten en zich ophing om zich voor het vervolg het zwijgen op te leggen.
Knullen van de oude garde! De Hazenlip, bungelend aan de schuifstang van het luchtraam in z'n cel. Zelfs dat had hij 'm nog knap geflikt! In de manier waarop hij zich verhing stak nog initiatief. Spijtig, dat de commissaris niet over die foto beschikte om er z'n gedenkschriften mee op te sieren. De Hazenlip had stijl! Hij en z'n gabbers, die er uitduikelden, doordat de vierde man de bekattering nam. Die had de meeste aanwijzingen tegen zich door het doorslaan van de opkoper waarmee hij had onderhandeld, en nam wat genomen moest worden: vier jaar! Een tof stelletje, dat ook weer met een extra bittertje herdacht diende te worden. Knapen van formaat, wier topprestatie het hele land een lachstuip bezorgde en zelfs de bestolene er toe bracht z'n hoedje te lichten. Wat de Hazenlip en z'n gabroeshe flikte was een staaltje van trant en stijl in ene klap! Ze hadden een ontdekking gedaan, anders dan Columbus, die wel wist wat hij wilde, maar niet wist waar hij was. Ze hadden wat in het snotje gekregen en wisten meteen waar ze aan toe waren. Het was een geval, dat meer geduld dan capaciteit vergde, omdat de lui die boven de juwelierswinkel woonden hopeloos hokvast bleken te zijn. Ze gingen niet naar de kerk, bezochten geen schouwburg en hadden geen getrouwde kinderen om op visite te gaan. Alle avonden brandde de lamp en schoven de schaduwen van mijnheer en mevrouw over de gordijnen. Het was om horendol van te worden, temeer waar het op post staan, om het doen en laten van het stel af te leggen, z'n gevaren meebracht. Maar
| |
| |
daar werd een oplossing voor gevonden. Aan de overkant stond een bovenwoning leeg en het mankeerde niet aan linke jongens met een onbesproken naam. Het huis werd gehuurd en de wacht werd betrokken; dagen en wekenlang. Het bleef huilen! Mijnheer en mevrouw hadden blijkbaar wortel geschoten in d'r vloertje. Als de ene soms van huis ging, dook de andere weer op. Het was zo pesterig als het maar kon. Op die manier zouden er allicht jaren verstrijken, tot de bidder verscheen om aan te bellen. En dan was het de vraag nog, welk adres van de twee er het eerst aan de beurt was?! Er moest wat anders op verzonnen worden om het echtpaar Kleefklit van honk te lokken...
Hoe?
Je kon ze de honderdduizend niet laten trekken. En dat zou trouwens niet baten ook, want dan ging de ene van huis om de centen te halen en bleef de andere wachten om het fortuintje na te tellen! Zeggen, dat er brand was hielp ook niet. Maar misschien hadden ze een suikertante! Dat kon informatie uitwijzen. Hadden ze een tante, die er warm inzat, dan was er kans op hevige belangstelling bij de erfgenamen. Bestond die tante, dan moest ze op het nippertje liggen, daar was niets aan te doen. Ze had onderhand lang genoeg geleefd en moest maar eens opkrassen om de jonge generatie aan bod te laten komen.
De veronderstelling omtrent de suikertante bleek juist te zijn. Ze woonde in Goes en was kerngezond. Het ene was een meevaller en het andere kon gewijzigd worden. Een mens was geen uur zeker van z'n welzijn, vandaag nog zo lekker als kip en morgen met de kink in de koffer. Tante moest de pijp uit, althans op het randje liggen. Daar viel niets aan te verhelpen. Het was belabberd voor de ouwe ziel, die er geen erg in had hoe beroerd ze er wel aan toe was. Enfin, dan had ze zich maar vlottere nichten en neven moeten aanschaffen.
Op een namiddag arriveerde het telegram uit Goes bij het echtpaar Kleefklit: ‘tante Emma ernstig ziek. Overkomst dringend gewenst. Gientje.’
| |
| |
Het bericht miste z'n uitwerking niet. Als nicht Gientje zo'n dringend telegram zond, was de toestand hoogst zorgwekkend en het present zijn plicht en zaak.
De Kleefklitten vertrokken, niet zo bar geagiteerd, wat te zien was aan het sekuur navoelen van de buitendeur. Ze werden, op veilige afstand, door de Hazenlip naar de trein gebracht en spottend nagewuifd.
De baan was vrij. Eindelijk! Dat geen van de jongens eerder op de gedachte was gekomen van de zieke tante en het telegram! Sjongen, wat zou dat mens in Goes schrikken als ze vernam, dat ze op apegapen lag. Er was groot kans, dat ze niet naar de dokter, maar naar de politie holden. Er moest in razend tempo gewerkt worden, anders stond meheertje met de zespijper voor de deur om de receptie te verzorgen.
‘Gosternokkie!’
Dat zou me een film zijn: ‘goeienavond, heren! Wilt u maar instappen. De rit kost niks en fooien worden niet aangenomen.’
Nee, als het niet vliegens kon worden afgewerkt, was er geen beginnen aan. Maar de bullen lagen gereed en in een paar uur kon heel wat vertoond zijn.
De Hazenlip versnelde de pas, kwam terug bij z'n popelende medewerkers, deed verslag en nam de leiding. Over een klein uur zou de juwelier z'n shop dichtgooien en naar huis gaan. Dan was het nog half en half dag, maar achter de iolluiken maakte het passeren van wie dan ook weinig uit. Misschien kwam de hoofdcommissaris himself wel voorbij kuieren. Ook al goed! Erger was, dat niet alles meegepikt kon worden. Er was te veel en de tijd tekort. Het beste dus maar eerst en dan...
Vlak na het sluiten van de winkel opende de Hazenlip met valse sleutel de deur naar de bovenwoning, stond in de woonkamer van de Kleefklitten z'n gabbers op te wachten en gaf, meer wenkend dan sprekend, order het vloerkleed op te rollen: ‘ja!’
‘Klaar!’
‘Wat een stof! Ze had het eerst wel mogen kloppen!’, gispte Stippie, die een booromslag uit z'n broekband
| |
| |
toverde, er een groot sintelijzer in plaatste en, met een interesse de vakman eigen, het vlijme van de braam bevoelde: ‘vraatzuchtig genoeg!’
‘Niet darren maar draaien!’, antwoordde de Hazenlip, in aandrift het werktuig overnemend: ‘hier dan maar!’ Hij koos een plek in het midden van de vloer in de achterkamer, begon met volle kracht te boren en deed plots kalmer aan: ‘nou gaat het er om, jongens! Als de kalk te los zit, breekt er een onweer los! Zo'n plafond hangt maar aan riet en een boor is niet wijzer.’
‘Toe maar!’, animeerde Stippie, die intussen al weer een schrobzaag te voorschijn bracht uit z'n overhemd: ‘het is en blijft een gokkie!’
‘Het lukt!’, gaf de andere terug met ingehouden jubel: ‘het zwikkie houdt! Jij zagen, Kas! Het gat niet te groot maken. Zo ongeveer! Neem de maat van me lenden maar!’
‘Kim!’
‘Ogenblikkie nog! Kom op met je pajong, Nol!’
Deze overhandigde de naaldparaplu, die tot aan het handsvat in het gat werd gestoken.
‘En nou de foef van Blanus!’, genoot Stippie, die op z'n knieën zonk om volle kijk te hebben op zijn vinding: ‘drukken, Hazenlip.’
‘Nog even! Het is te aanbiddelijk! Je bent een genie, Stip! Hoe kwam het in de hersens op!... Nou, daar gaat ie dan. Niet omkegelen hoor, jongens!’ De Hazenlip drukte op de knop van de paraplu, die mechanisch opensprong om een deel van het plafond te bestrijken en het puin op te vangen, zodra Kas aan het zagen ging.
De arbeid vorderde. Het gat werd uitgezaagd binnen de cirkel van de paraplu, die z'n plicht had gedaan, zwaar van de kalk van het plafond, aan een gordijnkoord werd neergelaten. De operatie was schier geruisloos geschied, het neervallen van de kalkbrokken was voorkomen en het gat wijd genoeg om de Hazenlip te laten zakken en de buit op te halen.
‘Een man naar beneden!’, begreep Kas, Nol weer- | |
| |
houdend om ook af te dalen langs het dikkere touw, dat inmiddels was neergelaten. Eén man was zat. Meer hulp betekende tijdverlies en benam bij een eventuele verschutting de kans voor allebei het gat weer te bereiken. Alles kon toch niet worden buitgemaakt. De horlogewijzers logen niet.
‘Hoever zijn we, parelduiker?’, fluisterde Stippie, z'n kop door het gat stekend. ‘De trein is Roosendaal al gepasseerd. Houd er rekening mee!’
‘Van Roosendaal naar Goes is nog een hele ruk’, neuzelde de Hazenlip: ‘ik moet het hier zonder licht stellen. Ik geef het je te doen... Grijpen met je neusgaten... Haal dit maar vast op! De rest komt dadelijk!’
‘Valt het nog al mee?’
‘Het is in elk geval geen groentewinkel’, bromde de andere, verdween weer in de schemering en liet zich een klein kwartier later aan het touw optrekken: ‘Ja... we hebben het... de eerste keus tenminste. Om te grienen wat er nog ligt te soebatten. Maar tijd is tijd. Beter een half ei dan een lege dop.’
‘Het kleed weer over het gat, Lip?!’, vroeg Nol, reeds doende.
‘Nee, waarom? Je kunt nooit weten. Als er iemand de kamer instapt heb je kans, dat hij naar beneden smakt en z'n nek breekt. Laat 'm maar gezond blijven. Een doodzieke tante is al erg genoeg! Van wiek!!’
De een na de ander verliet, met behoorlijke tussenpozen, het huis. Aan de overzijde kwamen ze weer bijeen, bespraken wat nog besproken moest worden en verdwenen dan voor een paar dagen in de vier windrichtingen.
Hoewel de kraak niet in de komkommertijd viel, werd hij als begeerd nieuws danig uitgebuit. De wijze waarop de daders te werk waren gegaan wekte een enorme sensatie, die haar toppunt bereikte toen ruchtbaar werd, dat de dieven een briefje hadden achtergelaten met de mededeling, dat tijdnood hen had belet alles in te palmen en er dus op een herbezoek mocht worden gerekend.
| |
| |
Stad en land was vervuld van deze grote gebeurtenis. Er was openlijke bewondering bij de massa en heimelijke bij hen, wier maatschappelijke positie geen uit-de-plooi-komen kon velen. Ook zij genoten van de geniale streek, voelden zich een tikje verwant aan de bravour en herinnerden zich de dromen uit hun kinderjaren, toen ze het liefst roverhoofdman hadden willen worden. Die ambitie was door allerlei omstandigheden de kop ingedrukt, maar na kantoortijd achter de krant doemde met de bewondering het oude verlangen weer op en werd met de thee weggeslikt...
In de stad nam de toeloop naar de geplunderde winkel de omvang van een bedevaart aan. De politie moest regelend optreden en tot doorlopen manen. De belangstelling dromde af en aan, nam in haar deining het lachen en gnuiven op.
Van de daders geen spoor!
Die lieten zich gissen en namen intussen hun maatregelen om het aangekondigde herbezoek te verwerkelijken. De kans om nogmaals door het gat in de vloer hun entrée te maken was verkeken, maar er bleef nog een andere mogelijkheid, die reeds in eerste aanleg op het programma had gestaan en was vervangen door het plan-Stip, dat een behoorlijk daggeld had opgeleverd. Er kon een tijdje op geteerd worden. De toezegging om terug te komen bracht echter verplichting mee. Vele kranten hadden de melding op het papier tegen de ruit blagueur genoemd en ook het publiek nam de aankondiging niet ernstig, beschouwde het als een gijntje. Niet terugkomen betekende woordbreuk, gebrek aan durf, initiatief en stijl. Het laatste was nog het ergste.
Geen stijl! Dat zouden de kindskinderen nog kwalijk nemen. Een kraak die mislukte hoefde de reputatie nog niet te knakken, maar een: ‘wordt geprolongeerd!’ aanplakken en dan verstek laten gaan, was een blamage, een witstokkerij die de eer van het vak te na kwam. Er was A gezegd en er moest een B op volgen. En niet in de verre toekomst. Beloofd was het restantje te halen
| |
| |
en de tijd drong. Het hele zwikkie goud en juwelen lag er nog zoals het was achtergelaten, maar het onderzoek vorderde en de bullen zouden spoedig door de justitie worden vrijgegeven. Dan werden de zegels verbroken, de postende dienders weer naar het bureau gezonden en de koppen in de krant weer zo mager als het nieuws, dat te vermelden viel.
‘We werken het af, jongens. Heet van de naald!’, besloot de Hazenlip, z'n plan ontvouwend. ‘Nou of nooit! We flikken het op de manier, die we eerst op het oog hadden. Al wat we nog nodig hebben, is een steenboor!’
‘Jazeker’, dubde Nol. ‘Ik hoor het je zeggen. Een steenboor is geen viool! Daar komt herrie bij te pas. Je wou er toch de strijkstok niet overheen halen, wel?’
‘Daar gaat het niet om’, temperde Stippie, ‘maar jij vergeet, dat de roeskoppen kwaad op ons zijn en fel snorren. Dat briefie doet er ook geen goed aan.’
‘Dat nemen ze niet serieus!’
‘Maar dat bonken op die steenboor wel!’, bracht Nol in het midden. ‘Je denkt toch niet, dat de grandigen met watjes in d'r oren voor de foksspieze op post staan? Het minste of geringste geluid en het alarm is niet meer van de lucht. Wat jou, Kas?’
Deze haalde de schouders op, bleef neutraal. Hij sloot zich bij de meerderheid aan. Als de Hazenlip vond, dat het karwei kon worden afgewerkt en gedaan moest worden, dan viel er niet lang over te patteren. En als de anderen meenden, dat het te link was, dan afnokken. Ook al goed! Dat zou wel jammer zijn, want er werd zo'n beetje op een herhaling gerekend. Met groot-lef aankondigen en dan in je schulp kruipen was geen vertoning, ook al had de Hazenlip dat gijntje zonder medeweten van de anderen geflikt. Het werd misschien baaieswerk, maar het viel te bekijken.
‘Zonder steenboor beginnen we niks. En als we er met de hamer op gaan kloppen, roept ome Kolenbrander: binnen!! We slaan ons op zo'n manier regelrecht de lik in. En daar zit ik niet op te vlassen, zo min als jullie’, kwam Nol weer in verzet. ‘Ik ben voor elk vaartje in,
| |
| |
maar me hersens moeten ja zeggen. Nou jij weer, Hazenlip!’
‘Dat spreekt! Ten eerste posten de smerissen aan de straatkant. En ten tweede...’
‘Je vergeet de buren boven!’, onderbrak Stippie. ‘Eerst die zieke tante en toen die valkuil in d'r vloertje! Die mensen doen voorlopig 's nachts geen oog meer dicht!’
Het kwartet brak in lachen uit, stompte elkander, kwasi geschrokken, waarschuwend aan en keek omzichtig rond in de wijdte van het polderland, waar ze op de slootkant zaten, ver van alle huizen en vervoer.
‘Een lappie om de hamer’, spotte Nol. ‘Of anders maar flink doorbonken en bij elke klap zeggen, dat het niet waar is!’
‘Nok nou es even met die gebbetjes!’, kwam korzelig van de Hazenlip, die bestrafte: ‘jullie zijn toch nog grote kinderen! Mag ik een ogenblik het woord houden?... Mooi!... Eerstens posten, zoals ik al zei, die smerissen aan de straatkant en kunnen wij de achterzijde van het pand kiezen. Tweedens is er gelegenheid genoeg om het geluid sterk te dempen en derdens kunnen we heel de herrie aan ons laars lappen!’
‘Nog fraaier! Toe maar!!’
‘Niet zo bulken, Nol! Werken de bakkers 's nachts, ja of nee?!’
‘Natuurlijk!’, jubelde Stippie, opspringend. ‘Waar darren we nog langer over! De zaak is kits! Hakken maar! De steenboor wordt geleverd. Noem datum, Hazenlip!’
De datum werd bepaald en nog vervroegd om met de buit een uiterste aan bewondering te verwerven. De kraak dunnetjes overdoen, terwijl het onderzoek nog gaande was, daar zou de hele grutterij een schaterberoerte van krijgen! Zo'n vrijzetter was nog nooit vertoond!! Je had groot kans, dat de schutters werden opgeroepen! Twee kraken binnen veertien dagen op het zelfde adres!! Dat hield geen gestel uit! Daar zouden zelfs de standbeelden van omvallen! Daar kreeg Tollens de hik en Themis het maupie van! Twee keer in dezelfde zaak briezelen, of het een abonnementsgevalletje was.
| |
| |
Je zou eens een bevordering van het vreemdelingenverkeer beleven! Van heinde en ver toeloop van luitjes, die kwamen genieten van een prestatie, waar ze jaloers op waren, die ze alleen in hun dromen en mijmeren hadden aangedurfd, met de knip op de deur en de telefoon voor het grijpen...
De belofte waarmaken! Het zou me een klap geven en de tongen ontbinden. Zij, de jongens, die tolvrij de wereld werden ingesmokkeld, zouden laten zien wat stijl was! Hun trant hadden ze al voor publicatie vrijgegeven en wat nog volgen moest, mocht als erezaak worden beschouwd, als een bewijs van vaktrots, die het aanvaarden van risico vergde.
Op het gestelde uur vonden de vier van het zware gilde elkander terug in het meelpakhuis naast de goudsmidswinkel. Het dreunen en stampen van de broodfabriek in het achtergedeelte van het diepe pand veroorloofde een vlotte conversatie en slordig smijten met het breekgereedschap. De Hazenlip achtte het echter noodzakelijk zich en z'n lotgenoten nog beter te dekken tegen verrassingen en het overheersen van het gemoker op de steenboor. Hij liet uit de gestapelde meelbalen een grot bouwen, het gat afsluiten en de rest van de onderneming aan Fortuna over. Ging het mis, dan zaten hij en z'n drie kornuiten in een val, die ze zelf hadden gecreëerd. Ging het naar wens, dan zaten ze in de balengrot als in Abrahams schoot...
‘We lijken wel mijnwerkers!’, lachte Stippie, Kas, die de steenboor hanteerde, bijlichtend. ‘Valt het mee met de muur? Hebben de bouwers een beetje op ons gerekend?’
‘Zijn knoeiers geweest!... Kalksteen! En de specie laat al los als je kwaad kijkt’, antwoordde Kas ijverend. ‘Moet je dat zien! Als ik hard sla, kom ik zeven straten verder uit!’
‘Zulke rotzooi te gebruiken voor een draagmuur. Dat mag toch niet’, voerde de Hazenlip. ‘Ik dacht, dat wij de enigen waren, die ons ongepast gedroegen.’
‘Nee... Treurig, hè, te moeten ontdekken, dat de wereld
| |
| |
er van verrekt’, verzuchtte Nol. ‘Bij de eerste klap op een muur al meteen contact met knoeierij. Op die manier gappen daar zou ik me voor generen! Enfin, wij hebben rap spaatsie genoeg om met het breekie te werken. Je bent zo aan de beurt, Stip!’
‘En graag! Hoe gauwer we het gat op grootte hebben, hoe liever het me zijn zal. Ik wil ook wel es een avondje in de huiselijke kring doorbrengen.’
De anderen lachten gesmoord, deden wat hun te doen stond en horrelden over het puin dat zich opstapelde.
‘Hoever staan we?’, polste de Hazenlip, z'n kop door het gat stekend: ‘de baas is er niet. Ik zie geen mens!... Volk!!’
‘Ja, wat nou?!’, grolde Stippie. ‘Wat moeten we doen als we geen gehoor krijgen? Hoe kan zo'n juwelier uit kuieren gaan, terwijl er klandizie in aantocht is?!’
‘Misschien neemt die smeris voor de deur de honneurs waar’, verhevigde Kas. ‘Ga jij es vragen, of we zo, met onze kalkpoten, naar binnen mogen?’
‘Ja, die vuile voeten..., maar daar is op gerekend’, mekkerde Stippie, z'n been lichtend, om z'n schoen te tonen: ‘barrels..., zes maten te groot! Doen de jouwe zeer, Nol?’
Deze klopte op de zak van z'n overjas, die hij had uitgedaan. ‘Dadelijk op me gympies van wiek. Wat ik nou aan me poten heb... Als ze daar de sporen van opnemen, wordt de reus van Lekkerkerk van z'n nest gelicht.’
‘Wat doen we straks met die rare hiepen? Achterlaten?’, vroeg Kas, het gat vergrotend.
‘Niks!’, verwierp de Hazenlip. ‘Die schoenen nemen we mee, anders laten ze de speurhonden er aan ruiken en worden alle petroleumboeren gearresteerd.’
Weer moest een ogenblik worden gepauzeerd om uit te lachen.
‘Weet je wat we doen moesten, jongens!’, snokkerde Stippie. ‘Als je het mijn vraagt... We moesten die schoenen neerzetten voor de deur van het huis van bewaring met de boodschap...’
‘Nee!’, onderbrak de Hazenlip. ‘Ik weet nog beter! We
| |
| |
maken er een legaatje van voor de rechterlijke macht. We hebben de edelachtbare heren van de gulle kant leren kennen en willen niet achterblijven in scheutigheid. Voor wat hoort wat.’
De lol nam toe naarmate de arbeid vorderde. Toen het gat in de muur groot genoeg was kroop de Hazenlip er door, ging poolshoogte nemen en kwam terug met de verheugende mededeling, dat de winkel nog in dezelfde toestand was als na het afscheid bij de vorige visite. Uit alles bleek, dat politie of verzekering nog niet klaar waren met het opmaken van de balans, die helaas wéér in de war gestuurd moest worden. Als Stippie kwam assisteren konden Kas en Nol intussen wel een dutje gaan doen. Te veel huis op dak deed meer kwaad dan goed. Als ze heel koest waren en d'r kop door het gat staken konden ze de smeris horen trantelen.
‘Moeten we die gozer nou straks nog een fooitje geven?’. grinnikte Stippie, de Hazenlip volgend. ‘Hij heeft zo keurig op de bullen gepast!’
‘Ja, jongens, dat flikken we 'm!’, zei Nol, z'n stem dempend, omdat het geraas in de broodfabriek plots verstilde: ‘een postwisseltje aan de commissaris met het verzoek, het blijk van erkentelijkheid onder z'n mannen te verdelen.’
‘Afgesproken!’, aanvaardde Kas, scherp luisterend naar het wassend gegons in de bakkerij, en voegde er geruststellend aan toe: ‘kim! Ze draaien weer volaan!’
Het inzamelen werd voltooid, horloges, armbanden, colliers, ringen en zo meer, verdwenen in de zakken van jas, broek of jekker. Buiten drentelde de diender in de stilte van de prille morgen. Kargeratel waarschuwde dat de stad begon te ontwaken.
‘Tijd!’, besliste de Hazenlip met de toon van een meesterknecht, hielp Stippie door het gat en kroop op zijn beurt terug in de balengrot, die hij, na het wisselen van z'n schoeisel, het laatste verliet.
De buit was binnen, het land in beroering en een regiefout de oorzaak, dat Kas voor de bijl ging, z'n gabbers een voorarrest bezorgde en zelf vier jaar op te
| |
| |
knappen kreeg. Hem was opgedragen de buit ergens onder te brengen in een slootkant, die de Hazenlip had aangewezen. Kas had gedaan wat hem gezegd was, maar zich niet stipt aan de opdracht gehouden. Inplaats van de verre wandeling te maken met heel de goudwinkel aan z'n botten, had hij een taxi genomen en zich buiten de stad laten brengen. Dat was al fout! Een taxi nemen en zodoende een vreemde in een zaak betrekken, dat deed een gesse jongen niet.
Enfin, Kas had z'n benen willen sparen en vier jaar om uit te rusten en na te denken over z'n stommiteit. Hij had de bullen op de afgesproken plaats verborgen; dat wel. Dat zat wel goed, maar hij had onder de rit nog zo'n beetje zitten sorteren: dat zus en dat zo. Van de ene zak in de andere. Doodleuk achter de rug van de chauffeur. Dat kon! Dat kwam wel meer voor. Maar er was, door een hopeloze slordigheid of hoe dan ook, een gouden horloge in de wagen achtergebleven... om de justitie te vertellen hoe laat of het was! Want de chauffeur had het klokkie gevonden en als keurige jongen gedaan wat 'm te doen stond: het gevonden voorwerp op het politiebureau deponeren. De nummering van het uurwerk wees de herkomst aan en in het foto-album van meheertje nam Kas zo ongeveer een hele bladzijde in beslag. De chauffeur had het gauw bekeken, evenals de commissaris, die niet lui was. Ze hadden Kas z'n kalletje in hartje nacht van haar minnaar beroofd door hem van het bed te lichten. Meer aanwijzingen, dat de geknipte een der daders moest zijn, kwamen binnen, terwijl kon worden aangenomen, dat de rest van de ploeg, waar de verdachte mee samenwerkte, aan het geval debet was.
Het hele stel werd ingesloten en overgebracht naar het huis van bewaring. De grote robber voor de beffen nam een aanvang. Een schier eindeloze instructie, die, wat het bewijs tegen de drie anderen betrof, geen streep vorderde. Want Kas was wel in trant beneden de maat gebleven, maar in stijl gaf hij geen draad kamp. Hoe er ook gewurmd en gemodderd werd om z'n gabbers in
| |
| |
de klem te wringen, het lukte niet! Kas bleef bij z'n bewering, dat hij het akkevietje alleen had geflikt en vroeg in het bijzijn van de rechters excuus aan z'n medeplichtigen, omdat hij hun op zo'n slinkse manier buiten zo'n mooie zaak had gehouden. Ja, ze waren vroeger altijd trouwe gabbers geweest, dat kon toegegeven worden, maar hij, Kas, was niet fideel gebleven. Hij had, toen er een grote slag te slaan viel, alleen aan zichzelf gedacht, z'n maats er buiten gelaten en de buit in de wacht gesleept. Beide keren. Hij verdiende straf, begreep heel goed, dat er na zo'n dubbel karweitje geen verzachtende omstandigheden in aanmerking kwamen, maar hij betreurde het, dat onschuldigen al maanden in voorarrest zaten. Zij waren het slachtoffer van een dwaling. Er bestond geen vriendschap of samenwerking tussen hem en het trio naast hem in de beklaagdenbank, dat alle reden had om verbolgen op hem te zijn.
‘Edelachtbare heren’, beëindigde Kas z'n pleidooi: ‘geef mij de volle prik, maar laat deze mensen vrij! Ik heb jegens de maatschappij een misdaad en jegens deze mannen een laagheid begaan. M'n misdaad kan ik afboeten, maar wat ik aan m'n medebeklaagden misdeed kunt gij, edelachtbare heren, weer goed maken door ze meteen op vrije voeten te stellen!’
Kas hield z'n vier jaar. De anderen werden wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Daarmee eindigde de geweldige sensatie, die pers en publiek weken en maanden reden tot dankbaarheid gaf. De vonnissen waren geveld, een beruchte kraker onderging z'n straf. En toch...
Nee, de kous was nog niet af!
Stijl stelt heel wat hoger eisen dan trant, die zich in dossiers laat vastleggen om onder het stof bedolven te worden. Stijl kan geen spinrag velen, vergt daadkracht op korte termijn. En vier jaar is een lange ruk! Kas had, in weerwil van z'n blunderen, stijl getoond en zou ervaren, dat z'n gabbers ook niet ondermaats waren. De rechtbank had de volle mep uitgemeten en het was dus zaak, een kleine correctie in het vonnis aan te brengen.
Hoe?
| |
| |
Dat kon aan de Hazenlip en diens staf worden overgelaten. Om te beginnen bestond er nog zo iets als het systeem-Pisalsky, dat een kwasi onschuldig corresponderen met nummer 98 verzekerde. Dat was punt één van het grootse plan, door de Hazenlip ontworpen en door de beide medewerkers spontaan aanvaard. Als het mogelijk was twee keer achter elkaar een juwelierswinkel op te knappen, kon ook de derde vertoning worden gepresenteerd. Ze hadden een goede pers gehad en adel bracht verplichting mee...
Kas had intussen niet te klagen over gebrek aan post. Nummer 98 werd bijkans geen avond overgeslagen bij het ronddelen van de ingekomen brieven. Als de schaftklep in z'n celdeur openging, kon hij er vast op gaan, dat er weer een epistel gearriveerd was, gezellige lectuur over allerlei dagelijkse dingen: een binnenbrandje, het uitvaren van de reddingboot, een ongeluk in de haven of kinkhoest bij de buren.
‘Heel intressant!’
Maar als de voetstappen van de rondgaande bewaarder een andere klank kregen door het afdalen op de stalen trap, was het moment daar om de lessen van Pisalsky in praktijk te brengen en te lezen wat het schrijven in werkelijkheid behelsde.
Weer had Kas een brief ontvangen. Een mager krabbeltje; louter geleuter over wasgoed, een ziek nichie, het jongen van de poes en het overlijden van een bekende kastelein.
Larieberichten!
Kas werd er korzelig van! Hij stak bij het overhandigen van z'n bovenkleren z'n misnoegen niet onder stoelen en banken, zei foeterend welterusten tegen de bewaarder en sliep in... met een glimlach, die verdenking had kunnen wekken, als het niet zo donker in de cel zou zijn geweest...
De volgende morgen was het Zondag, kerkdienst. Nee, daar was 98 niet toe verplicht. Ze konden hem niet dwingen om onder de preek te komen, maar hij had zich als P.G. laten inschrijven. Niet uit zielsbehoefte of
| |
| |
hunkering naar de letterkundige waarde van het bijbelwoord. Hij was P.G. om een uurtje ergens anders te zijn dan in de cel. Het verschil was wel niet zo heel groot, want het godshuis had meer van een pluimveetentoonstelling dan van een gewijde plaats! Hok naast hok, waar je je amper in roeren kon en alle hokken aan de voorkant, de kant naar altaar of dominee, bekleed met kippengaas! De genummerden met masker voor en de priesters in vol ornaat om te verkondigen, dat Onzelieveheer alles zag, alles wat de mens deed, dacht of andere mensen aandeed. Maar over het kippengaas, de maskers en de sluippatrouilles op vilten zooltjes gedurende de geheiligde stonde, smoesden ze niet, noch de dominee, noch de priester of de rebbe. Ze spraken over Gods evenbeeld, sloegen de ogen ten hemel en keken over de pluimveekooien heen. Er kwamen zelfs befaamde hofpredikers een spreekbeurt waarnemen, omdat ze geen stijl genoeg bezaten te weigeren het Woord te brengen in zo'n mensonterende omgeving. Ze preekten en preekten voor de boeven, waaronder er waren, die, ondanks hun maatschappelijk misdragen, minder eelt op hun ziel hadden en aanvoelden hoezeer God beledigd werd, telkens weer, iedere Zondag wanneer het kooienamphitheater als kerk werd gebezigd en godshuis werd genoemd. De ingekraste datums van jaren her wezen uit, hoe onmetelijk het geduld van de Almachtige wel zijn moest en hoezeer de verkalking onder het schedeldak van zijn dienaren voortwoekerde. Er waren boeven, die, na de eerste kennismaking met de gevangeniskerk, weigerden verder deel te hebben aan de ontheiliging, afstand deden van de trant der dominees en de stijl van de broeders in Christo...
Tot hen behoorde 98 niet. Hij deed nergens aan, beschouwde de kerkgang als een uitje. Het betekende een wandeling door de vleugel en gaf, door het geroezemoes van de binnentredenden, het gevoel van samenzijn. De muziek door het orgeltje bracht ook nog wat afwisseling en de preek prikkelde tot tegenspraak, wat ook weer afleiding bezorgde, al kon je niet hardop tegenspreken.
| |
| |
Waar je ook ging of stond, in de rechtszaal, op de vergadering, op het politiebureau of in de kerk, de bolleboffen hielden het woord...
‘Enfin’, smonselde Kas, z'n nummerplaat op z'n buis bevestigend, ‘deze keer anders.’ Hij zette z'n celkap op, stond braaf te wachten tot de bewaarder de deur opende en schoof, afstand bewarend, bij in de rij van de kerkgangers, die met de zangbundeltjes in hun graai voortsloften als een stoet mislukte schatbewaarders.
Bij de deur van de kerk stond de brigadier de schaapjes te tellen: ‘vier en tachtig... Zes en tachtig... Drie en negentig... Vijf en negentig... Acht en negentig...’
‘Present!’, gaf deze terug en sprak voor zich heen: ‘uren, dagen, maanden, jaren... Of niet!’
Het dichtvallen van de hokdeuren verstilde. Gewapende cipiers namen hun plaats in naast het spreekgestoelte. De organist verscheen, zette zich achter het instrument. De voorlezer kwam naar het gestoelte, sloeg kuchend de bijbel open en vond wat hij zocht. Hij las: ‘Lucas twaalf... Als intussen vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat ze elkander vertraden, begon hij te zeggen tot zijn discipelen: vooreerst, wacht uzelve voor de zuurdesem der Farizeërs, welke is geveinsdheid...’
In de kooien bleef het rustig...
‘En daar is niets bedekt dat niet zal ontdekt worden, en verborgen dat niet zal geweten worden...’
Het sluipen van de bewaarders op de viltzolen was zo nu en dan even hoorbaar...
‘Maar wie mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de Engelen Gods!’
De gewapenden naast de preekstoel stonden roerloos...
‘En een iegelijk die enig woord spreken zal tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de Heilige Geest gelasterd zal hebben, die zal het niet vergeven worden.’
De bedaagde inleider hield aan tot vers veertig, almaar kuchend en bijwijlen nippend aan het glas met water,
| |
| |
teneinde z'n aamborstigheid baas te blijven en het speeksel uit z'n baard te strijken.
De dominee betrad het gestoelte, liet een psalm zingen en nam een aanloop naar z'n sermoen, waarin de Farizeërs om hun geveinsdheid gehekeld werden met zalvende stem en in verzorgd Nederlands.
In de kooien bleef het rustig...
De predikant voer voort met het afstraffen van de huichelarij...
Stilte achter het kippengaas...
Weer werd gezang ingezet:
‘Verachtelijk tentoongesteld,
Maar altijd groot van harte,
Verdraagt Gij valsheid, smaad, geweld
En d'allerwreedste smarte.
Men ziet in U, schoon lang verbeid,
Thans geen gedaant' of heerlijkheid,
Durft zelfs uw godheid schennen;
Voor U, wiens trouwe nimmer zwicht,
Verbergt uw vriend zijn aangezicht
En veinst U niet te kennen...’
‘En veinst U niet te kennen!’, galmde Kas mee met opzettelijke uithaal, die voor spontane braafheid genomen werd.
‘Verachtelijk tentoongesteld’, verwerkte 98, keek naar de dominee, die de aantekeningen voor de rest van z'n preek rangschikte en schreeuwde plotseling, juist toen de voorganger het woord weer wilde nemen: ‘nok nou af met dat gefemel! Dat gehoon hier in die apenstal!!’
Tumult brak los...
De dienders naast de dominee grepen naar hun wapen. De directeur zat van verbazing z'n lintje te bevoelen, sprong op en begon om stilte te brullen.
De sluippatrouille stormde toe...
Kas werd uit het hokje gesleurd, verzette zich hevig. Slagen vielen, de kooien kraakten.
Het pluimvee begon te schreeuwen en te trappen, kwam
| |
| |
pas tot bedaren, toen de schenner van de eredienst uit de tempel was geranseld.
De preek werd hervat, met zang en zegen besloten.
De kerkgangers gingen weer achter slot en grendel en de dominee naar huis om koffie te drinken en in een avonddienst aan fortuinlijker zondaren het Woord te brengen en de Farizeërs uit te spelen.
In de volstrekte duisternis van het cachot lag 98 op een brits zonder bedding of dekens. De lentewind, die de dominee in de preek te pas had gebracht, omruiste hem niet. Het was vervloekt koud in de strafcel, lang niet zo lekker als in het groene dal, waar de predikant ook al over gesmoesd had. Er blonk geen zon en er dartelden geen beekjes. Die vloeiden alleen door mooie preken. Maar het cachot had één, onschatbaar voordeel: het was tegen een der vleugels van de gevangenis gebouwd. Het kon dus van buiten benaderd worden en had geen bovenverdieping.
Geen bovenburen! Dat was ook wat waard. Heel veel zelfs! Het uitspringende gebouwtje had een plat dak met een koekoek, die weliswaar rijkelijk van ijzeren staven was voorzien, maar...
Maar, sjonge, wat had die dominee mooi gepreekt! Wat had hij de huichelaars en dat soort komedianten d'r vet gegeven! Wat hadden de veinzers er van langs gekregen! Addergebroed had hij ze genoemd. Die eerwaarde heer kon 'm raken als hij eenmaal op dreef was, maar hij had, God zij dank, niet geprotesteerd tegen het mishandelen en opbergen in een ijskelder van een medemens, van nummer 98, die toch ook P.G. was!
‘Niks hoor!’
De dominee had niet eens de moeite genomen, eens even te komen kijken naar de weersprekende afdoler.
‘Jaja, elke Zondag patteren over de goede herder en voor de rest: oog om oog, tand om tand! Gelukkig maar!’, prees Kas de fortuin.
Stel je voor, dat de dominee per ongeluk een ware christen was geweest. Dan had hij er bij de directeur op aangedrongen, geen kwaad met kwaad te vergelden,
| |
| |
er de nodige bijbelspreuken bij te pas gebracht en misschien nog een voetval gedaan om het verlossen uit het cachot af te smeken.
‘Aboe, nee!’, verwierp 98 huiverend. ‘Zo veel broedermin! Liever niet! Dan zou het falikant zijn uitgekomen met de onderneming. Dat beetje kou hier is wel om te harden en die paar dagen water en brood overleven we ook nog wel. Kalmte bewaren! Dagen tellen en dan...’
Kas zette het gezang uit de kerk weer in:
‘Verachtelijk tentoongesteld
Door 't kippengaas te turen.
Met buil en schrammen door 't geweld:
Het zal mijn tijd wel duren!’
Ja, die wetenschap verwarmde voldoende. De dekens konden gemist worden. En wat het maffen op de kale planken betrof: het ging er niet om, hoe je lag, maar wat je droomde!
‘Ozo! Welteruste, directeur! Welteruste, dominee, revolverengelen, kippenkooien en heel de rest!’
Veertien dagen zou de cachotstraf duren, dat was de uitspraak. Veertien dagen had de verbolgen ome Kolenbrander opgelegd, maar er bestond nog zo iets als stijl en force majeure. Een mens hoefde niet alles te nemen wat 'm toebedacht werd. Geen verdriet zonder nooduitgang!
In de nacht van de vijfde strafdag hoorde Kas gerommel op het dak van z'n cel. Dat kon de storm, maar ook wat anders zijn...
Weer dat gerommel en geschuif!
Buiten was het welhaast zo donker als in het tuchthok...
‘Bom!... Bom!... Nog duidelijker!’
Het indrukken van een ruit!
‘Bovenburen!!’, jubelde Kas, begon door de cel te huppelen en het afzakken van z'n broek te vervloeken: ‘glij toch niet telkens van me heupen, lor! Heb toch een beetje begrip! Wat let me of ik doe afstand van je!’ Hij trapte
| |
| |
de broek uit, bedacht zich echter: ‘nee, je kan nog niet gemist worden. Nóg niet! Baajeswit is al te blank!’
‘Kas!... Kas!’, kwam gefluisterd aanroepen door het luchtraam in de overkapping.
‘Ja...’
‘Ben je thuis, broer?’, werd teruggegeven door de Hazenlip, die de ruit verder uitbrak, teneinde de tralies te bewerken: ‘hier zijn we dan! Je hebt de complimenten van Nol. Stippie is in m'n gezelschap. Nog even geduld, boy! Twee man en een kelderwinde.’
‘Ha, die Kas!’, kwam Stippie zich melden door het gat, dempte z'n stem nog meer en verzuchtte, terwijl hij de dommekracht tussen de spijlen plaatste: ‘je maakt het ons wel lastig in je hotel met hindernissen. Kan het kamermeisie ons niet verrassen?’
‘Plat blijven liggen!’, vermaande de Hazenlip. ‘Zit hij? Ja? Draaien maar, Stip!’
Geratel van het ontwrichtingsinstrument werd hoorbaar in het cachot, waar Kas het gerikketik van de tandwielen nabootste om z'n zenuwen baas te blijven. Wat hij nu beleefde, zo'n sensatie, die spanning, had hij nooit eerder gekend, zelfs niet bij de gevaarlijkste akkevietjes in het voorheen. Dat geprevel van de kelderwinde vrat 'm op. Het duurde een eeuwigheid voor de Hazenlip het seintje gaf, dat de spijlen weken en de verlossing nabij was: ‘we zijn er, Kas! Ruimte genoeg voor een logé, die de voordeur moet mijden.’
‘Nog een mazzel, dat je geen buikie hebt! Er is hier niet op monniken gerekend’, grolde Stippie, die door de Hazenlip verketterd werd, omdat hij nog te luid sprak.
‘Nou ja, verrek, is het dan niet om te jubelen?!’
‘Koest!... Ja, haal die martelmolen maar weg’, regelde de Hazenlip, liet een touw zakken en animeerde: ‘wilt U maar in de lift stappen, acht en negentig?!’
Deze greep het touw, kreeg de tip zoveel mogelijk kleren uit te doen. Hij gaf door rukken te kennen dat er getrokken kon worden en schorde, na herhaalde pogingen zich door het gat te wringen: ‘ik red het niet, jongens!
| |
| |
Ik kan hangend geen fut opbrengen.’ Hij bedwong z'n ontmoediging, hervatte het geworstel.
‘Het moet!’, hijgde de Hazenlip de schouders van Kas saamdrukkend. ‘Als het helemaal niet anders kan dan in stukken en brokken. Tanden op elkaar! Ja, toe maar!’
Na veel gemartel kregen de helpers voldoende greep. De gehavende Kas lag op het plat, kreunend van pijn en uitputting. Het ontsnappen uit het gevang was gelukt, maar er kon nog geen hoera worden geroepen. De terugtocht over de hoge gevangenismuur was het linkste van het hele waagstuk. Van het Centraal af kon het terrein worden overzien. Eén ongelukkig moment van dienstijver en de slotacte van het vaarwelgevalletje ging eindigen in knaleffect.
‘Kan ie, Kas?!’, drong de Hazenlip, graaiend naar z'n handschoenen, die hij had uitgedaan om meer vat te hebben toen Kas klem zat. ‘Heb ie weer stoom genoeg?’
‘Ja... Hollen maar!’
Het hollen werd sluipen, een krokodillenwandeling langs het spoelhok en de luchtkooien naar het grasveld, dat naar de ommuring leidde.
Stippie wierp een steen over de muur, kreeg antwoord door het werpen van touw van de andere zijde, waar Nol z'n plicht deed. Stippie werd omhoog gewerkt. Kas volgde, werd door Nol begroetend opgevangen. De Hazenlip kwam, de gewoonte getrouw, het laatste. Hij feliciteerde de bevrijde met het nieuwe kostuum, dat deze op de tast moest aantrekken, zwiepte het gescheurde hemd met het gevaarlijke R.E. over de muur: ‘alsjeblieft! Rijks eigendom! Bedankt voor het lenen!’
‘Eerlijk duurt het langst!’, schokkerde Nol, de anderen volgend met het opgerolde touw, dat hij van zich afslingerde: ‘kan ook gemist worden. Wat zal ome Kolenbrander blij wezen, dat ie het hemd nog terugvindt. Dan staat ie tenminste niet met lege handen...’
‘Waar is de reis heen?’, polste Kas, die weer op toeren begon te raken.
‘Dat stond toch duidelijk genoeg in de brieven, die je
| |
| |
ontving’, mumde de Hazenlip, een sigaret aanzuigend en wees naar een auto die langzaam volgde: ‘nog even een beetje meer uit het zicht en dan vliegens zorgen, dat we uit de vuurlijn komen.’
‘Alles kits met die chauffeur?’
De anderen schoten in de lach, vonden dat Kas zich daar eerder kopzorg over had moeten maken.
‘Dik safe! Een prima merk!’, verzekerde Nol, instappend. ‘We dachten er eerst nog over, mijnheer de officier te vragen om je te rijen, maar die is nachtblind.’
‘En de zespijper was niet ter beschikking’, vulde Stippie aan. ‘Die is uitgereden om de gearresteerde bouwmeesters over te brengen naar d'r prutswerk. Een strafcel aan de buitenkant van de lik! Je moet maar op het idee komen, hè?’
‘Ja, en anders wij wel!’, grinnikte de Hazenlip...
De auto spoedde voort...
Kas deed verslag, vertelde hoe hij zich door het relletje in de kerk naar de strafcel had weten te manoeuvreren, na eerst alle correspondentie en het kartonnetje - systeem Pisalsky - te hebben vernietigd. En wat de rest van de maatregelen betrof: hij ging accoord met een verblijf in Frankrijk. Het zou wel jaren duren en tot een opereren in den vreemde nopen. Maar hij nam de trant, de werkwijze van de gabroeshe mee en zou, als de nood aan de man kwam, stijl tonen, na het prachtige voorbeeld, dat door omstandigheden niet kon worden opgenomen in de glorieuze roofreeks der vaderlandse geschiedenis.
|
|