| |
| |
| |
Bron van inkomsten
We ontwaren in de boekdelen van de heer Voordewind betrekkelijk weinig omtrent zijn ervaringen gedurende de crisisjaren, die toch van ontzaggelijke invloed zijn geweest op het ge- en misdragen van de slachtoffers der malaise. Talloze aanklachten werden op de diverse politiebureau's behandeld en doorgegeven aan hoger instanties, die de gevalletjes veelal afwerkten aan de lopende band. Het waren, op een enkele, meer tragische uitzondering na, kruimelakkevietjes, die tegen een bepaald tarief werden afgeboet. Het bleef bij schommelen, bij de eeuwigdurende beweging tussen minimum en maximum: een week tot drie maanden. Ja, deurwaarder! Wie volgt!
De crisis is voorbij, althans de crisis waar we hier op doelen. Sommige steuntrekkers zijn er verder zonder kleerscheuren doorgerold, andere hebben er blijvende littekens van overgehouden. De stempellokalen zijn gesloten en de kursussen voor de werklozen hebben, voor zover ze nog gehandhaafd bleven, hun oude, intiemtrieste karakter verloren. Er wordt niet meer zo kwasie belangstellend geluisterd naar de een of andere mijnheer, die met een slaperigmakende kaalheid van spreektrant het heelal poogt te verklaren, de wichelroede behandelt, over bouwstijlen spreekt of het nut van de atoomsplitsing tracht bij te brengen. De twistvraag of Saturnus twee of meer ringen heeft wordt niet meer uitgevochten in de vervallen zaaltjes. Sterren, kometen, nevelvlekken, satellieten en schijngestalten zijn met Maatschappelijk Hulpbetoon weggezakt in de rommelkelder der historie. De sterrenkunde uit verveling heeft weer plaats gemaakt voor de arbeid uit drang, noodzaak of plichtsbesef. De astronomie, die in het voorheen aan de werklozen de kans bood een uurtje vrij van kopzorg rond te dolen op de een of andere gezelliger planeet, heeft ingeboet aan belangwekkendheid. De kanalen op
| |
| |
Mars, de kraters op de Maan of de tapijtenhonger van Herr Hitler zijn verworden tot vage herinneringen uit belabberde dagen, toen het toeven in een gaswolk, duizenden lichtjaren van honk, en 's werelds zorgelijke duizelvaart, een opluchting was...
De crisis is voorbij, het stempelen verleden tijd en het aantal prutsgevalletjes weer om bij te sloffen voor het politiepersoneel en de rechterlijke macht. Jonge dienders hebben de oude voor een deel vervangen, de nieuwe, keuriggelakte celwagens zijn een lust voor het oog, wekken de na-ijver van allen, die nog op vrije voeten bleven, terwijl ook aan de gerieflijkheid op de politiebureau's - rekening houdend met de vacantiespreiding - de nodige zorg werd besteed. Wat er op de politieposten nog ontbreekt, en in de belangstelling van heren commissarissen wordt aanbevolen, is een klachtenboek. Niet om pietluttig te vitten op de bediening, de temperatuur van het badwater of het te harde eitje bij het ontbijt, maar om de gasten nu ook eens in de gelegenheid te stellen hun memoires achter te laten in de vorm van een verhaaltje: geen verzen, want dan noopt het rijm weer tot allerlei ongerijmdheden in klaagof lofzang. Een politiebureau is en blijft, in weerwil van alle verbeteringen en streven naar gezelligheid, een nuchtere instelling. Er zullen door een samenloop van omstandigheden ook wel eens poëten in de bak stranden, maar die hebben de vier muren tot hun beschikking om hun lyrische of epische aandoeningen poter te raken. Alzo: een klachtenboek voor meldingen in proza.
Wat dunkt u van het ondervolgende, commissaris?
Het gezin van de heer Hasver mocht voorbeeldig heten. Niet alleen om de orde die er heerste en de glundere bekoring, die van de meubeltjes uitging, maar vooral door de verhouding van de huisgenoten onderling, de vader, moeder en dochter Geertruida, kortweg Truus. Ze hadden het niet breed, moesten bestaan van de kleine nering - een soort schaftzaaltje - die dreef op de begunstiging door de arbeiders uit een fabriek in de buurt. De Hasvers wisten het te rooien. Zelfs het onderwijs van
| |
| |
Truus kwam niet in de knel. Ze kon, na het verlaten van de lagere school, nog andere inrichtingen bezoeken, teneinde zich in bepaalde vakken te bekwamen. Ze was vlot, nijver en bevattelijk, terwijl de spiegel in de achterkamer aan leut en schoonheid won zodra Truus er voor stond om, zichzelf toelachend, haar blonde krullen te schikken.
Van het eerste maandgeld, dat het kantoorbaantje van Truus opbracht, kochten de Hasvers een loper op de trap. Een warmrode loper, die welhaast het eerste werd betreden door de Dood. De heer Hasver stierf plotseling en werd betreurd, zo oprecht dat het laten zakken van de gordijnen kon worden overgeslagen. De moeder hield de nering aan, terwijl de dochter na kantoortijd bijsprong om door schrobben, poetsen en berekenen het bedrijfje op peil te houden. Het lukte boven verwachting. De arbeiders bleven de penning gunnen. Het liep aanvankelijk zelfs nog drukker dan in het voorheen, toen Hasver de klanten wist te trekken door een volkse oubolligheid, die, ofschoon niet onbehoorlijk, vaak pittiger was dan de koffie, die hij voor zes centen schonk. Moeder en dochter konden tevreden zijn, 's avonds onder de lamp de inhoud van de la natellen en koutende dromen van veelbelovende broodwinning en een moderner interieur.
Toen kwam de crisis. Eerst amper merkbaar door het drupsgewijs ontslaan van de meest overbodigen op de fabriek. Maar het minderen hield aan, almaar aan. Bij tien- en honderdtallen werden de arbeiders opgezegd, in fabriek en haven, op werven en kantoor, op schip en akker. Hun wezen vergrauwde en hun hoop op beter verkilde, evenals de koffieketel bij moeder Hasver, wier droom was uitgedroomd en wier dochter niet meer gewis ging, zelfs niet van de dag van morgen, die het gevreesde brengen kon; het: ‘het spijt me, juffrouw!’ dat reeds zo velen te horen hadden gekregen en nog ontelbaren te horen zouden krijgen.
Ook Truus kwam op een avond thuis met het grievende, het beangstigende, dat niet te verhelen viel, uitgebracht
| |
| |
móést worden: ‘moeder, ik heb gedaan gekregen.’
‘Gedaan!’
Het woord bleef waren in het lege zaaltje met de verkleumde koffieketel en het bleke gerei in het buffet, waar de oude hangklok z'n scheepjes liet waggelen en poogde de beklemming aan scherven te tikken.
Truus vond woorden van bemoediging, somde feiten op, feiten die hoopgevend klonken, maar de toets niet hielden. Het was weliswaar raak met de werkloosheid, maar die heerste voornamelijk onder het mannelijke personeel. Voor de meisjes en de vrouwen stonden de kansen gunstiger. Die werden nog wel aangenomen om te dure werkkrachten te vervangen. De vrijster slaagde er in haar voorspelling waar te maken. Ze vond arbeid in een boekbinderij en paste zich snel aan bij de aard van het werk en het karige loon, dat althans de huur kon dekken. Maar hoe vlot Truus dan ook was, de crisis won het in tempo en adem. Na verloop van tijd moest ook de boekbinderij het begeven: de deuren gingen dicht en de baas op de fles. Die mocht z'n bocheltje gaan koesteren bij de kachel in het cursuszaaltje in de wijk, waar lezingen werden gehouden over Ur en de zondvloed...
Verdere pogingen van Truus om ergens geplaatst te worden faalden. Besloten werd het verlopen bedrijfje over te doen. Geen liefhebbers daagden. Het verkopen van buffet, stoelen, tafeltjes, etc., bracht weinig op: ze bleken zo overbodig te zijn als de arbeiders en hun knuisten. Het erge moest tenslotte worden uitgesproken: ‘Maatschappelijk Hulpbetoon! Steun!’ Met afkeer werd het verzoek om hulp geschreven en in tranen voltooid.
Dagen verliepen. Het was intussen gelukt een goedkopere woning te vinden en in leven te blijven door brood met brood er op. Eindelijk meldde zich een mijnheer, die zich voorstelde als de bezoeker. Hij kwam inlichtingen inwinnen naar aanleiding van het schrijven om steun. De man zette zich, maakte de indruk van iemand, die geen keus kon maken tussen ziekentroost
| |
| |
en doodbidderschap. De bezoeker sprak lijzig, maar hij had fouillerende ogen, die aan de meubeltjes bleven hangen. Z'n aftastende blik verzeilde van de oude klok weer bij de jonge vrijster, die zich verontschuldigde dat zij geen koffie kon aanbieden. Er was geen cent meer in huis.
‘Zo?!’, antwoordde de afgezant, trok peinsvoren en polste: ‘hebt U of uw dochter nog een spaarbankboekje?’
‘Spaarbankboekje?!’, schokte moeder Hasver op, of het een verwijt gold en ontkende hoofdschuddend: ‘hoe kunt U dat nou vragen? We hebben sinds gisteravond...’
‘Ja, sla dat nou maar over’, voorkwam de vrijster en verzekerde: ‘geen spaargeld. Geen eigendommen. Niets!’
‘Dat is dat’, mummelde de bezoeker, op z'n potloodje kluivend, maakte noteringen en vervolgde: ‘U had een eigen bedrijf, niet?!’
‘Eigen?... Nee. De boel die er in stond was van ons’, corrigeerde de oude vrouw, streek met nerveuze hand de plooien uit haar schort en beleed: ‘die hebben we al moeten verkopen. Het bracht zowat niks op.’
‘En het geld?’
‘Daar hebben we van geleefd... tot eergisteren.’
‘Goed!’, aanvaardde de informerende, keek weer naar de vrijster en vond: ‘U en uw moeder hebben dus nog een poosje zaken gedaan?’
‘Ik was op een kantoor...’
‘Jawel, maar toch ook in de zaak? Nietwaar?’
‘Ze hielp wel eens. Vooral na de dood van m'n man’, beaamde mevrouw Hasver, blikte met schicht respect naar het bedrijvige potloodje: ‘ze is in de zaak grootgebracht, als U het zo bedoelt...’
‘U is niet meer in staat arbeid te verrichten?’, onderbrak de bezoeker, gaf zichzelf ontkennend antwoord: ‘nee!..., maar uw dochter?’
‘Ik wel! Als U maar zegt waar?!’
‘Dat is nou juist de kwestie... steun... U bent in de handel thuis. U kunt toch beter proberen met de een of
| |
| |
andere negotie voor U en uw moeder de kost te verdienen.’
‘Als U denkt dat dat mogelijk is’, gaf Truus spontaan terug. ‘Ik verdien het liefst zelf m'n brood. Als ik het zonder steun kan stellen, dan graag! Zaken doen... Het valt te proberen. Maar waar moet ik in gaan handelen en hoe kom ik aan het benodigde geld?’
‘Dat is vers twee’, verkondigde de bezoeker. ‘Mijn opinie is, dat U nog niet zo direkt in aanmerking komt voor uitkering. U bent kapabel genoeg om U er door te slaan. Met een beetje hulp natuurlijk. Zonder handelsgeld begint U weinig. Ik zal adviseren U daaraan te helpen.’
‘Graag, mijnheer! Dank U!’
‘Dan krijgt U twintig gulden in de zes weken...’
‘In de zes weken?!’ realiseerde de moeder. ‘Dat is nog geen vier gulden in de week met z'n beiden. Of krijg ik apart?’
‘Nee, als we uw dochter op dreef helpen, is zij de kostwinster.’
‘Ja, maar twintig gulden in de...’
‘Als ze handel drijft, heeft ze een bron van inkomsten.’
‘Die mijnheer meent het goed, moeder!’, hielp Truus in haar aandrift zelf de kost te verwerven. ‘Die twintig gulden. Dat moet U anders zien. Die worden gegeven om... Nou, ja, om bij het inkopen wat achter de hand te hebben. Begrijpt U?’
De oude vrouw bevestigde dubbend. Ze kon het niet zo goed bijhouden. Maar als mijnheer het adviseerde, zou het wel het beste wezen, want hij had dagelijks met zulke vraagstukken te maken en kon ze dus beter bekijken dan wie dan ook. Truus in de handel... Ja, ze kon goed met mensen omgaan en had behoorlijk onderwijs genoten. Ze had alles mee; dat wel. Maar welke negotie moest ze aanpakken?
‘Tja...’, overdacht de adviseur, liet z'n blik waren en weer op de vrijster rusten: ‘Welke handel?... Vis... Nee, vis is niks voor U. Daar bent U te mooi, eh... te fijn voor geschapen. Ik zou zeggen, eh... parfumerieën...’
| |
| |
‘In deze tijd?’, betwijfelde moeder Hasver: ‘parfum? Meent U dat, mijnheer?’
‘Of bloemen’, wijzigde deze, kreeg een: ‘ja!’ van Truus en besloot, het potloodje weer hanterend: ‘dus handelsgeld. Komt in orde. We zullen op spoed aandringen.’
‘Wanneer kan ik beginnen?’, vroeg Truus en verzocht kleurend: ‘zo snel mogelijk als 't U belieft. U begrijpt...’
‘Ik weet er alles van’, stuitte de adviseur, rees en regelde: ‘ik zou U willen aanraden om vandaag poolshoogte te nemen. Het inkopen..., dat is een slag, maar dat leert wel. Het terrein... ik bedoel, waar U het beste venten kunt, dat gaat in het begin niet zo makkelijk, maar als U eenmaal vaste voet hebt, bent U klaar. Eerst eigen relaties aflopen en dan verdere klanten maken. Moeilijkheden zijn er om overwonnen te worden.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Draait de zaak eenmaal, dan hebben U en uw moeder een bron van inkomsten en kunt U zich zonder hulp bedruipen. Enfin, dat is van later zorg. Eerst voet aan de grond. Zelf er opuit. Die oplossing lijkt me in dit geval het beste. Wat U, mevrouw?’
‘Als U het me dochter aanraadt, ja’, vond de moeder, nog niet helemaal overtuigd. ‘Bloemen... Als ze er geld voor over hebben. In de betere buurten...’
‘Welja!’, voorzag Truus, liet de bezoeker dankend uit en ging een half uur later de stad in teneinde zich op de hoogte te stellen van de wegen en knepen in haar nieuwe roeping. Ze had uitgevonden waar en hoe de bloemen werden ingekocht, een hengselmand kunnen lenen en het terrein van haar leuren uitgestippeld. Het wachten was op de twintig gulden, die de andere morgen prompt werden uitbetaald. Rijk aan geld en illusies werd de rest van de dag besteed aan de voorbereiding: het opmaken van de lijst der goede kennissen, het bijeen-scharrelen van lege conservenbussen en het ontruimen van het gootsteenkastje, dat, als koelste plek, gebezigd kon worden om een overschotje van bloemen tot de volgende dag te bewaren.
Moeder Hasver kreeg vertrouwen en plezier in de
| |
| |
affaire van haar dochter, die, voor haar eerste tocht langs de goede kennissen, door het bevende oudje gezoend en gezegend werd.
De dag, zo hoopvol ingezet, werd een fiasco. De goede kennissen gaven niet thuis of, op een enkele uitzondering na, te verstaan, dat ze niet aan de gang konden blijven. De deur werd platgelopen door allerlei oude relaties, die aan lager wal waren en bijverdiensten zochten. Het hield niet op! De hele wereld zat op zwart zaad. De ene voor de andere na hing maar aan de bel, had dit of dat aan te bieden en vergat, dat de crisis iedereen nekte, voor de voet op! Belastingen om van te sidderen en die werden toch ook opgebracht om de heren stempelaars aan een bruin leven te helpen. Truus kreeg te horen, dat het gekkewerk was, zich als jonge vrouw in het zweet te draven, terwijl er van alle kanten in de la werd gegrabbeld. O, ja, het viel in haar te waarderen, dat ze er opuit trok, maar er waren zo langzamerhand meer venters dan bloemen. En iedereen zocht uitkomst bij familie of vrienden, die zelf ook omhoog zaten.
Truus beurde alles bij elkaar nog geen twee gulden. De blikken in het gootsteenkastje kwamen beangstigend van pas. Ze gaf het niet op, zocht andere mogelijkheden om haar bloemen te slijten. Het baatte niet of amper. Het was niet mogelijk, huur en brood te winnen langs de deuren of op een standplaats, waar ze telkens weer verjaagd werd. De nood dwong weer een brief te schrijven, de toestand uiteen te zetten en steun te vragen.
De bezoeker liet lang op zich wachten, stond tenslotte in de keukenkamer om mede te delen, dat er afwijzend was beschikt op het verzoek om uitkering.
‘Waarom wij niet?!’, protesteerde Truus, te bitter voor haar jaren.
‘Omdat U zich als handelsvrouw hebt laten inschrijven.’
‘Dat hebt U ons toch zelf aangeraden’, pareerde moeder Hasver, om dan, terugvallend in de leunstoel, haar zakdoek te kneden: ‘U hebt het voorgesteld en m'n dochter heeft het eerlijk geprobeerd.’
| |
| |
‘Ja, dat neem ik wel aan. Maar wie eenmaal ingeschreven staat als handeldrijvende, moet er in volharden.’
‘En als het nu niet gaat? Ik heb toch gedaan wat ik kon! Het zwermt van de venters!’, pleitte Truus en vond: ‘komen zij, die het langst hebben gepoogd zichzelf te redden, niet in aanmerking voor steun als blijkt, dat ze, ondanks hun goede wil, geen bestaan kunnen vinden?’
‘Zo bekijkt U het. Maar er is nou eenmaal een regeling, die...’
‘Ze kunnen ons toch niet laten verhongeren, mijnheer!’
‘U hebt toch uw handelsgeld.’
‘Twintig gulden in de zes weken, voor mij en m'n dochter samen. Dat is nog niet eens de huur!’, gaf de moeder te verstaan, kromp weer weg in haar stoel en begon mompelend voor zich uit te staren.
‘Als U de toestand nu eens uiteenzet?’
‘Helpt niet, juffrouw. U bent in de handel en hebt het handelsgeld aanvaard... Men neemt aan, dat U een bron van inkomsten hebt. Voor U en uw moeder.’
‘Welke dan?!’
‘U leurt met bloemen.’
‘Ja, maar dat lukte immers niet?!’
‘Tja... Maar weer proberen, hè? Steun mag U niet op rekenen, wat dat betreft...’
‘En de anderen dan?!’
‘De anderen? De anderen, dat bent U niet.’
‘Maar we moeten toch leven.’
‘Dat spreekt... Ik zou er maar weer opuit trekken. Uw oude moeder kan toch niet zonder vuur en zo blijven zitten. U is nog jong en voortvarend genoeg, zo te zien. U hebt alles mee, zelfs uw verschijning. Bent U al eens met bloemen langs de café's gegaan... O, niet?... Daar wil het meestal wel vlotten.’
‘Langs de café's...’, verwerkte Truus, keek naar haar hoofdschuddende moeder en vergoelijkte: ‘het is toch maar om te verkopen, moeder. En als we geen eten krijgen... zo kan het niet langer.’
| |
| |
‘Probeert U het nog eens’, animeerde de bezoeker. ‘Er zijn er meer, die er succes mee hadden. De caféklanten... als je er mee om weet te gaan.’
‘Caféklanten...’, mompelde de moeder, verwierp gebarend en staarde weer voor zich uit.
De adviseur vertrok. Truus en de oude vrouw bleven achter met de lege broodtrommel en de huurschuld...
Het leuren met de bloemen werd hervat. Aanvankelijk langs de zaken-café's en dan in de nachtkroegen, waar Truus het beter deed dan haar boeketjes, die als bijkomstig werden aanvaard en versmeten. De bazen achter de toonbank hielpen haar op dreef. Ze mocht de klanten wel aanklampen, maar moest, terwille van de zaak, van haar kant ook een beetje toeschietelijker wezen. Ze had een lekkere toet en moest wat kunnen velen. Barbezoekers waren geen ouderlingen. Wat maakte een zoentje uit, als het daarbij bleef en de centen goed waren?
De achterstallige huur beangstigde. Uitzetting dreigde. Truus liet zich zoenen: eerst met walging en dan uit routine. De huur werd aangezuiverd, de kolenman dong weer naar de klandizie en niet alle dagen waren vleesloos.
Truus werd een gevierde roosiesprinses, mocht om de begunstiging geen slokkies weigeren, raakte meer en meer op hellend vlak. Ze verloor houvast en bezinning, ontwaakte als eennachtsbruid in een hotel met satijnen gordijnen en traplopers zo echt en zo duur, dat zelfs de zedenpolitie ze niet durfde te betreden.
De moeder kwam het ontzettende aan de weet, streed haar strijd en schreef in haar wanhoop een brief, een noodkreet, aan de instantie, die hulp en raad moest verschaffen.
Weer verscheen de bezoeker. Ditmaal met zichtbare weerzin...
Wat er nou weer aan de hand was?
De oude vrouw verzweeg het ergste, gaf langs een omweg te verstaan, dat haar dochter in gevaar verkeerde, niet langer mocht toeven in de verderfelijke omgeving,
| |
| |
waar ze zich nu ophield. Het moest uit zijn! Die bloemen-verkoperij ging eindigen in een verkopen van ziel en lichaam.
‘Tja...’, betreurde de bezoeker en werd weer zakelijk: ‘en wat is nu het doel van uw schrijven?’
‘Steun! In Godsnaam steun!’...
‘Gaat niet... Uw dochter heeft een bron van inkomsten.’
‘Bron van inkomsten’, gruwde moeder Hasver, zweeg een wijle en weersprak, meer beheerst: ‘ik ben ingelicht... m'n dochter... als U dat een bron van inkomsten noemt!’
‘De contrôle wijst uit, dat ze regelmatig met bloemen loopt...’
‘O, wijst de contrôle dat uit?!’, schorde het oudje, bleef weer steken en begon te soebatten: ‘toe, mijnheer! Maak er een eind aan! Geef ons ook steun. Al is het nog zo'n beetje. Ze moet daar weg! Weg! Ik ben toch de moeder... Begrijpt U dat dan niet?’
De andere gaf knikkend te kennen, dat hij begreep. Het was niet alles voor jonge meisjes, dat kroeg in, kroeg uit. Maar daarom hoefde het ergste nog niet gevreesd te worden. Er waren er toch wel meer, die zo hun brood verdienden en fatsoenlijk bleven. Dat wees de contrôle immers uit.
‘De contrôle...’, fluisterde mevrouw Hasver, of ze bang was, door luider spreken te verklappen wat ze wist.
‘Gedraagt uw dochter zich dan niet behoorlijk? U hebt toch uw verzorging, zo te zien. De kachel brandt. En daar, op uw bordje, brood met een ei.’
‘Ja, de kachel brandt. En brood met een ei’, beaamde de moeder, schoof in nauwelijks verholen afkeer het ontbijt weg: ‘liever droog brood... We vragen toch zo veel niet? Als u eens een goed woordje deed.’
‘Waar is uw dochter?’
‘Nee, ik bedoel bij de commissie, of hoe u het dan ook noemt.’
‘Helpt niet. Ik heb de zaak al onder de aandacht gebracht, maar u valt buiten de gewone regeling. Uw dochter is kostwinster.’
| |
| |
‘Nee!!! Zo niet!!’
‘Ja, dat zegt U, maar er wordt door m'n chefs anders over gedacht. Uw dochter Truus handelt in bloemen. Dat valt niet te verdoezelen.’
‘Daar móét ze mee ophouden! Dat kan afgelopen zijn als ze ons steun verlenen.’
‘Dat gaat niet. We kunnen wel in de ronde blijven praten, maar op steun valt niet te rekenen.’ De bezoeker stond op, betuigde z'n spijt en gaf een handje weg: ‘uw dochter loopt niet in zeven sloten tegelijk. Ze verdient haar brood. Laat het zo!’
De moeder liet het niet zó. Ze trachtte weeral en weeral haar dochter te bewegen de affaire op te geven, maar wist geen antwoord op het hoe van een bestaan. Er vielen harde woorden. De verhouding tussen de beide vrouwen verstroefde meer en meer. Nood, leed en vernedering drukte loodzwaar in het kleine vertrek, waar de ingelijste vader Hasver van de wand neerkeek met pijnlijke oubolligheid. Toen de moeder weigerde het geld, dat haar dochter inbracht, te aanvaarden, stelde deze haar ultimatum: ‘de hele wereld heeft ons in de steek gelaten! Wat baat het of U ja of nee zegt!? Ik en geen mens anders kan en moet voor U zorgen.’
‘Ja, maar kind...’
‘Kind? Dat is geweest, moeder!... Het geleur met bloemen opgeven? Wat wilt U?... De omgeving?... Ja, ik had me het leven ook anders, heel anders gedacht!’
‘Maar waar je je nu ophoudt en mee inlaat...’
‘Dat heb ik niet gezocht!’
‘Je vader...’
‘Laat die er als 't U belieft buiten! Als die nog had geleefd, was alles misschien anders gelopen. Misschien... ze hadden hem denkelijk ook als koopman ingeschreven.’
‘Ik kan dát geld niet aannemen. Ik mag als moeder niet goedvinden en profiteren van... ach, Truus!... Truus! Ik wil niet alles zeggen wat ik weet... ze hebben me verteld, dat...’
‘Ja, ze vertellen U van alles! Maar er is er nog niet één
| |
| |
geweest, die U kwam vertellen hoe we het redden moesten om niet te verhongeren.’
‘Mag zijn, maar... zó niet! Zó kan het niet langer!’
‘Hoe dan wel?!’
‘Ik... ik weet het niet. Ik weet het niet...’
‘U weet het niet... en ik ben ellende beu... Als U niet aanvaarden kunt, blijft er nog maar één uitweg. Voor U tenminste... ik hier weg! Als U het ene niet wilt, dan het andere. Met mij verdwijnt de bron van inkomsten. Dan zullen ze U móéten helpen. Dan staat U alleen.’
‘Dat dan nog liever’, besloot moeder Hasver de zoveelste botsing, keek roerloos toe bij het inpakken van de bullen door haar dochter en zat snikkend met het hoofd in de handen toen Truus de deur achter zich dichttrok.
Een buurman gaf kennis van de nood waarin de oude vrouw verkeerde. Steun bleef uit: de dochter had een bron van inkomsten en bleef verantwoordelijk voor de toestand, waarin haar moeder verkeerde. Tien dagen na de afwijzende beschikking werd het lijk van moeder Hasver opgehaald uit een der grachten, die een gordel vormen om de stad met de zingende torens en de gemoderniseerde politieposten, waar één telefoontje voldoende is om de maatregelen te nemen, die van een beschaafde gemeenschap gevergd mogen worden.
En Truus?!
Truus?...
Misschien wil de heer Voordewind, of een andere commissaris, er z'n aantekeningen eens op nazien.
|
|