| |
| |
| |
Tenslotte
Enige tientallen oorlogsmisdadigers hebben kort geleden een aanzienlijke vermindering van straf of zelfs gratie gekregen. Onder hen waren een en twintig ter dood veroordeelden. Zij waren allen bekleders van hoge functies gedurende het nazi-regiem en werden beschuldigd van voorbereiding tot aanvalsoorlog, schending van internationale verdragen, plundering en massamoord. Zij zijn direkt verantwoordelijk voor de moord op honderdduizenden en medeverantwoordelijk voor de moord op miljoenen. Een concentratiekamp-beul zag z'n levenslange gevangenisstraf gewijzigd in een invrijheidstelling. Voor hem en velen van z'n medemoordenaars gingen de poorten van het gevang open, welhaast op hetzelfde moment, dat vier jonge negers op de electrische stoel ter dood werden gebracht wegens het aanranden van een blanke vrouw. Alfred Krupp werd met acht directeuren van z'n bedrijf op vrije voeten gesteld in gezelschap van vier generaals. Bloemen werden aangeboden en champagne geschonken...
We twijfelen er niet aan, dat het een knalfuif is geworden, maar we vragen ons af, of de bunkerjeugd, de honderdduizenden kinderen, in en buiten Duitsland, die dak- en ouderloos rondzwerven ook op genade kunnen rekenen, als ze door de nood gedwongen misdaden begaan en ingerekend worden. Dan zal er van bloemen en champie wel geen sprake zijn. Die booswichten zal te gelegener tijd wel worden bijgebracht, dat de wassende criminaliteit strenge maatregelen vereist, de ellende der oorlogsjaren geen steekhoudende verontschuldiging is en verzachtende omstandigheden - dat smoesje van bijkans alle advokaten - niet in aanmerking kan worden genomen. Er zal op gewezen worden, dat het getij van inbraak, zwendel, geweldpleging, roof, rebellie en de daaraan verwante bandeloosheden schrikwekkend toeneemt, de stuwkracht van de tegenmaatregelen overtreft,
| |
| |
en om een vermeerderen van het aantal strafinrichtingen schreeuwt.
Ook in Nederland, waar de landverraders en jodenjagers begenadigd werden, om in volledige vrijheid de geneugten des levens te smaken in en door gestolen bezit, gaan stemmen op tegen de zachtzinnige behandeling van het gespuis - om die geliefkoosde term van de heer Voordewind nog eenmaal te bezigen -, dat maar rooft en steelt, terwijl het gezag op allerlei praatstoelen de animo voor het misdrijf zit te bakeren. Er wordt weer geroepen om een bondig oog om oog, tand om tand. Het moet maar eens uit zijn met die weke belangstelling voor het waarom en daardoor van de handelingen der anti-maatschappelijken...
Edoch: met dat roepen om strenger, barbaarse correctie worden de maatschappelijke kwalen, wier uitwerking men ducht, niet opgeheven. Met een oog om oog, tand om tand kan men geen slechte kinderkamers ongedaan maken en met een verstevigen van tralies en pantserdeuren en het verscherpen van de tuchtmaatregelen in het gevang de misdaad niet keren.
Integendeel!
Het smalen, door de aanhangers van een aftandse vergeldingsleer, op de bemoeiingen der psychiaters, de doctoren en andere specialisten, opgeroepen in het belang van de beklaagde, getuigt niet alleen van enghartigheid, maar tevens van wraakzucht, van angst of... aanleg voor de misdaad, die men in zo grimmige verbolgenheid laakt en zwaar gestraft wil zien. Zij, die zo grif de staf willen breken over vaak slecht onderwezen, schandelijk behuisde en veelal erbarmelijk opgevoede boosdoeners, vergeten of verdoezelen maar al te gaarne hun medeverantwoordelijkheid voor de misdragingen van de gevallen broeder...
Gevallen broeder...
Die term doet het niet slecht. Dat herinnert nog aan de Zondagsschool en de catechisatie, waar toch ook de Bergrede werd behandeld en de boodschap van Jezus aan de moordenaar niet werd overgeslagen. Maar ja...
| |
| |
Ja, er is een ontstellende kloof tussen de tragiek der maatschappelijk ontwortelden in de beklaagdenbank en de zelfgenoegzaamheid van de broeders der gevallen broeders, waaronder, althans in het voorheen, een beschamend aantal halve of hele analfabeten, die niet eens in staat waren, schoolse of andere gepatenteerde wijsheden te lezen en in zich op te nemen. O, ja, ze wisten wel, dat er mensen waren met een vast bestaan en ze hadden ook wel vernomen, dat hun rechters voor het merendeel gefortuneerd en onafzetbaar waren, maar ze konden niet helemaal meekomen in die logica, hielden er een eigen redenering op na. Ze doorgrondden niet, dat een ieder, die van goeden wille was, zich allround kon dekken tegen werkloosheid, armoede, moreel verval en afglijden naar de misdaad. Het verhoogde podium, waar de rechters zaten en nog zitten, en de bank der vernedering, waar de beklaagden zaten en nog dagelijks bijschuiven, waren en zijn twee werelden, die elkander niet verstonden en nog steeds niet verstaan, noch zullen verstaan, zolang het requisitoir niet is afgeschaft, om plaats te maken voor een naderen van mens tot mens. Mijnheer de officier, die immers het Openbaar Ministerie vertegenwoordigt, zal hebben te beseffen, dat een gemeenschap, die niet opvoedt, het recht niet heeft om te straffen, in weerwil van het geschreeuw om strenger tuchtmiddelen. Er wordt van de zijde van de rechterlijke macht nog wel met rechthoekige verstandelijkheid gewezen op de lawine aan adviezen, rapporten en attesten, waarin, volgens de representanten van het oog om oog, tand om tand, gepoogd wordt, de verdachten om te schilderen in engelen, gekken, zieken of genieën, maar de wassende criminaliteit bewijst, dat een terug naar het Oude Testament geen preventief effect sorteert en de misdadigheid heel wat gevoeliger reageert op de broodprijs dan op de wraakmaatregelen van de broeders der gevallen broeders.
Op het verwijt, dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken, kan gewezen worden op het uitpuilen van de gevangenissen. Harde maatregelen schrikken niet af.
| |
| |
Het meedogenloos kraken van de schuldigen haalt niets uit, te minder waar de meeste veroordeelden vandaag de dag wijzen op de sociale mestvaalt, die hen voortbracht, zich slachtoffers weten van een stelsel, dat eigen moeilijkheden oplost door moord en doodslag. De gevonnisten beantwoorden de onbegrijpelijk zware straffen met wrok, verbittering en een verbeten haat, die zich wil uiten in een schrikwekkend cynisme...
Het praatje, dat de tot humaniteit gezinde juristen, waaronder zeer veel advokaten, zich uit politieke overweging uitsloven, om het de misdadiger naar de zin te maken, heeft veel van het verlegenheidssmoesje van de bankroetier, die eveneens de neiging heeft, het waarom van z'n lege kas te dekken met nog leger dooddoeners.
Er wordt door de tegenstanders van een mildere rechtspleging goedmoedig of kwaadaardig gesold met oermenslijkheid, erfelijke belasting, infantiele trekken in de religieusiteit en met ras, milieu, moment. Zij vinden het dubieus, een beroep te doen op de jongste wetenschappelijke bevindingen. Volgens hen is er, naar de maatstaf van de psychiaters, niemand geheel toerekenbaar, naar het inzicht van de dokters niemand geschikt voor de cel en naar het zeggen van de reclassenten de zwartste ziel nog schoon te wassen. We nemen aan, dat allerlei instanties, bevoegd of onbevoegd, zich al te zeer met de rechtspraak inlaten en de klachten van rechters en officieren van justitie niet geheel ongegrond zijn, maar we mogen dan even herinneren aan de Giesen-Nieuwkerk-zaak, waar onbevoegden de taak van het recht móésten overnemen, ten einde twee onschuldigen, die op allerschandelijkste wijze in de gevangenis waren gemanoeuvreerd, om vijftien jaren op te knappen, uit de kerker te verlossen. We mogen er dan tevens aan herinneren, dat er een protest van honderdduizenden moest oplaaien, alvorens de justitie er toe overging, haar opgespoten suikertaart zelf te slikken. Het kan, bij het beantwoorden van de vertellende commissaris, z'n nut hebben, het geval nog even in korte trekken te schetsen, al grifte zich het beruchte vonnis diep in het geheugen
| |
| |
van het volk. Menigeen zal zich de toedracht van de zaak nog voor de geest kunnen halen.
In de ochtend van 5 Augustus 1923 werd de seinwachter van de spoorweghalte Giesen-Nieuwkerk vermoord. Het lijk werd tussen de spoorlijnen ontdekt en had verscheidene wonden, waarschijnlijk door een hamer toegebracht. In de nabijheid van de vermoorde werd een hamer gevonden, hetgeen er op wees, dat hij overvallen was. Uit de officiële mededelingen bleek, dat het kasgeld, dat de moordenaar zich had toegeëigend, vijf gulden bedroeg.
De moord wekte ontzetting in het land en verslagenheid in de omgeving, waar het misdrijf was gepleegd. Het eerste onderzoek, ingesteld door de rijksveldwacht, had geen resultaat, al werd er tenslotte een zwerver gearresteerd en ingesloten, omdat hij de verf van een pasgeschilderd kippenhok in de omgeving van de woning van de vermoorde seinhuiswachter aan de mouw van z'n jas had.
Men hoorde in anderhalf jaar niets meer van de zaak, die, naar het scheen, in het vergeetboek was geraakt en ook wel weer onopgelost zou blijven. Maar het liep anders! Twee arbeiders, wegwerkers, werden onder zware verdenking gearresteerd en even later werd een echtpaar, Kroon, aangehouden, omdat men aannam, dat die mensen meer van de moord afwisten, hoewel ze niet als medeplichtigen werden beschouwd. Op de avond van het misdrijf had de familie Kroon een gezellig avondje gegeven in haar huis. Een fuifje, waarbij ook de twee gearresteerde wegwerkers, Klunder en Teunissen, tegenwoordig waren geweest. Het onderzoek had uitgewezen, dat de moord tussen elf en één uur in de nacht moest hebben plaats gevonden. Het echtpaar Kroon, aan de tand gevoeld, verklaarde tenslotte, dat Klunder en Teunissen tussen elf en één uur de fuif hadden ver laten en bovendien nog een lantaren van de gastheer hadden geleend. Toen daarna ook nog andere getuigen de hamer, waarmee de moord was gepleegd, als het eigendom van Kroon herkenden, lag het schuldbewijs
| |
| |
er voor de verdachten dik op. Weliswaar bleef Kroon aanvankelijk ontkennen, dat de hamer hem toebehoorde, maar hij trok die verklaring later weer in. Ja, hij kwam er zelfs toe te beweren, dat een van de verdachten de hamer uit het schuurtje had gehaald en daarvan melding had gemaakt.
Hele kolommen werden in alle dagbladen aan de geruchtmakende zaak gewijd. Het betrof een roofmoord, waarbij de buit slechts vijf gulden was geweest. Een sensatie van de eerste orde! Klunder en Teunissen werden tot vijftien jaar veroordeeld. De verdediger ging in hoger beroep, vroeg vervolgens cassatie aan. Alles tevergeefs. De veroordeelden hielden hun straf en werden overgebracht naar Leeuwarden.
‘Ziezo!’...
Nee, het liep deze reis toch een beetje anders, niet dank zij maar ondanks de justitie, die gedaan had, wat haar te doen had gestaan. Drie jaren na het verwerpen van het cassatieberoep verscheen er een opzienbarende mededeling in ‘Het Volk’. Mr Roobol, de verdediger, had een onderhoud gehad met de hoofdgetuigen, het echtpaar Kroon, die verklaarden, dat zij op de zitting willens en wetens hadden gelogen!!!
Nee, met dat willens zat het nog anders...
Ze hadden welbewust een valse verklaring afgelegd, maar onder pressie van... politie en justitie!!! Dat kan dus ook, al vinden we er geen woord van in de gedenkschriften van de commissaris, de heer Voordewind, die in z'n veertigjarige loopbaan waarschijnlijk uitsluitend zuivere onzuivere zaken te behandelen kreeg, of zich de dubieuze niet meer herinnert!
Enfin, de justitie had, volgens het beweren van het echtpaar Kroon, zelfs met gevangenisstraf gedreigd, wanneer ze niet bereid zouden zijn te verklaren, wat hun in de mond werd gelegd...
Wijders bleek, dat Klunder en Teunissen op de bewuste feestavond hoogstens tien minuten weg waren geweest... en dat de beruchte hamer helemaal niet van Kroon was. Ze waren pas twee maanden na het in
| |
| |
hechtenis nemen van de veroordeelden bezweken voor het aandringen van de rijksrechercheur, een plaatsvervangend officier van justitie, een gevangenisdirecteur en de rechter-commissaris, die de zaak in handen had. Nog bleek, dat de kostganger van het echtpaar Kroon, een zekere Vermeer, die onwillig was, om wit zwart te noemen, op een haar na wegens meineed veroordeeld werd.
De vrouw van Kroon hield er een dagboek op na. Het bevatte allerlei min of meer gedetailleerde bijzonderheden omtrent hetgeen er zoal gebeurd was. Zij noteerde onder anderen:
‘We hadden al twee jaar onder verdenking gestaan en de publieke opinie was uitgesproken tegen ons, omdat we twee moordenaars, volgens het zeggen, uit de gevangenis hielden. Plotseling werden we weer weggehaald en opnieuw verhoord. De officier zei: “je liegt!” We werden het hok ingestopt en daarna in de cel. Na enige dagen werden we nogmaals verhoord, voornamelijk over die hamer. Weer enkele dagen later moesten we voor de derde maal verschijnen, om gehoord te worden, door de directeur van de gevangenis en een vreemdeling - rijksrechercheur De Jong -, die beweerde, dat, als de hamer niet van ons was, we zouden worden veroordeeld wegens medeplichtigheid. Indien we echter verklaarden, dat de hamer wel van ons was, zouden we op vrije voeten komen. Toen heb ik dan eindelijk maar verklaard, wat ze wilden, om uit de gevangenis te geraken. Ik heb toen in het bijzijn van anderen mijn man weten over te halen, om een zelfde verklaring te geven. Van het ene kwam het andere. Er moest een herkenningsteken aan de hamer zijn, dat we goed in ons hoofd moesten prenten. Voordat we naar de rechter-commissaris gingen voor het afleggen van de verklaring tegen Klunder en Teunissen, moesten we eerst naar rechercheur De Jong, om goed in te studeren, wat we moesten zeggen. Deze De Jong is verschillende malen bij ons thuis geweest, om ons de verklaringen in te pompen en die met ons te repeteren.’
En nu weten we dan wel zo ongeveer, hoe verklaringen
| |
| |
kunnen ontstaan, waarom ze onder ede worden bevestigd en wat ze kunnen betekenen voor de verdachten. Want niet altijd daagt er een Geudeker of een andere journalist van formaat en karakter op, om tegen onrecht en erger in het geweer te komen. Blonde Jos en de andere onschuldig veroordeelden wegens de Schiedamse jeneveraffaire, moesten het zonder stellen en nemen, wat werd opgelegd.
Klunder en Teunissen hebben, in weerwil van de vijf jaren, die ze in de cel doorbrachten, nog mazzel gehad. De revisie van hun zaak moest weliswaar worden afgedwongen, maar ze zijn weer vrij en kunnen getuigen, dat zij hun rehabilitatie hebben te danken aan de bemoeiing van de onbevoegden, aan de journalisten, die, in de rotsvaste overtuiging van het gepleegde onrecht, een: ‘Ik beschuldig!’ presenteerden aan het adres, waar het beschuldigen als een beroep wordt beoefend en als een verheven handeling wordt voorgehouden...
Ja, het is waar, dat allerlei instanties, bevoegd en onbevoegd, zich met de rechtspleging inlaten, maar overbodig is die inmengerij niet! De Giesen-Nieuwkerk-zaak heeft een en ander aan het licht gebracht omtrent de trant van bewijsvoering. Over stijl hebben we al gesproken...
Stijl...
We denken weer aan de Hazenlip, aan Stippie en aan Koekeroetje, die, volgens informatie, z'n zevende vonnis uitzit, omdat ie gestolen heeft en...
En omdat hij geen rechters trof, die uit drang naar gerechtigheid een onderzoek instelden in de krotten en straatjes, waar de grauwste misère tot misdaad voert. De stank in de portaaltjes, het vettige traptouw, de ontstellende behuizing, de ganse verwording, die de omgeving kenmerkt, behoort bij het dossier te worden gevoegd, ge- en herlezen te worden, telkens weer: een gevoel van schaamte en het verlammen van de tong bij het uitspreken van het requisitoir kunnen er het gevolg van zijn, ook al dient de goede orde gehandhaafd en meent men, dat de borst werd geschapen, om er het wetboek van strafrecht in rond te dragen...
| |
| |
In het parlement werd en wordt aangedrongen op een milder strafstelsel. Het voor en tegen wordt behandeld in allerlei studieclubs, hetgeen duidt op een toenemende belangstelling voor de rechtspleging. Ook onder het volk, dat in het voorheen het gedoe van de ongenaakbaren met gelatenheid onderging of met vervloekingen beantwoordde, neemt die belangstelling toe. Voor die vroegere stille of verketterende minachting is reden te over geweest. Er zijn in de verstreken zestig, zeventig jaren tergende justitieschandalen aan het licht gekomen, gevallen, die, hoe ver en vaag dan ook, nog immer stof tot spot of bespuwing leveren aan gedupeerden en de kleine man met z'n onfeilbaar rechtsgevoel, dat vaak afwijkt van de gepatenteerde rechtsfilosofie en bevroren paragrafen. Het volk heeft uit leerstelligheid gezwegen, zich in het voorheen geschikt naar het woord van de voorganger op de kansel, of het recht in vlammende opstandigheid als een hoer gehoond. Beide uitersten hebben vooral de laatste jaren sterke wijziging ondergaan. De roden blazen niet meer zo fel het: ‘Klasse-justitie!’ van de toren, terwijl van christelijke zijde veelal geen genoegen meer wordt genomen met theologische dooddoeners. Immers: de kerken hebben in het voorheen weinig gedaan, om pijnbank en marteling op te heffen en als schennis der menselijke waardigheid te signaleren. De Britse strafwetten behoorden tot de wreedste en willekeurigste van het Westen. Nog in de achttiende eeuw volgde een verscherping, terwijl toen elders in West-Europa al een aanvang werd gemaakt met het afschaffen van pijnbank en vuurdood. Wie in die dagen in Engeland voor verraad werd veroordeeld, wachtte de strop; hij werd even voor het intreden van de dood afgeknoopt, om helser martelingen te ondergaan en daarna onthoofd te worden. En toch nam het aantal misdrijven, waarop de doodstraf stond, sterk toe. Zo groot was de armoede, zo genadeloos de uitbuiting en de vrees der rijken, dat zij hun toevlucht moesten nemen tot de gruwelijkste straffen, die iemand om een licht vergrijp het leven benamen, ofschoon het Evangelie,
| |
| |
waar bij elk vonnis mee geschermd werd, geen waarde hecht aan aardse goederen. Door de geestelijkheid, die op almaar strenger straffen aandrong, werd gesproken van over honderd- en duizendvoudige vergelding van alle kwaad. Regering, parlement en kerk verdedigden krampachtig de beestachtigheid, om het eigendom te beveiligen. Het zijn de advokaten en de gewone man geweest, die de eerste pogingen deden, de beklaagden van marteling en dood te redden. Het was de gewone man, de leek in de jury en op de straat, die door vereniging en agitatie de barbaarsheid na lange strijd wist te liquideren. De deernis heeft hoon en rancune getrotseerd, de fortengordel van het behoud doorbroken, door voorbeeld en geschriften de rechtspleging een stap nader gebracht, tot waar ze behoort te zijn in de twintigste eeuw...
Het valt velen moeilijk, begrip te krijgen van die schier onbegrijpelijke wereld, die men gemakshalve als de onderwereld betitelt en afdoet, zo vol van ellende, misdaad, van drankmisbruik en erflijkheid, van ontucht en voorbeschikking. Inbrekers, gelegenheidsdiefjes, prostituée's, eerzuchtelingen, valse munters, havenschuimers, souteneurs en moordenaars, laten zich makkelijker lezen als gespuis, gaaies of geteisem, dan begrijpen als luitjes die ook een navel hebben en een voornaam dragen. Men begint er in onze dagen eerst langzaam toe te komen, achter de franje en frazen van inmiddels overleden goede-orde-predikers de werklijkheid te zien en zich te realiseren, wat zich afspeelt in kelderwoning of salon, in de soos of in de havenkroeg, in toevluchtsoorden en moederhuizen, in de klinieken, de cel en het vertrek van de aborteuse. Men begint zich het lijnlezen eigen te maken bij het vertalen van verbeten, verslagen of versteende gezichten, misvormd door passie, slap van duldzaamheid of star en wars van alle toenadering. Er nemen schurken en dwazen plaats in de beklaagdenbanken, er worden meesterlijke uitvluchten gelanceerd of met een timide lachen vreselijke beschuldigingen beantwoord.
Ach, ja, we doorzien de keurige mijnheer met z'n uiter- | |
| |
lijke gemanierdheid en innerlijke armoede aan geest en beschaving. We luisteren met scherper oor naar het sarcasme van Schorre Lotje of een andere haven-prostituée met haar uitdagende lach en verzwegen leed, verstikte tederheden en geschonden hunkering. We hebben ze zelf in de familie de schuwe kantoorbediende, nauwlijks meerderjarig voor de wet, met z'n klagelijke liefdesavontuur, doorvlaagd met gewetenskrampen en weeldedromen. We weten, dat onze kinderen doen, wat Koekeroetje in de puberteitsjaren niet laten kon en hebben eveneens vernomen, dat de rechter vandaag z'n bef nog moet voorbinden, om kinderen van dertien jaar verantwoordelijk te stellen voor een ontluikende drift, die uiting zoekt...
Almaar duiken ze op, de ontwortelden, vooral na de oorlogsjaren, almaar mensen, voor het merendeel heel jonge mensen, die ontaard, verschopt, doortrapt of zonderling zijn. We onderkennen aan het gebaar de vrolijke Frans, wiens vlotte bekentenissen aandeden als een hart aan scherven.
Ja, een tocht door de onderwereld is als een reis door een vreemd, chaotisch land, vol spanning, schrik, rouw, huiver, tranen of hol geschater. Het is een trip door de diepste werklijkheid: de koorts van het fortuinmaken, de razende hartstocht, de wufte ambities, de zielige aanvaarding en wat al niet! Alle mogelijke nuances van het levensbesef. Wezens en altijd weer wezens, te midden van de verstikkende ingewikkeldheid van het bestaan. Wezens, wier existenties elkaar beroeren, aantrekken of afstoten in een samenhang van verkleefdheid of botsingen, de anecdote van hun menslijkheid in een eindeloze revue presenterend. De van haar glimlach verloste straatmeid, de slemiel, die z'n verloren kinderjaren verdreint op een mondorgeltje, de naaktheid van het moderne zakenleven met z'n koude, tochtige woorden en dito handelingen, de ganse stoet van hele en halve vaganten, die aandoet als een bonte reclameplaat op een vervallen kloostermuur...
Pisalsky maakt zich los uit de stoet, die in nimmer stok- | |
| |
kende volgorde de revue op gang houdt. De eindeloze optocht van zware jongens en lichte vrouwen, van hoofd- en bijfiguren trekt voort, terwijl mijnheer Pisalsky robuust, wel wat al te robuust voor een schim, naar voren treedt, om een vraaggesprek toe te staan aan de menigte. Hij is zonder pose en kan het ditmaal blijkbaar stellen zonder notitieboekje. De sceptische vitter is er ook in andere opzichten op vooruit gegaan. Hij lacht waziger dan in het voorheen, draagt de phrygische muts niet meer zo stijlloos en heeft bijwijlen het gemoedelijke van iemand, die met de wereld in het reine is gekomen, ofschoon de ogen in de bleke kop hun glans niet hebben verloren en niets in de houding van Pisalsky wijst op kleinburgerlijkheid of een verzwakking van oordeel. Op een vluchtheuvel, die de naaktheid van het moderne stadsleven nog wat accentueert, schrijdt hij de opdringende belangstelling tegemoet. Hij slaat het handjesgeven over en schenkt met een kort gebaar vergiffenis aan de hoedjelichters. Pisalsky kent de waarde en betekenis van het eerbetoon en beantwoordt de groet met een: ‘Geen aanstellerij daar! Slaat maar over! Ons kent ons! Eén pot nat, heren! In u allen sluimeren de driften, die ik uitvierde en die me zo interessant maken. Niet uw braafheid, maar uw instinct van zelfbehoud en uniformering hebben u bewaard voor een oponthoud in de een of andere strafinrichting.’
‘Mogen we u vragen stellen, mijnheer Pisalsky?’
‘Wat is de bedoeling van uw verzoek om een interview? Wil het niet zo vlot meer met uw hooggeroemde beschaving en cultuur? Hapert er wat aan, dat u mij komt polsen?... Enfin, als ik u van dienst kan zijn, vooruit dan maar, hè!?’
‘Wij stellen belang in...’
‘Ik had uw belangstelling al eerder verwacht, ook al zegt het spreekwoord, dat zij, die het wel geloven, zich niet haasten...’
‘U hebt dus het grootste deel van uw leven...’
‘Ja, ik heb de invitaties van de duivel openlijk geaccepteerd. Dus niet stiekem. Wilt u dat cursief of in
| |
| |
vetter letters publiceren, ja? Ik heb de duivel niet tersluiks gediend. Die schijnheiligheid lag me niet. Ik heb bij het boetedoen de hartstocht niet beledigd.’
‘En de zonde...’
‘O, ja, ik ken de zonde! Ik ken haar, de brandend-wrede, niet als een paragraaf van een religieus-ethische conferentie, niet als een door vunzige braafheid beduimelde kwade neiging, maar als een machtig Souverein, waaraan men zich overgeeft volstrekt, in een eerlijke passie, met de alsem van de smart op de tong. Mijn kwade neigingen zijn geen zelfbevlekking mijner deugdzaamheid, mijn slechtheid is een vernielende passie, is een heilige haat, is het verspelen van het leven zonder prijs. Ik oefende mij nimmer in boetedoening. De boete was op mijn borst gericht als een zwaard zonder genade, als een bloedstraf voor geweten en gewilde daden... Pardon! Ik zie, dat ge de voorgaande regels noteert. Zet er bij, dat ze niet van mij zijn. Ik trof ze aan in een boekje, dat mij door een bewonderaar, door iemand, die overigens in uw kringen een nette kerel mag heten, werd toegezonden met een vleiende opdracht. Ja, ik ken de zonde en de toomloze passie. De verlammende neiging en het verstarren in begeerte zijn mij niet vreemd. En gij? Verlammen angst en schrik u nog steeds? Hebt ge nog zo'n last van kippenvel, als begeerte u aanraakt?!’
‘Wij...’
‘Ach, nee, gij werdt nimmer gejaagd en voortgestuwd door woeste levenswil. Wat weet gij van de almacht der driften, gij behaagzieke reglementmakers met uw sociale theologieën, wat weet gij van de macht des Euvelen, die gij nimmer aan uw zijde vondt?!’
‘Het heilige...’
‘Daast niet over heiligheid! Komt mij niet aan boord met uw humaniteit, gemeenschapsethica, gij, die nog nooit als wij, als zij, die daar voorbijtrekken, de helse hunkering naar de gemeenschap hebt doorleefd...’
‘De kerk...’
Die heeft m'n belangstelling! Parachuterende dominees, die de hemel prediken en er uit neervallen, om de geluk- | |
| |
zaligheid op het slagveld te bevorderen! De kerk als morele factor ... Wacht! Ik kwam toevallig in het bezit van een bladzijde, die me toewaaide uit ‘Kerk en Jeugd’. ...Een bladzijde... Bladzijde honderdnegentig... Maar het is welletjes, om u een indruk te geven van de geestelijke situatie der jongeren in onze dagen. En dat zijn dan in het bijzonder de jongeren, die zich nog interesseren, positief of negatief, voor de kerk. Het beeld is verbijsterend, zelfs voor mij, die toch zo het een en ander heb mee gemaakt. Maar daar gaat het nu niet om. Waar het wel om gaat is, dat de kerk, de morele factor volgens uw zeggen, in de verbijsterende chaos deze jeugd met haar vragen niet meer kan opvangen.’
‘Dat is geen nieuwtje!’
‘O, nee! Dat is het zeker niet! Dominees, ouderlingen en gemeenteleden hebben er in alle toonaarden over gesproken en geschreven. Maar op bladzijde honderdnegentig, in m'n bezit, komt er iemand uit het kamp van de jongeren zelf en klaagt aan. Hoort wel, mijne heren, niet Pisalsky neemt daar het woord of legt z'n woord op de lippen van anderen, een liefhebberij, waar ik me vroeger nog wel eens aan te buiten ging. Wat ik u wens voor te lezen, komt uit onverdachte koker, ook al slaat de verontwaardiging wel eens over in het pathetische. Maar dat is de jeugd, hè? Toen ik, voormalig zware jongen, bladzijde honderdnegentig had doorgenomen, m'n ogen sloot en me weer in de gevangeniskerk onder de preek zag zitten...’
‘Dat sloeg u dus niet over?!’
‘Val me niet in de rede, broer!... Laat de jeugd het maar zeggen. Bladzijde honderdnegentig van “Kerk en Jeugd”...’
‘We luisteren...’
‘Hoe komt het, dat de meeste chriftenen maaglijders-gezichten hebben, terwijl zij praten over de hemel, waarnaar zij opweg zijn?! Is de kerk niet een schitterend bewijs voor de juistheid van de doctrine van het historisch materialisme? Is het niet van het grootste belang, dat de kerk bekent, met het liberalistisch-kapitalistisch
| |
| |
stelsel geheuld te hebben? Bent u wel eens een dominee tegengekomen, die de wereld kent?! Hoe is het mogelijk, dat de kerk door de heidenen geattendeerd moest worden op het immorele karakter van het kapitalisme?! Wat zou God plezieriger vinden, dat je op een heerlijke Zondagmorgen Zijn schepping bewondert, of dat je in een bedompte, lelijke kerk naar de preek luistert en wat psalmen helpt vermoorden? Gelooft u, dat veel chriftenen echt snakken naar de spoedige wederkomst van Christus? Ik geloof er geen barst van! Begrijpt u niet, dat de chriftenen zich onmogelijk bij ons jongeren maken door hun verdomde arrogantie? Snapt u niet, dat ik me iedere keer het snot lach, als jullie over liefde praten? Kerels, jullie gemeenschap der heiligen is een tijgerarena. Maakt eerst jullie eigen zaak in orde en komt dan eens terug!’
‘Staat dat allemaal op bladzijde honderdnegentig?’
‘Ja, mijne heren... De vandaagse jeugd neemt het woord. Ik moet zien, dat ik de rest van dat geschrift ook te pakken krijg. Zijn de heren er van geschrokken? Ach, waarom? Een weinig wanhoop is onontbeerlijk voor een grote onderneming. Ik spreek uit ervaring. Op mijn gebied, wel te verstaan. Kerkhervormingen hadden mijn aandacht niet. Dat is pas van de laatste tijd, omdat ik het verband, de relatie tussen kerk en kerker vroeger over de kop heb gezien. Maar dat is nu anders. De heren mogen wel weten, dat ik doodzuinig ben op bladzijde honderdnegentig en hunker naar de rest van het requisitoir.’
‘We dwalen af!’
‘Nee, we zaten juist in de kern van de zaak. Er is een bepaalde galm, die in de storm begint te verklinken. Houdt er erg op! De monotone zielewiegerij doet het niet meer.’
‘U bedoelt?’
‘Kom! Kom! Geen komedie! Dat smeken om eeuwig behoud van lieden, die nimmer als ik de eeuwige verlorenheid hebben gepeild. Dat rondsloffen op het zachte vilt van ethisch welbehagen. Wie van u heeft z'n ver- | |
| |
brijzelde ziel jarenlang trantelend heen en weer gedragen op een betonnen vloertje van zes bij vier meter?! Links het blinde celraam en rechts het Nieuwe Testament?... Is het niet begrijpelijk, dat ik bladzijde honderdnegentig van “Kerk en Jeugd” zo goed begrijp?’
‘Nog een andere vraag. Hebt u de gedenkschriften van de vertellende commissaris ook gelezen?’
‘Ja...’
‘Uw indrukken?’
‘Iemand, die prompt z'n schulden betaalt, nog wat nageniet van z'n carrière en handschoenen droeg, waar het decorum het voorschreef. Geen martelaar van z'n natuur. Wel iemand met een trekje humor, dat mij ligt. Of is het niet om te schateren, het scherper bewapenen van de politie toe te juichen en de beschoten arrestant daarna z'n bretels af te nemen?! Gij lacht?! Blijft liever consequent? Gij wordt te zeer belaagd door deurwaarders, om waarlijk vrolijk te kunnen zijn. Gij kunt niet echt lachen om een goede mop. De vertraagde salarisverhoging zit u in de weg. Nee, ik ben niet gekomen, om de wanhoop van u te stelen. Wat dat betreft... De oude dag maakt mild. Ik roofde in m'n vlegeljaren de kassen en verbaasde mij er over, dat iedereen sprak over het verdwijnen van het geld, maar niemand zich de kop brak over de herkomst van die centen! Die ongenaakbare centjes, waar men land en vriend om verried. Ja, ik griste bankbiljetten van hen, die onze honger uitfuifden op hun weldadigheidsfestijnen. Indien we uit de slechtheid konden overstappen in het paradijs, of gesteld konden worden voor een taak, die het offer eist van onze persoonlijkheid, voor de wereldverovering van een ideaal, dan zouden onze gedachten even zuiver blijven en onze handen, de handen van hen, die daar in de groep van het zware gilde passeren, even onbevlekt zijn als die uwer gewijdste asceten en martelaren... Nee, pardon, die laatste regel is weer niet van mij. Hij is blijven hangen na het lezen van een geschrift, gepubliceerd in een wereld, waarin de wet gehoorzaamd wordt boven de zede. En wij, ik en zij, die daar voorbij- | |
| |
trekken, zijn onbekwaam, het kasboek op te maken van deugd en zonde met een batig overschot van gemeenschapsliefde. Zodra de volstrektheid der bekering...’
‘Bekering! Aha! Die kent ge dus ook?!’
‘Ongetwijfeld! Ik heb me door de honger tot het stelen van een maagvulling laten bekeren. En nu een wedervraag. Kent gij het slapen onder de bruggen, waarover tot in het holst van de nacht een weelde aan automobielen jaagt? O, niet?! Wij, ik en die daar voorttrekken wel. Wij verstonden de kunst, onder de klamste gewelven centrale verwarming te veinzen, maar met de eerbied voor fatsoenlijke mensen ging het mis. Misschien omdat velen der onzen zonder oordeel des onderscheids werden afgeleverd, misschien om andere redenen. En toch: wij, verkleumden, hebben maar zelden de rooie haan laten kraaien in uw villaparken. Misschien uit gebrek aan strategisch inzicht, dat het verschroeien van de aarde niet schuwt. Kent gij het genot van de samenzwering, ergens in de luwte? Ach nee, gij hebt geen geheimen meer, zelfs niet in uw taal, waarin ge, elkander napratend, tot ons uw verwijten richt, omdat wij in het onteigenen nog handiger zijn dan gij, die, strikt genomen, nooit iets hebt bezeten, dat waard was er op te stoffen.’
‘Ons geld...’
‘Jawel! Maar uw geestelijke rijkdom, hoe staat het daar mee? Zelfs uw dromen worden voorgedroomd en de oplossing van het levensraadsel vindt ge in uw feuilletons of populair-wetenschappelijke bijdragen in de Kikereki. Gij speurt het doel des levens in uw beursnoteringen en bevredigt de dierlijkheid, die in uw jeugd niet kon uitdartelen, door een abonnement op het sportgebeuren. Gij hebt het worstelen met het mysterie verleerd, terwijl wij, ik en de jongens van het zware gilde, die daar aan u voorbijtrekken, er herhaaldelijk mee te stellen hadden en om de oplossing uw bewondering wekten! Spreek ik te duister?’
‘Ga voort!’
‘Mag ik u misschien even wijzen op Manus Uweetwel,
| |
| |
die niet alleen mysteriën weet op te lossen, al zijn ze van nikkelstaai, maar ze bovendien nog weet voor te schotelen. Waarom is Manus op ieders lippen en wordt er van de honderden commissarissen, die hem achterna zitten, niet één genoemd?! Waarom sympathiseert ge met hem, die tot de onzen behoort, en niet met de velen, die hem op uw kosten vervolgen?! Is er wat scheefs in uw zedelijk voelen?! Hebt ge niet alle reden, om trots te zijn op een politieapparaat, dat zelfs over stenguns beschikt?! Waarom die verlegenheid?... Ja, ge begint te stotteren, heren? Waarom sympathiseren met een boef, die te laf is om terug te schieten, vertellende commissarissen in z'n u snapt me wel laat kijken en onder de klopjacht nog een paar krakies flikt, om de onkosten te dekken.’
‘Die Manus...’
‘Is een der onzen!... Ja, mijne heren, in hartje nacht negentig kilometer rijden zonder licht. De moed der wanhoop, dacht u? Nee, het zit dieper! Het is de allure van hen, die stierven, toen ze geboren werden. We hebben er van dat soort verscheidenen in de stoet.’
‘Onze politiemacht...’
‘Is op de been! Van Maastricht tot Den Helder en van Delfzijl tot Vlissingen. Stenguns, wegversperringen en als het nog even aanloopt, snelvuurgeschut. Maar waar zit Manus?!’
‘Die krijgen ze wel!’
‘Dat spreekt! En dan zal het u spijten! Zegt, dat ik het lieg!! Wie uwer weet nog, wat gevaar, moed en uitdaging is? Gij hebt het te druk met het perfectionneren van de doelmatigheid. En dan komt Manus in uw gestorven ziel wat nieuw leven blazen. Waar of niet? Ach, ja, die hunkering, dat smachten naar een beetje romantiek! Wat moest ge beginnen, als er geen Manussen meer waren? Zelfs uw bioscooptheaters schieten tekort. Weest dankbaar, om hetgeen Manus biedt in uw verpovering. Hij is uw held! Nee, ontkent het niet! Hij is uw held, een persoonlijkheid, in staat uw geest weg te leiden naar een heerlijkwoeste verbeelding! Hij tovert
| |
| |
de glans van het gnuiven op uw gelaat en weer wat sparkeling in uw moegetuurde ogen, die het lezen en herlezen van uitgerafelde huwelijksconflikten en verzen, waarin de bloedarmoede wordt bezongen, beu zijn.’
‘Ja, goed! Verder! We wachten!’
‘Vanwaar dat ongeduld? Hebt gij ons, mij en die daar gaan, dan niet laten wachten? Hebt gij ons het wachten, wachten, wachten niet als een strafoefening opgelegd, gij, de onmachtigen, die een Manus behoeft, om u aan op te trekken?! Gij wacht? Gij wordt ongeduldig? Die klucht is niet slecht, uw collectieve ethiek in aanmerking genomen. Gij wacht? Waarop? Manus is nog steeds actief en er is zo juist een goedkopere uitgave van detectiefverhalen verschenen. Gij wacht op ons, die uw technische vorderingen toetsen, uw levensregelmaat belagen, uw braafheid honen, uw wetboeken verscheuren, om er binnenzooltjes van te snijden?! Ons nodigt ge uit, om uw spitsvondigheden aan de kaak te stellen? Ik heb u toch gezegd, dat ik, als Manus, de duivel dien!’
‘Ja, maar wij kunnen...’
‘Ik weet... Gij kunt niet buiten ons in een samenleving, die in haar stervensnood de schandaalgeschiedenissen van de vaganten, van het gaaies, om die term van de heer Voordewind onsterflijk te maken, behoeft als troost in haar vreselijk uur. Het zij zo! Gij hebt ons herhaaldelijk en voor vele jaren doen opsluiten in het halfduister, ten einde onze misdadigheid te verfijnen. Ge hebt ons vernederd tot beneden de waardigheid van de schurfthond... en aanvaardt ons, gnuivend of heimelijk, als uw oppersten...’
‘Uw boodschap!’
‘Kniel! En verga met ons en door ons!
|
|