| |
| |
| |
Dringende besognes
Dat gevangenen pogen uit te breken, laat zich verstaan; ook zij willen wel eens een snipperdag opnemen, of van baas veranderen. En dat zo'n uitbrekerij dikwijls de openlijke of heimelijke sympathie heeft van het publiek, is niet minder begrijpelijk; het bewondert de formidabele prestatie en amuseert zich om de lange lip van de verantwoordelijken, die in weerwil van tralies, pantserdeuren en de andere middelen, waarover ze hebben te beschikken, geen kans zagen, de gannef aan de ketting te houden. De knaap is van wiek, de klopjacht neemt een aanvang en de directeur van het gesticht, waar het gevalletje plaatsvond, schuift de verwijten af op de adjunct, die zijn portie weer doorgeeft aan de majoor of de brigges.
Maar nummer zoveel is er vandoor en zelfs het ontslaan van een hulpbewaarder dekt de blamage niet. Er worden nog strenger maatregelen genomen; er worden weer andere ingenieurs te hulp geroepen en nog zwaarder klinken en spijlen aangebracht. Dan zwakt de onrust af; het snauwen wordt weer wat beleefder en het controleren van de controleurs verwordt tot sleur. Op een kwade dag is het wéér bal, staat een ‘Bonjour!’ geschreven op de muur van de lege cel, waar het werk-emmertje verraadt, dat de ontsnapte z'n ondergoed blauw heeft geverfd met de inkt, die hij opspaarde. Een verder onderzoek wijst uit, dat de geraffineerde aterling uit de onderdelen van z'n trapnaaimachine een boor- en zaagapparaat heeft gebouwd, zonder dat die metamorfose de aandacht heeft getrokken...
Ja, het is knap, razend knap geflikt. En het enige wat er op zit is, maar weer ingenieurs te roepen, de contrôle te verhevigen en de schuld af te schuiven op degene, die de minste biezen heeft. Het beroerde is intussen, dat je die ontsnapperijen niet in de doofpot kunt frommelen. Het aantal moet kloppen en in een rechtsstaat kan je
| |
| |
HET BESPUWDE KWARTJE
Schorre Lotje moest het kwaad, dat haar door de een of andere invloed werd berokkend, afschermen, teniet doen door een bespuwd kwartje in haar kous te dragen. Geen gewoon kwartje, want dat hielp niet bij het keren van misfortuin. Het geldstuk moest een oud jaartal dragen en van een bemazzelde goser zijn.
zie blz. 61
| |
| |
S.O.S.
‘We hebbe van de marine afgekeken dat je met licht signaleren kan en zijn niet te lui om goeie uitvindinge over te neme. Kwam er wat verdachts opdage dan liete we de vonkies glimme: S.O.S.!’
zie blz. 140 en 141
| |
| |
Hoe de recherche ook poetste en poetst aan het sociale gelaat van Rotterdam of Amsterdam, het kan niet baten: de zedenpolitie zal, hoe bedreven dan ook in de ‘slettenjacht’, nimmer het uur der ‘wildschaarste’ veroorzaken noch beleven.
zie blz. 56 t/m 69
| |
| |
HET BUFFET
| |
| |
Bordeelklanten, die op hun manier op hun qui vive waren, verloren tijdens hun bezoek hun garderobe niet uit het oog. Zij hadden wel eens van berovingen gehoord of gelezen. Maar dat kon hún natuurlijk niet gebeuren! Zij vergaten evenwel, dat hun ‘gastvrouw’ ook niet van gisteren was. De op de loer liggende souteneur, die door een verborgen gaatje vanuit een aangrenzend vertrek het toneel gade kon slaan, maakte van een moment, waarin de waakzaamheid van de bezoeker verslapte, gebruik, de kleren te benaderen en zijn slag te slaan.
(zie H. Voordewind, De commissaris vertelt verder, blz. 76-77).
Op de linkerfoto ziet de lezer een onschuldig lijkend gesloten buffetkastje.
Hierboven hetzelfde kastje geopend. De bedoelingen van de souteneur laten zich gemakkelijk raden. Vanzelfsprekend hangen de kleren van de bezoeker vlak in de buurt van de kastdeurtjes. En even vanzelfsprekend is het ledikant zó in de kamer geplaatst, dat de bezoeker de kamer zijn rug toekeert.
| |
| |
DE SPEELDOOS
De beruchte Frettekop maakte Schorre Lotje bitwijs in de techniek van het plunderen van de klanten, waar ze zich mee afzonderde. De sluwe souteneur had zich een speeldoos aangeschaft, een apparaat met twee deuntjes, die de meiden waarschuwden, of ze al dan niet hun bezigheden met de cliëntèle moesten voortzetten. Speelde de doos het droeve liedje, dan was dat het sein om af te breken met de kale meneer, in wiens zakken geen stootje van betekenis was gevonden. Gaf het muziekinstrument in achterkamer of keuken echter het ‘Hup, Carolineke! Hup, Carolineke! Hup!’, dan was er een klap gevallen en diende de minnarij te worden geprolongeerd.
zie blz. 60
| |
| |
‘Wat ik nou aan me poten heb...... Als ze daar de sporen van opnemen, wordt de reus van Lekkerkerk van z'n nest qelicht.’
‘Dadelijk op me gympies van wiek.’
zie blz. 183
| |
| |
‘De Baaieskcerier’ circuleerde heimelijk onder de vertrouwde knullen. Het bezorgen van het aan weerszijden beschreven brokje papier was toevertrouwd aan een gangloper, die vast kon gaan op zwijgzaamheid van de abonné's, solidair onder alle omstandigheden. ‘De Baaieskoerier’ moest dikwijls de officiële gevangeniskrant, dat angstvallig gecensureerde lor, een slag voor blijven. Dat vergde de eer van de redacteur en bevorderde de belangstelling van de geabonneerden.
zie blz. 210, 211 en 212
| |
| |
niet de eerste de beste naar binnen slepen om de collectie aan te vullen. Er wordt tenslotte een commissie benoemd om te onderzoeken, wat de gevangenen toch bezielt om uit te breken.
Ja, wat bezielt die kerels feitelijk?
Te zeggen, dat uitsluitend de drang naar vrijheid de uitbreker stuwt, strookt niet altijd met de feiten, die soms een heel wat gewichtiger achtergrond hebben en het verklaarbaar maken, dat een zware jongen, ofschoon hij heel goed tegen tuchten kan, toch, in het betrekkelijk korte rukje, dat hij moet opknappen, al het mogelijke doet om de kuiten te nemen. Er zijn ook andere factoren dan het ondraaglijke van de gevangenschap en het smachten naar verlossing in het spel, omstandigheden, die de genialiteit en de durf stimuleren, aanzetten en opdrijven tot een uiterste vindingrijkheid en moed. Soms is het de verhouding tot een vrouw, die tot een alles op alles noopt, soms zijn het de dreigende aanwijzingen uit een vorig misdrijf die, hoe dan ook, weggewerkt móéten worden, teneinde een veel langere straf te ontgaan.
Het spreekt welhaast vanzelf, dat vooral het ontsnappen uit een politiebureau van grote betekenis kan zijn voor de ingeslotene, wiens zaak nog maar amper aan het rollen is en wiens contact met eventuele medeplichtigen of ingewijden nog veel kan redden bij het trachten, de dans te ontspringen. Vandaar het veelvuldig pogen om uit te breken direkt na de arrestatie. Het voor de bijl gaan of er uitduikelen hangt vaak af van kleine, schijnbare bijkomstigheden.
Hompie, zo genoemd, omdat hij zelden alcohol gebruikte en in de kroeg van de Himkener, het verzamelpunt van de gabroeshe, meestal een hompie worst bestelde, was gegrepen en overgebracht naar het politiebureau, waar hij met een amicaal ‘Abonné!’ de wacht had begroet en werd ingesloten, verdacht van braak, het forceren van een brandkast. De overrompelende arrestatie had de kans benomen, een toonbaar alibi te produceren en de andere nodige seintjes door te geven aan de gabbers,
| |
| |
die hoogstwaarschijnlijk nog op vrije voeten waren en zich voorlopig wel van de vlakte zouden weten te houden.
Ja, dat zat wel goed, berekende Hompie. Erger was, dat Stien, z'n kalle, niet wist, wat zij verklaren moest en in haar aandrift om z'n onschuld te bewijzen, het verkeerde fabeltje ging voorschotelen. Die kans was groot en dan werd het een misselijke geschiedenis met het robbertje bij de beffen.
Voor de beffen?!
Nee, zover mocht het niet komen. De commissaris mocht de kans niet krijgen om de nodige bewijzen bij z'n recommandatie te voegen. Er was maar één uitredder: de renner nemen.
‘Maar hoe?’, kwam Hompie met zichzelf in gesprek, keek de cel rond en concludeerde met galgenhumor: ‘louw kans heb ik al... En nou maar 's verder snuffelen.’ Hij ging voor de traliedeur van z'n kooi staan, zei tot de controlerende diender: ‘ja, zeg maar tegen je baas, dat de baviaan geknipt is. Het valt hier niet mee. Maar in het oerwoud is het ook niet alles.’
‘Stommiteit uitgehaald?’, polste de agent gemoedelijk en spotte op zijn beurt: ‘je visitekaartje achtergelaten?!’
‘Geeneens! Met handschoenen gewerkt!’, voerde Hompie, die wel wist, dat de diender geen uitgestuurde vogel was, het ook niet helpen kon, dat hij om het kwartier moest komen kijken, of de kooi nog inhoud had.
‘Nou, je amuseert je maar!’, zei de klabak, terwijl hij terugging naar de wacht.
‘Mooi!’, antwoordde Hompie op het dichtvallen van de deur en zette z'n uitbreekstudie voort...
In de doorloop langs de cellen was een koekoek met ramen, die naar buiten open konden.
‘Groenzoeterij nummer één!’, constateerde Hompie, de hoogte schattend: ‘ommerdebij vijf meter... Nee, meer... Hoe kom ik aan vleugeltjes?!’ Hij ontwaarde een muurkast, zag tot z'n genottelijke verbazing, dat de deur openstond en door de kier een werkemmer zichtbaar was.
| |
| |
‘De kast voor de werkster!!’
En waar emmers stonden, moest ook een trapleer zijn. Er waren in de hele stad geen werksters van vijf, zes meter. En de engeltjes gingen niet uit flodderen. Zeker niet op een politiebureau...
‘Een open kastdeur en een trapleer voor het grijpen. Kamelengogme nummer twee!’, telde Hompie, die wiegend in z'n heupen door z'n cel begon te trantelen om vraagstuk nummer drie op te lossen. Als het niet lukte, de deur van de kooi te forceren, bleven de hoopgevende ontdekkingen waardeloos. Maar in traliedeuren zat altijd een tikkie rek. Er viel misschien genoeg spaatsie op een gewelletje te verkrijgen. Dat kon en dat moest. Door rukken en wringen zou de schoot van het slot vrij te maken zijn. Het was te proberen...
‘Maar de bullen om kracht mee te zetten’, besefte de plannenmaker, die zoet op de celkruk ging zitten bij het wederom verschijnen van de wacht: ‘zo... Kom je me nogmaals bezichtigen?... Heb ie niks voor het apie meegebracht?!’
‘En of!’, lachte de wachthebbende: ‘brood... En je mokkie koffie. Kan het zo?!’
‘Altijd! Schuif het maar door de tralies. Steeds voorzichtig wezen met pasgevangen wild. Als je verscheurd thuiskomt, krijg je last met je wijf.’
‘Eet ze, Hompie!’
‘Merci!’, bedankte deze, ging met het klussie bikken op de rand van z'n krib zitten en deed weer een ontdekking, die jofel van pas kwam en nogmaals bewees, dat snuggerheid geen eigenschap was, waar de politie op stoffen kon. Want om het brood, dat door het Leger des Heils werd geleverd, zat het... ochtendblad!
‘Het Heilsleger wordt bedankt!’, gniffelde Hompie, die z'n alibi nog in elkaar moest draaien en dus razende belangstelling had voor de scheepvaartberichten. Want je kon niet zeggen, dat je met de opvarenden van dat of dat schip aan de roezeboes was geweest, als je niet zeker wist, dat die schuit op die en die datum werkelijk in de haven lag.
| |
| |
‘Catalonia...’, las de schransende. ‘Rijnhaven... Hedennacht vertrokken... Net wat ik zoek. Die prauw ken ik. Zwarte romp. Gele pijp en een S in de band. Van pas gekomen en op tijd vertrokken. We vragen niet beter. Meheertje mag me uithoren, wat dat betreft.’
Met volle mond stond de hongerige Hompie weer bij het traliehek, bezag het slot en schatte, dat de schoot in het ongunstigste geval maar amper twee centimeter uitstak.
‘Twee centimeter omwringen. Daar is geen olifant bij nodig’, begreep de vakman, ging weer op de krib zitten om in alle rust en zekerheid z'n kuch te verslinden en z'n koffie te slobberen.
Sjonge, wat waren er toch een boel prutsers op de wereld! Hele volksstammen, die met elkaar nog geen politiebureau in elkaar konden zetten! Nee, wat dat betrof, hoefde hij, Hompie, zich niet te generen voor het akkevietje, dat hij zo pas met z'n gabbers had afgewerkt. Een haaie tiejeits, een nieuw model brandkast, in zes uur geopereerd, zonder verdoving of zoentje van de zusters. De buit was tegengevallen, maar de gijn was razend geweest. De lol begon al op het kantoor, waar met dikke letters op een sigarenkistje stond: ‘afblijven!’
‘Afblijven...’
Ja, dat gold voor het personeel van de fabriek, maar niet voor hoog bezoek. Sigaren in een glazen buisje. De directeur was zeker bang, dat ze kou zouden vatten. Enfin, van die kopzorg had ie nou geen hinder meer. Prima sigaren, maar je werd er hartstikke misselijk van, als je inhaleerde. In z'n bureaula had die ouwe snoeper een serie blote kalletjes en een doos bonbons! Nou ja, hij had niet op nieuwsgierigheid gerekend.
‘Bonbons! Mokkels en fondant-tureluurtjes. Het gereedschap van de directie!’, snokkerde Hompie, erg houdend op de deur naar het wachtlokaal. Het was nog te vroeg om aan het spatsie van de uitbrekerij te beginnen. De kwestie van het omwringen van de schoot was trouwens ook nog niet opgelost. Maar een celkruk had drie poten, poten van essenhout! Die zaten vinnig
| |
| |
vast. Nog wel! Het uitrukken kon niet zonder herrie geschieden, maar bij het wisselen van de wacht maakten de smerissen een kabaal, of ze de burgeroorlog rippeteerden. Dat was het moment. Dan was de kans schoon.
‘Nee, nog maar liever een wachie uitstellen’, regelde de arrestant, die wel zo ongeveer wist, waar het ontkruipen door het koekoekraam heenleidde, maar niet zeker ging omtrent de kijk, die men vanuit de omringende huizen op het dakplat had.
‘In het donker van wiek. Dan vliegens de bruggen over om de Himkener op te bellen en de spoedconferentie met de gabbers te bepalen. Stien het seintje geven, dat ze zich even moest drukken en Siem, die toevallig het beste te bereiken was, de platmaker spelen.
Siem, die halve gare, had van de kraak een gijntje gemaakt. Hij was op z'n akkertje een kuiering door de fabriek gaan maken, of hij het daar voor het bestellen had, en teruggekomen met de boodschap, dat er een beeld, een neger, op een consol stond. Als je een cent in de gleuf duwde, begon de neger te knikken. Hij, Siem, had er al tien spie aan vergokt. Met het kraken van de brandkast was zo'n haast niet. De nacht was nog lang genoeg en de dankbare nigger kon intussen voor een beetje gezelligheid zorgen. Hij, Hompie, en Haakse Nelis waren met d'r gekke gezicht meegegaan om het beeld te bezichtigen, hadden op hun beurt een cent, nog een cent en weer een cent geofferd, reuzepret gehad om het sullig knikken van de zwarte kop. Toen de centen op waren, had Nelis het blok opengebroken en was het spelletje weer opnieuw begonnen. En die nigger almaar dankbaar knikken voor z'n eigen poen, voor de centjes, die hem ontstolen waren...
‘Hahahaha!’
‘Voor de Missie!’ stond er op het consol. Siem, die van huis uit Rooms was, had ervoor gezorgd, dat de honderd-zestien centen in het blok achterbleven. Zo'n hap snuf meepikken was armzalig kruimelwerk. Het genepte niggertje had zich in het zweet staan te bedanken en verdiende een nette behandeling. Ook het nekomdraaien
| |
| |
had Siem weten te beletten, over het bekeren van de heidenen gesproken, of ie het meende en met een ernst of ie er z'n zaligheid mee kon verwerven, het geforceerde slot onder de pop weer zoveel mogelijk hersteld.
Weer kwam de diender een ronde maken, zei in het voorbijgaan, dat meheertje na achten nog op het bureau kwam en dan wel akelig veel belangstelling zou tonen.
‘Dat spreekt!’, vond Hompie. ‘Ik zou het 'm hoogstkwalijk nemen, als ie me negeerde. Ik maak geen slecht figuur in het gastenboek. Er komt minder publiek hier. Nou jij weer!’
‘Ja, Hompie!’, kwam de adoot terug op z'n schreden: ‘ja, goede wijn behoeft geen krans, hè? Ze zitten op de Singel d'r beffie al voor te binden. Zet je maar schrap.’
‘De tijd zal het leren... Krijg ik maar één deken?!’
‘Weet ik niet... Moet je straks maar aan de baas vragen. Misschien mag je keus gaan maken in de Parklaan.’
‘Ik reken op je voorspraak!’, pareerde Hompie, zat weer alleen in de dalende schemering, die beloftevol meehielp bij het verdoezelen van de dingen, die komen gingen.
Het plots losbarstend tumult verkondigde, dat het wisselen van de wacht een aanvang had genomen. Met een ruk, die getuigde van kracht en routine, brak de gekooide een poot uit de celkruk, wrong het hout tussen de sluitnaad van het traliehek, dat meegaf. De schoot kwam vrij en de deur viel open.
Zonder overhaasting liep Hompie naar de kast, vond wat hij reeds vermoed had, te zullen vinden en plaatste de trapleer onder de koekoek. Het raam bleek op uitbreken te zijn ingesteld en ging open met een vlotheid, die met een ‘braaf zo!’ werd beloond.
Hompie werkte zich met de lenigheid van een tuinslang door het gat, schoof over het zink van het platte dak naar de overkapping van een brandweerhuisje, dat niet te hoog was en gelegenheid bood, de straat te bereiken. Er viel geen tijd te verliezen; de ontvluchting kon elk ogenblik ontdekt worden en dan was de schone kans verkeken. Naar de voorgevel kruipen en op goed geluk
| |
| |
springen; neerkomen op de tenen en meegeven in de knieën.
Hompie sprong in het blinde weg, kwakte in z'n val een passerend oud vrouwtje van de sokken. Stom en stijf van schrik lag het nietige wezentje, naast haar paraplu, aan z'n voeten, die weigerden het rit aan te nemen. Hij tilde het moedertje op, draafde zes, zeven deuren verder een meubelwinkel binnen, plantte haar tot verbazing van de man achter de toonbank in een fauteuil met een ‘zit je lekker, opoe?!’ en ging weer van wiek met al de speed, die in hem was.
Door het ongeval met het oudje klopte het tijdschema van de bevrijde niet meer. Hij was bovendien even de kluts kwijt geweest en in de verkeerde richting gevlucht. Het uitbreken moest intussen ontdekt zijn en op grootlef toch nog proberen, de bruggen te passeren was al te riskant. Ze zaten daar op het bureau wel dik in d'r blunders, maar ze wisten, als de eerste de beste ouwe jongen, dat elke brug een fuik was en zouden er naar handelen. De Koningshaven en de Maas kruisen was soebatten om armbanden met napijn.
‘Aboe!’
De veerbootjes stonken ook. En over IJsselmonde betekende een lange wandeling, terwijl de telefoon vlugger benen had. Misschien stonden ze aan de overkant, op het Kralingse Veer, al aan de receptie te poetsen.
Het beste was, voorlopig schuil te gaan bij Zwarte Bram, die vlak in de buurt woonde en als uitdrager en opkoper ook geen reden had om op de politie verliefd te zijn. Bram had door het versjaggeren van linke sneesies ook al serie rukken achter de rug. Op hem viel te bouwen. Hij kon in het vereiste tempo de jongens het seintje brengen en zorgen, dat Stien uit de kieren bleef. Er kon desnoods een bijeenkomst plaats hebben in zijn huis. Een uurtje pittig confereren en mijnheer de officier lag munt met de zuinige aanwijzingen, waar hij het mee stellen moest.
Met een ‘ha, die Bram!’ stapte Hompie de uitdragerij binnen, gaf door een gebaar te kennen, dat hij in de
| |
| |
sereibel zat en liep meteen door naar de achterkamer, waar hij zich direkt op de hoogte stelde, hoe te ontkomen bij een overrompeling.
‘Een heetloper?!’, volgde Bram, naar het schuurtje in de achtertuin wijzend: ‘nooduitgang aanwezig! Wat is er gaande?!’
De ander vertelde in het kort z'n wedervaren. Hij zette uiteen, waarom een voorbespreking met de gabroeshe noodzakelijk was en vroeg raad. Het sekuurste zou zijn, zelf op de een of andere manier de overkant te bereiken, van kleren te wisselen, het oude zwikkie te verbranden en een duik te nemen in de waskuip. Want de kraak had plaatsgevonden in een chemische fabriek en het minste, geringste vezeltje aan lijf of kleren kon bij de bewijs-constructie de doorslag geven. Op het politiebureau hadden ze alleen z'n pet en broekriem. Daar mocht de commissaris gebruik van maken, als die ook 's netjes wou wezen.
‘Terug naar de stad? Ja, wat doen we daar aan?’, piekerde Zwarte Bram, koffie zettend. ‘Kans genoeg om ergens over de rivier te komen, maar de tijd draait...’
‘En niet in m'n voordeel...’
‘Net wat je smoest! Jou hadden ze te pakken en morgen kan Siem of Haakse Nelis de sigaar zijn. Je weet nooit, hoe het lopen kan. En jullie hebben geen ruggespraak gehouden. Als de een tegen de ander in het zijne verklaart, is er tenslotte maar één, die lacht...’
‘Ja, net. En die gunnen we geen blij gezicht’, onderschreef Hompie. ‘Ik heb m'n pietjepadjepoe in orde. Ik ben gedekt. Ze hebben me gezien in de buurt van de Dijk met de crew van de Catalonia. Rijnhaven. Laat dat aan me over. Alleen de vingertjes, die het bezweren kunnen, nog bespreken. Wat weet mijnheer de officier? Noppes! Alleen de trant waarin we het akkevietje hebben opgeknapt, is een aanwijzing.
‘Tja, ieder z'n eigen merk, hè?’, lachte Zwarte Bram, sprong op en zwaaide met de koffiekan: ‘wat zijn wij voor kalven om ons kopzorg te maken over dat passeren van de bruggen?! Ik weet het al!’ Hij maakte een India- | |
| |
nendans, sloeg zich van de pret op de dijen. ‘Ik lach me een rotje, Hompie!! Weet je, wat we 'm gaan flikken?!’
‘Nee... Kom 's los?!’
‘Ik weet er een vaartje op! Ik laat je bezorgen!... Hou me vast, Hompie, of ik besnotter me van de gijn!’
‘Toe dan!’, drong de ander, in haast z'n koffie naar binnen gietend; ‘wat heb ie er op bedacht?!’
‘Niks! Nee, dat moet een verrassing blijven!’ ontweek de geamuseerde, trok z'n jas aan en beloofde, terwijl hij naar de winkel liep, ‘over een kwartier weet je meer. Ga maar vast door het schuurtje naar het pakhuis. Het is in een blaasie gepiept!’
Hompie wachtte, zag tot z'n verbazing Zwarte Bram weer verschijnen met een bakkerswagen en een mannetje, dat de kar naar binnenreed.
‘Dik safe!’, duidde Bram op de man aan de duwboom.
‘Laten we maar afspreken, dat ie Nol heet en jou als een halfie wit over de bruggen schuift... Deuren dicht, Nol! Niemand hoeft te weten, wat voor vlees je in je kar hebt.’
‘Karamba!!’, genoot Hompie van de prachtzet, had al bekeken, dat hij het met kromme knieën in de wagen redden kon en prees: ‘jij komt in aanmerking voor een eervolle vermelding, Bram! Ik zal je lof zingen tot het eind van m'n dagen, boy!’
‘Sla dat maar over... Instappen en van wiek!’, ijverde de man van het groots idee, smeet robuust het deksel van de kar open. ‘Gereserveerde coupé!... Nee, wacht even!’ Hij snorde wat lorren en een oude jas bijeen en bepolsterde de bodem van de wagen: ‘zo! Anders kom ie met de krak in je lende bij Stien!... Kan ie?!’
‘Prachtig!’, verzekerde Hompie, zich in de bakkerswagen strekkend. ‘Hugo de Groot!... Je weet, waar ik bezorgd wil wezen, hè, Nol?’
Deze beaamde knikkend, veroorloofde een afscheidnemen van het lijkie en sloot de bak. Hij liet wat meel over z'n colbertje strooien en nam bij het wegrijden de goede wensen in ontvangst: ‘All right! Maak je geen hersenblaren. We arriveren behouden...’
| |
| |
De voorspelling klopte. Ergens in het Noorden van de stad werd, dicht in de buurt van het opgegeven adres, de kar neergezet en Hompie in de gelegenheid gesteld, om uit te stappen. Hij bedankte met stevige handdruk, zegde een beloning toe en verdween in de duisternis van het weiland, waar Nol hem had afgeleverd.
Nog diezelfde avond had de samenkomst met de gabbers plaats en werd uitgestippeld, hoe en waar men zich gedurende het misdrijf had bevonden en dus niet schuldig kon zijn. Zij, die in het voordeel konden getuigen, werden op de hoogte gesteld en ook Stien kreeg haar instructies. Ze zou verklaren, dat Hompie laat thuis was gekomen, zo tegen een uur of elf, half twaalf, Engelse sigaretten had meegebracht, nog een tijdje had zitten bomen over de bemanning van de Catalonia, waar hij mee op stap was geweest, en toen de koffer had opgezocht. Hij had de hele nacht geslapen als een marmot. En als er zou worden gevraagd, of Stien ook zo vast geslapen had, zou ze die strikvraag pareren door te zeggen, dat ze de nacht juist liep te verrekken van de kiespijn en almaar door de kamer had lopen ritten. Want een getuige, die geslapen had, kon niet weten, wat ze weten moest. De beffen waren soms wel uitgekookt in het ondervragen, maar het was een koud kunsie om lik op stuk te geven.
De zaak was in orde. Ieder kon z'n lessie opzeggen en z'n draadje meespinnen, als het wezen moest.
‘En wat ga je nou verder doen? Kom ie mee naar huis?’, hunkerde Stien na afloop van het vergaderen bij een der bekneisden. ‘Wat ben je verder van plan, Hompie?’
‘Ik?... Je ziet me in de middag of anders morgen wel weer verschijnen’, verzekerde hij, bleef nog wat naplakken, liet zich tegen kantoortijd in een taxi naar het politiebureau brengen en meldde zich beneden bij de brigges: ‘Here we are again, sir!’
‘Krijg nou effe het...’, bleef de verbaasde diender steken, schoof z'n wachtpet op een oor en mekkerde: ‘dat is het nieuwste! Dat heb ik nog niet meegemaakt!! Kom ie uit je eigen...’
| |
| |
‘Nee, ik heb een taxi genomen...’
‘Wou je zeggen, dat je...’
‘Ik wou zeggen, dat ik er weer ben, ja... Het was erg onbeleefd van me, hè, om weg te gaan zonder de commissaris wel te rusten te wensen. Enfin, hij zal met m'n goeiemorgen ook wel erg blij wezen. Dien me maar aan.’
‘Nou, als je het zo inpikt, dan heb ie zeker niks op je geweten...’
‘Goed bekeken, brigges! Ik kan me beter even melden, dan laten grijpen. Zeg maar, dat ik me pension weer kom betrekken.’
‘Waarom ben je dan van wiek gegaan?’, dubde de brigges, die voorging en Hompie bij de commissaris aandiende: ‘Hompie weer present, mijnheer! Komt zich moedwillig melden!’
‘Als je me nou bedondert!’, ontplofte de verblufte commissaris opspringend. ‘Waar kom jij vandaan?!’
‘Van buiten...’
‘Van buiten?... Van buiten?!... Je hebt me vies in de stank gezet!... Uitbreken! Dat zullen we je afleren! Je gaat het hok weer in!!’
‘Dat spreekt...’
‘Jaja, ik heb jou wel door!... Van schoenen verwisseld en andere kleren aan... Jij moest noodzakelijk even weg, hè?!’
‘Ja, mijnheer... Net wat u zegt: dringende besognes.’
|
|