| |
| |
| |
Samen en in vereniging
De rieten kap van villa Breezicht ging schuil onder sparren en berken en deed in de verte aan als een gesmoord lachen om het martiale gedoe van de moffen, die zich op de hei oefenden in het siegen. Een Hauptmann commandeerde Teutoons, brulde bevelen, die de recruten deden verstarren en de ekster deden opschrikken, om in fladdervlucht neer te strijken in de tuin van de villa, waar Gebbetje Bomijs in koddige paradepas naar het voorhek stapte, teneinde zich verdekt op te stellen en te schouwen naar het manoeuvreren van de zwetende secties in de sneeuw. Het gebulk van de Hauptmann rolde over de vlakte, waar het ondergaande zonnetje de bajonetten besprong en dan weer dekking zocht achter de wolken, die koersloos draalden boven het beukenwoud in de negge. Het rijzen en dalen van de verre boomtoppen wekten de illusie van een bergland, bij vlagen verdiept door het schimmeren van de Utrechtse Domtoren.
‘Abzug!’ kwam overwaaien.
‘We vragen niet beter!’, smonzelde Gebbetje opgelucht. Die knullen daar met d'r geheen-en-weer, d'r schnauzen, knallen en gedrom konden gemist worden, want Gebbetje had een ander programma in het hoofd. Daar, aan de rand van de heide, lag het jachtgebied van jonkheer Bordenwater, wiens familiewapen wel amper winddroog was, maar wiens uitgestrekte domein wemelde van dikke bomen met bemoste stammen: eiken, berken, beuken en acacia's. Het houtrijke gebied was omgeven door een omrastering, maar het prikkeldraad hadden de Duitsers gesloopt om er de Atlantikwall mee te beruigen, terwijl de kolennood sommige respectlozen had aangezet, de omrastering open te rammeien. Door die bressen konden de gevelde bomen worden weggesleept.
‘Abzug!!’
| |
| |
‘Ja, dat heb ie al gezegd’, durfde Gebbetje met gedempte stem, want hij had nog geen puf in een abzug naar Killekobus. Een kik en het was: pief-paf-poef!
‘Ajakkes!’
Vooral geen stommiteiten. Daar waren vrouwen en kinderen mee gemoeid. Hij, Gebbetje, was er bij het opblazen van een spoorbaan maar heel op het kantje af uitgeduikeld en hunkerde niet naar een tweede robber op leven en dood. Drie van de vier betrapten kapore en hij met een moordschot in z'n korpus ontkropen en opgenomen in een ziekenhuis, waar ze hem, na het oplappen, de kans hadden gegeven, de renner te nemen. Daar hadden de zusters en de dokter voor gezorgd.
‘Alle respect...’
Toen de kans gekregen om onder te duiken in Breezicht en nou op post om de ‘Feldgrauen’ in het snotje te houden.
‘Ziezo! De Hauptmann gaat van wiek met z'n krijgsbende’, constateerde Gebbetje en vroeg zich af wat hij zou doen als de colonne door de tuin trok om de hoofdweg te bereiken. Dat hadden ze al eerder geflikt en wekte binnen een bibberende onrust bij moeder Esther. Enfin, mocht het scheef gaan, dan kon hij nog altijd aan de Hauptmann de kortste weg vragen naar de Ortskommandant in Stalingrad...
Lachend trok Gebbetje zich terug in de woning, verstapelde het laatste beetje brandhout in de bijkeuken en begaf zich dan naar het kombofje, dat als eetkamer werd gebezigd. Hij deed kwasi mafferig, keek door z'n wimpers naar Esther, de Joodse moeder, die het weer zwaar te pakken had. Ze dribbelde nerveus heen en weer, trok met de schouders en oogleden, terwijl ze de busjes en blokken, het speelgoed van haar kinderen, opruimde. Ze volgde haar man naar de grote kamer, die uitzicht gaf op de hei. De vrouw deinsde, meed het raam. ‘Ze zijn nog niet weg! Nee, Abraham, niet dichterbij. Als ze ons herkennen...’
‘Spaar je zenuwen. Ze zijn in aftocht’, poogde Gebbetje gerust te stellen; hij zag hoe ook de kinderen terug- | |
| |
sprongen van het venster en deed het geval met de schouders af. Hij liep naar de kachel, roerde in de schrale soep, die op aanbranden stond en vroeg, met een gijnige twinkel in de ogen, of mijnheer Mantos nog niet uitgestudeerd was in z'n vakliteratuur?
‘Nee, hij zit nog op z'n kamertje’, antwoordde Esther, die er vergoelijkend aan toevoegde: ‘zo een geleerd man. Zo iemand is nou eenmaal anders dan anderen.’
‘Ach, waarom?’ sprak Abraham tegen, ‘zouden Isaäk en Bela ome tegen 'm zeggen als ie anders was dan ieder goed mens?’
De kinderen hervatten het spelen op de vloer. Ze sliepen in het achtergedeelte van de zijvleugel en werden 's avonds al heel vroeg onder een knapverborgen luik ondergebracht en bleven, bij vermoeden van gevaar, soms dagen ondergronds zonder een kik te geven. Dat had het vermaan van de moeder en het gedrag van de groten hun geleerd. Ze lieten zich dan ook op een teken van moeder Esther gewillig bergen.
‘Verstandig bekeken’, ging Gebbetje accoord. ‘Ze hoeven de zonden der vaderen niet te aanschouwen...’
‘Er zal hun voor de rest van het leven, als we het er doorhalen, zat ontzetting bijblijven’, wist Abraham.
‘Wat wij meemaakten... En wat onze kinderen ondergingen...’
‘Hebben ze al gebikt?’, stuitte Gebbetje.
‘Zou ik anders moeder zijn?’, stelde Esther, die naar de keuken ging en haar man opdracht gaf, mijnheer Mantos te waarschuwen, dat er gegeten kon worden. Ook mijnheer Soks, die door Isaäk en Bela met rebbe werd aangesproken, kon naar beneden komen. Hij zat nog in de badkamer, had, in weerwil van het gevaar op de hei, een bad genomen en op het afraden van Esther geantwoord, dat hij nog meer moed had dan zijn bijziendheid veroorloofde.
Bij de aanvang van het avondmaal verscheen mijnheer Mantos, die op het valse persoonsbewijs anders heette en voor corrector doorging. Hij kreeg het, na wat heen en weer praten, over de vragen van de dag, met de
| |
| |
rebbe aan de stok over de antieke wijsbegeerte en de levenskunst van Epicurus van Samos.
Het ging Gebbetje veel te hoog. Hij overzag de sobere tafel en vroeg zich af, of die Epicurus de lof des levens zou hebben gezongen bij koolsoep of krielaardappelen met lawaaisaus? Hij kon niettemin accoord gaan met de grote wijsgeer, waar deze verkondigde: zolang wij er zijn, is de dood er niet; en als de dood er is, zijn wij er niet meer! Dat had die ouwe Griekse snurker goed bekeken. Voor die redenering viel veel te zeggen; het voorkwam een stijve nek door het omkijken naar voorbij gevaar, academische ongenaakbaarheid en heilige handelingen, die niet meer werden getolereerd door de aanbidders van Thor en Wodan.
Mr Mantos amuseerde zich kostelijk om de volkse opmerkingen, lachte z'n gestrengheid uit de plooi. Hij ging vlot in op de humor van Gebbetje en de fijne geestigheden van de rebbe, wiens kalotje zwieriger aandeed naarmate het maal vorderde. Ook Abraham was z'n angst weer geheel te boven, zat aanmoedigend naast Esther, wier lachen een innerlijk kapot zijn verried. Zij had te veel meegemaakt. Ze zag weer het vreselijke, dat zij niet kon afschudden en dat haar telkens weer voor ogen stond: Overvalwagens kwamen over de Blauwbrug aanrollen, bemand met Grünen. Sommigen hielden het geweer in aanslag, bedreigden met een kwaadaardig behagen de voetgangers en de vensters, waarachter Jehova werd aangeroepen en men in vertwijfeling poogde te ontkruipen aan de furor van het Herrenvolk. Het grinzend heldendom liet de loerblik glijden over de saamgedrongen vrouwen en kinderen van het gehate ras der weerloosheid. Een derde en een vierde wagen reden aan, eveneens bezet; de geweren in de knuisten en de stalen helmen boven de ogen, ogen als dievenlantarens. Een derde groep draaide rechtsaf, stopte met gierend remgeluid voor het Joodse weeshuis, dat gesloten was en wel uitgestorven leek. De gewapenden sprongen van de wagens, trokken de stormriem strakker aan. Een luitenant deelde bevelen uit, stond
| |
| |
schneidig met de handen in de heupen op de stoep van het gebouw, dat aan de achterzijde reeds was afgezet. De enkele nieuwsgierigen werden bars teruggedrongen, kregen de kolf van het geweer in de rug. Een grauw-gesopte motorboot kwam, met het galgensymbool in top, voor de wal. De luitenant overzag z'n legioen met inspecterende blik. Hij scheen nog niet helemaal zeker van de overwinning en liet ook de chauffeurs aantreden. Aan boord van de motorboot nam de activiteit toe. Voor een raam van het weeshuis bewoog even, schichtig, de punt van een gordijn. Het vaartuig gaf onmiddellijk melding door aan de officier, die reeds gebeld had en een gebaar maakte, of hij z'n pijp stond uit te kloppen op de poorten van een pantser-fort...
In de straten stoven de bewoners uiteen, de verlatenheid van de wijk vergrotend. De Grünen trokken het weeshuis binnen. Kreten der verweesden dreven over de kade, waar de wagens met de achterzijde naar de voordeur werden geplaatst. De weesjes werden naar buiten gebracht, van de stoep gesleurd en in de wagens geduwd. Hummeltjes in het habijt der verdroeving werden opgenomen en doorgegeven als stukgoed met geheime bestemming. Sommigen schreiend, anderen kreetloos ontsteld, of in onnozele verbazing met de vinger in de mond. Bevelen kraakten en verhoogden het ijveren van de beulen. Het grijpen, doorgeven en stouwen hield niet op. Een dreumes schreeuwde: ‘help! Help!’ Maar de moffen weifelden niet en de overzijde van de Amstel nam de klacht niet aan...
Het gesprek aan tafel stokte een wijle. Abraham stootte z'n vrouw aan, animeerde: ‘toe nou... Je soep wordt koud.’
Esther lichtte haar lepel.
De rebbe sneed een ander onderwerp aan, had het over het wereldruim en transcendentale waanvoorstellingen, terwijl mijnheer Mantos maar bleef hameren op de wereldverleiders en hun rol in de lotsbedeling van volkeren en individuen.
Het was om te duizelen, al die geleerdheid, vond Geb- | |
| |
betje. Wat praatte die rebbe toch over de heilige kevers in het oude Egypte en het doodgaan van Europa?! En Alarik? Wie was dat nou weer?!
‘We horen in de preken van Augustinus eveneens de noodlotsklok van een ondergaande beschaving’, oreerde de rebbe. ‘De bodem van het oude Rome trilde bij het aanrukken van de barbaarse horden. Een krijten en jammeren vulde de straten toen Alarik de eeuwige stad plunderde. Het geluid der verschrikking waarde overal rond; de anarchie bestormde het gevallen Rijk. Er werd vernield en gebrand; er was moord, verraad en foltering. De barbaren mokerden op de poorten der steden. Nergens was uitkomst of troost meer.’
‘Bekend en wederom in de maak’, onderbrak mijnheer Mantos, die op zijn beurt te kennen gaf, dat de geschiedenis der mensheid niet speelde op een tennisveld. Het was één strijd geweest, een voortdurend kampen tegen de machten der vernieling. De wereld had iets anders nodig, dan dreunende titels, bewierookte wonderdoeners of het zoete evangelie van onvermijdelijke vooruitgang. Ze moest bevrijd worden van haar ondoelmatig zijn, haar lusteloosheid, dwaas optimisme en aangrijpend zorgeloos doen. Het recht gold voor miljoenen als een spookgedaante, terwijl waarachtige religie veelal was vervangen door politiek of cabaretsuggestie...
‘En Alarik staat weer voor de poort!’, zag de rebbe, ‘Alarik met z'n cynische brutaliteit en...’
Eensklaps waarschuwde de verklikker achter het wandbord tegen de schoorsteen. Iemand moest het voorhek hebben geopend.
Stilte viel...
Gebbetje wenkte geruststellend naar Esther, die op een stoel neerzeeg om beduusd te kijken naar de zijvleugel, waar haar kinderen sliepen.
‘Niks aan de hand!’, verzekerde Gebbetje, die zich naar de deur begaf en het seintje gaf: ‘Kim!... Het is de dokter, die een eind verder ondergedoken zit. We weten overal van!’
‘De man met de bullen!’, herademde Abraham.
| |
| |
De dokter kwam groetend de kamer binnen, toonde een vlijmscherpe bijl en legde een trekzaag op de tafel... ‘Hier! Die is van jullie! Ook geslepen! Het sneeuwt beddelakens!...’
‘Net wat we besteld hebben!’, gniffelde Gebbetje, wiens persoonsbewijs aangaf, dat hij metaalbewerker was, maar niet vermeldde aan het bewerken van welk metaal hij zich had schuldig gemaakt. Hij bevoelde de tanden van de zaag. ‘Probeer es, Bram!’
De aangesprokene tastte voorzichtig, gaf door aan de rebbe, die het vinnige van de tanden beproefde met weke vingertoppen.
‘Dat is dat!’, regelde Gebbetje, gezaghebbend. ‘Esther, dadelijk op de uitkijk aan de heikant. Durf je het aan?’
‘Ja, waarom niet? Het zal wel moeten...’
‘Sjongejonge, waar gaan we heen op zo'n manier! Een hoogstaande vrouw, moeder van twee kinderen, schaamt zich niet, te spionneren tegen de boswachter of andere eventuele overrompelaars!’, dubde Gebbetje, kwasi ontsteld en gaf z'n orders verder door: ‘twee man zagen en twee man het hout wegslepen. We gaan zo aan de slag! Sokken over je schoenen en titels vergeten!’
‘Jaja...’, mompelde mijnheer Mantos.
De rebbe kuchte...
‘Mijnheer Mantos en ik zagen. De dokter en Bram de toppen schonen en de bomen naar de garage dragen. De rebbe is te oud... Die moet maar een ogie in het zeil houden’, vond Gebbetje. ‘De takken en zo maar laten liggen... De kruimeldieven ook wat. Zijn we zover?!’
‘Ja...’, antwoordden de anderen.
‘Dan maar volgen, heren!’
De mannen schoven naar buiten. Ze hadden pet, muts en hoed over de oren getrokken en de handen tegen de kou beveiligd door dikke wanten, vervaardigd uit een brok vloerkleed. Het stel verdween in de duisternis, waar de sneeuw kraakte onder de voetstappen van de dokter, de rechtsgeleerde, van Bram en de zware jongen, die samen en in vereniging hout gingen stelen onder rabbinaal toezicht.
|
|