| |
| |
| |
Hebt u nog iets te vragen of te klagen?
Dat meineed geen zeldzaamheid is en soms met knusse vanzelfsprekendheid geschiedt, weet iedere rechter. En dat valselijk zweren als vak werd beoefend, kan hem bekend zijn door de processen, die het uitbrachten. Het euvel zou heel wat minder aanhang vinden als er, door een kleine wijziging in de formaliteit bij het afleggen van de eed, in het vervolg werd geëist, dat de getuigen terwille van de waarheid hun vingers niet in de lucht, maar in het vuur moeten steken. Het idée is van Mels de Banjer, een vertippelde student, die weliswaar weinig meer weet van de Pandecten en zelfs de verjaardag van Justinianus is vergeten, maar kans ziet, de vinger-opstekerij, dat slordig grabbelen naar Onzelieveheer, wat te temperen en meer inhoud te geven. De Banjer meent, dat zijn radicale maatregel geen overbelasting voor de geneeskundige dienst betekent en bewondert intussen het geduld van Hem, op wiens Almacht en Alomtegenwoordigheid een beroep wordt gedaan met de machinale sleur van de lopende band. Maar zelfs indien getuigen de waarheid en niets dan de waarheid zeggen - de psychologen mogen even glimlachen - en de verdachte schuldig mag heten in de zin der wet, blijkt voor menig veroordeelde, dat het uitzitten van de straf geen afrekening, maar een voorschotje is op hetgeen hem na het ontslag nog te wachten staat.
De Banjer kreeg voor een geruchtmakende zaak een jaar. De kranten vermeldden het, de redacteuren, altijd dankbaar voor pakkend nieuws, gingen in de beste stemming koffiedrinken, terwijl de rechters weer in een nieuw dossier kropen om het volgende geval met dezelfde ambitie en kennis van zaken af te werken. Dat brengt hun roeping mee en is lang niet altijd een pretje. Menig rechter ploetert in het holst van de nacht, tot hij het sorteren van de legio tegenstrijdigheden beu is,
| |
| |
met een vloek opspringt of op de legpuzzle in slaap valt. Mels de Banjer was schuldig, medeplichtig aan heling, en ontkende het niet. Hij zat waar hij behoorde te zitten, telde z'n dagen af op de muur van z'n cel en verheugde zich met gepaste beheersing in elke verstreken dag, die hem van het insluiten nader bracht tot de terugkeer in de samenleving. Een komen en gaan als bij elke goed-beklante zaak waar loop in zit.
Een komen en gaan; zo is het nu en was het in de jaren, toen de heer Voordewind er als commissaris het zijne toe bijdroeg, het circuleren van de oude en nieuwe klanten volgens plan te doen slagen. O zeker, er is, vooral in de laatste jaren, veel veranderd en verbeterd in het gevangeniswezen. De gedetineerden worden nu heel wat milder, heel wat menselijker behandeld dan in het voorheen. Dat valt toe te juichen, als daarbij maar niet vergeten wordt, dat die mildheid en menselijkheid pas in zwang kwamen, toen beter publiek de baaies ging bevolken. Vooral in de crisisjaren was het raak: bankdirecteuren, notarissen, advocaten, fabrikanten, beursmagnaten, koopvorsten en zo meer. Allemaal heren of notabelen, hoe dan ook, die niet uit de Greppeldwarsstraat kwamen, uit hoofde van hun opvoeding geen genoegen konden nemen met de barbarij, die men hen liet ondergaan en door middel van hun relaties wisten af te dwingen, wat wij vandaag als verbeteringen prijzen. Ach ja, die crisisjaren! Als men toen aan de portier van een gevangenis vroeg, de directeur te mogen spreken, was het antwoord: ‘welke? Er zitten er hier zoveel!’
Vroeger, toen de gevangenis welhaast uitsluitend bevolkt werd door de joppers, het grauw uit de achterbuurten, mocht een strafinrichting hel heten en het ook zijn! De leden van het college van regenten gingen als maandcommissaris om beurten de ronde doen, sloften van celdeur naar celdeur. Ze neuzelden plichtmatig de voorgeschreven litanie: ‘hebt U nog iets te vragen of te klagen?’ en gingen dan naar de soos of naar huis om...
| |
| |
Nee, niet om in schuimende verontwaardiging een openbare brief te schrijven aan de verantwoordelijken en dusdoende het publiek in kennis te stellen van het mensonterende, dat zij hadden aanschouwd in de gevangenis. Ze zwegen; hun kinderen zaten er niet! Ze gingen op gezette tijd dood, lieten het ergerlijke ongerept na en de waardigheden, die zij hadden bekleed, op hun grafsteen beitelen.
Dat alles weet de heer Voordewind ook, dat en nog meer! Hij moet op de hoogte geweest zijn van de toestanden, die in de gevangenissen heersten, toen hij nog in functie was. Maar ook hij heeft gezwegen! En dat nemen de zware jongens hem kwalijk. Ze vinden het joppe, dat de commissaris, na het examineren van hun ruggegraat, een tien uitdeelt, maar zij besteden hun respect liever aan Mr. Marx, die niet zweeg, toen spreken plicht was.
Mels de Banjer zat z'n vonnis uit, toen er een maandcommissaris, op z'n sleurgang door het gevang, het hoofd door de kier van de celdeur stak en vroeg: ‘hebt U nog iets te vragen of te klagen?’
‘Ja!’, zei de Banjer gretig, haalde met een ruk z'n broek op: ‘ik zou U willen vragen, niet in de deuropening te blijven staan. Nee, U hebt niets te duchten. Ik sta als rustig bekend. Kijkt u maar op het staatje aan de buitenkant van de deur.’
‘Wie zegt U, dat ik vrees heb?’
‘Uw houding, mijnheer. En als het geen angst is, dan is het afschuw van de stank, die hier hangt of afkeer van de persoon, die gedoemd is om er een jaar in door te brengen.’
De verblufte maandcommissaris staarde een wijle woordloos naar de gekerkerde, die z'n nummerplaat aandeed om model te zijn, kwam een stap nader en vond: ‘U is tamelijk bespraakt! Waar komt U vandaan?’
‘In elk geval niet van het havelozenschooltje, mijnheer. Mag ik vragen stellen? Bent U bereid, ze te beantwoorden?’
| |
| |
‘Dat ligt er maar aan. Als U het kort maakt en terzake blijft.’
De Banjer reageerde op de gestelde voorwaarden door de celkruk aan te bieden, zag, dat de bezoeker liever bleef staan en voer voort: ‘ik waardeer het in U, dat U zich niet met het afgezaagde dooddoenertje van me afmaakt. Te zeggen, dat ik moet zorgen, dat ik niet hier kom; die zielige uitvlucht sloeg u tenminste over. Dankbaar!’
‘Wat hebt U te vragen?!, onderbrak de bezoeker, wat meer op z'n gemak, ging op de punt van het tafeltje zitten. ‘Wat zijn uw bezwaren?’
De ander wees op de matglazen ruitjes: ‘ik noem het benemen van de zon, zelfs aan mensen, die zich misdroegen, ploertig!... Wat is uw opinie?’
De maandcommissaris keek naar de verdofte ruiten, of hij ze voor het eerst zag en zocht naar woorden: ‘die... Dat soort ruiten... Ja, die zitten er al jaren, hè?’
‘Ook met uw goedvinden?’
‘Dat wil ik niet beweren...’
‘Iemand kan in passie het ergste misdrijf, moord, begaan... Maar dit benemen van lucht en licht, dat is een geraffineerde pesterij, in kalm beraad uitgedacht, de triomf van een wraakzuchtig brein. Overdrijf ik, mijnheer?’
‘U hebt me verzocht, vragen te mogen stellen...’
‘Ja goed... Ik heb misschien niet het recht, er beschouwingen aan vast te knopen. Maar ik vroeg uw opinie. Verbiedt uw ontwikkeling, uw maatschappelijke positie en, naar ik hoop, ook uw hart U niet, deze onmenselijkheid te tolereren?! Ik weet: het is mijn plicht, me maatschappelijk te gedragen. Ik heb gefaald... Nee, het is geen biecht, maar een kwestie van inzicht. Ik ben schuldig en verdiende straf... Straf, geen tortuur! Waarom mag ik de zon niet zien? Ik heb een misdrijf gepleegd en beroep me niet op sociale omstandigheden, maar waarom moet ik in de stank van m'n tonnetje verblijven en tracht men mij en al m'n lotgenoten door minderwaardigheden te verdierlijken? En waarom be- | |
| |
gapt men ons? Geen laffer diefstal dan het bestelen van de slaaf!’
De Banjer liep naar een hoek van de cel, legde een stapel in leer gebonden registers op het tafeltje en nam z'n werkboekje van de hoekplank: ‘U weet, dat we verplicht zijn te arbeiden. Dat is geen vloek, maar een zegen!’
‘O, dat ziet U dus in!’, plaatste de maandcommissaris, op de terugtocht naar de deur. Hij begreep evenwel, dat hij aandacht moest schenken aan het bindwerk, dat de gevangene hem toonde, en kwam weer naar de tafel: ‘ziet er keurig uit!’
‘Dat zegt de werkmeester ook, mijnheer. Hij is vol lof over hetgeen door de gedetineerden in de binderij, zetterij en drukkerij wordt gepresteerd. Velen hebben in korte tijd het vak tamelijk onder de knie. Ze doen hun werk met hart en ijver...’
‘Is me bekend...’
‘Het verheugt me, dat U er van op de hoogte bent en het beamen kunt wat ik beweer. Ik mag veronderstellen, dat U ook weet wat er betaald wordt voor de arbeid, die ook door U wordt geprezen... Ik ben zo ongeveer aan het toploon: twee kwartjes per dag!’
‘Ja, dat is...’
‘Dat is niet alleen diefstal, mijnheer!’, voorkwam de Banjer, ‘maar bovendien hoon. De reclassenten, die ons bezoeken, wijzen altijd en altijd weer op het nut, de noodzakelijkheid en de verheffende werking van arbeid. Zij prediken de eerlijke boterham! Terecht! Maar de Staat, die als eerste taak heeft, de ontspoorden de waardering voor de arbeid bij te brengen, betaalt voor volwaardige, of bijkans volwaardige arbeid, in het gunstigste geval twee kwartjes per dag!! En daar moet de gevangene dan zelf z'n postzegels en tandenborstel nog van betalen...’
‘Wat die tandenborstel betreft’, poogde de bezoeker te stuiten.
‘Wat die tandenborstel betreft’, nam de genummerde over, ‘dat is nog een gapperijtje apart, mijnheer. Als de
| |
| |
Staat ons insluit en tot slaaf verlaagt, heeft hij ook de verplichting, te zorgen voor ons lichamelijk welzijn. M'n onderwijs laat toe, te verkondigen, dat ook de tanden tot het lichaam behoren. Wee degenen, die hier met hun gebit gaan tobben! Plomberen is er niet bij! Behandeling door een tandarts? Belachelijk!! De Staat, die ons via de rechterlijke macht zo keurig op onze verplichtingen weet te wijzen, heeft voor een tang gezorgd. Het uitrukken wordt aan de dokter overgelaten. En hoe! De man heeft er geen slag van en maakt bij elke mishandeling z'n excuus. Dat strekt hem tot eer en pleit voor z'n fatsoen. Hij protesteert al jaren tegen het trekschandaal en maakt er geen geheim van. Wij mogen als gevangenen niets weten van de interne aangelegenheden in dit gesticht, maar van één- tot tweehonderd kan U vertellen, dat de dokter z'n promotie heeft vergokt, werd gepasseerd. De directeur, mijnheer Jabroer, kreeg een lintje.
‘Ik mag niet toestaan, dat U op die manier doorgaat!’, gispte de maandcommissaris en liep weer naar de deur: ‘U met uw opvoeding moet in elk geval weten waar U bent en tot wie U spreekt. Ik wil U niet, althans niet helemaal, verantwoordelijk stellen voor uw hier zijn, maar U had wat meer gebruik moeten maken van uw critisch vermogen bij de handelingen, die U met de strafrechter in aanraking brachten.’
‘Volkomen juist!’, pareerde de Banjer, weer met een ruk aan z'n broekband: ‘ik hoop er in het vervolg rekening mee te houden. Maar ik sprak niet voor mezelf. Mijn vonnis zit er bijna op! Ik voer het woord voor de onmondigen, de honderden ingeslotenen, naast me, boven me, onder me, waaronder er zijn, die hier het A.B.C. nog moet worden bijgebracht. Vraagt U het maar aan de onderwijzer. Hij kan U vertellen, hoe erbarmelijk het is gesteld met de ontwikkeling van de mensen, allen meerderjarigen, althans naar de wet, die verantwoordelijk werden gesteld voor hun daden zonder ook maar het flauwste benul te hebben van het worden en wezen der samenleving en de discipline, die gevergd móét worden.’
| |
| |
‘Hebben we het gehad?’, onderbrak de maandcommissaris met een gebaar van ongeduld, diepte de sleutel op uit z'n ulster en adviseerde: ‘U, met uw capaciteiten, doet het beste uw bezwaren op schrift te stellen.’
‘En dan?’, nam de Banjer z'n kans waar, wist de bezoeker te bewegen weer een paar stappen te naderen en herhaalde: ‘op schrift stellen... En verder? Meenemen is niet geoorloofd. En smokkelen is weer een stap op het verkeerde pad. Is U bereid, m'n aantekeningen naar buiten te brengen?’
‘Nee, merci’, verwierp de ander, zichtbaar verlegen met het aanbod, dat hij zelf had uitgelokt.
‘Dat dus niet!’, begreep de Banjer, z'n bevattelijkheid onderstrepend door een hoofdbeweging. ‘U wenst niet buiten uw boekje te gaan... en ik heb straks, eenmaal op vrije voeten, geen tijd de voetsporen van Jeremia te drukken. Rekent u maar uit: twee en vijftig weken hier gewerkt. Voor minstens twee en vijftig maal twintig gulden bestolen, bij wijze van opvoeding en om m'n waardering voor eerlijke arbeid te stimuleren. Twee en vijftig maal twintig gulden, dat is, laten we rekening houden met het kostgeld, achthonderd gulden door arbeid verworven geld. Ik krijg bij mijn vertrekken uitbetaald twee en vijftig maal zes kwartjes, dat is ruim dertig rijksdaalders! Ruim! Met die som word ik weer teruggestuurd in de maatschappij, waar, volgens zeggen, driehonderdduizend eerlijke kerels, driehonderdduizend werklozen, geen kans meer zien, hun brood te verwerven door arbeid.’
‘Ik ontken het feit niet’, liet de maandcommissaris zich gaan, trok een pijnlijk gezicht. ‘De crisis is een ramp...’
‘Die niet voorbij is, als ik naar buiten stap’, vulde de gedetineerde aan. ‘Die duizenden werklozen kunnen hun getuigschriften en bewijs van goed gedrag tonen. En ik m'n handje knaken. Dat is mijn paspoort!’
‘U hebt ook recht op steun...’
‘Nee, mijnheer!! Ik heb voor alles behoefte aan trots! De trots, mezelf te kunnen bedruipen, althans voorlopig, door de opbrengst van m'n arbeid.’
| |
| |
‘Die arbeid, daar was U toe verplicht...’
‘Pardon! Ik ben niet veroordeeld tot dwangarbeid. Die kent onze wet niet.’
‘Maar...’
‘Het komt er in de practijk op neer, wilt U zeggen... Dertig rijksdaalders, plus een schouderklop van de werkmeester. En als die kapitale som verbrast is, dan me hier weer melden als abonné, of drijven op de collectebus van de reclassering.’
De maandcommissaris gebaarde afwerend en stond weer in de deuropening: ‘U wordt onredelijk. Ik heb U aangehoord... Maar, nee... U ziet de zaak alleen van uw kant, de zijde van de querulant... Uw verbittering is geen nieuwtje. Die krijgen wij in elke cel te genieten... Enfin, U hebt tenminste uw rechters niet verantwoordelijk gesteld voor uw wandaden. Dat viel me nog mee... Ik ben toevallig ook rechter.’
‘En dat valt dan ook mee!’, pareerde de Banjer spontaan.
‘Er zijn er niet zo heel veel onder uw collega's, die hun vrije tijd in de gevangenis doorbrengen. Gelooft U me, als ik zeg, dat ik dat in U waardeer, ondanks alles! En mag ik U nu wederkerig, en in alle ernst, een advies geven?’
‘Ja, en dat is?’
Weer bukte de ander naar de stapel boeken in de cel, vond wat hij zocht en toonde een brochure: hier, mijnheer...: Universitair leven in Nederland. Door professor Went... Ik zou de heren van het college en zo, dringend willen adviseren, wat voorzichtiger te zijn bij het distribueren van bindwerk. Hier naast zit een jongen van amper negentien jaar. Die heeft in z'n jeugdige dwaasheid diefstal begaan om z'n meisje een fiets te schenken...’
‘Ja, goed,... Best mogelijk’, vond de maandcommissaris, de deur openduwend om te verdwijnen. ‘Heel intressant, maar ik heb meer te doen. Maakt U het kort...’
‘U is rechter en het is niet m'n bedoeling, om hatelijk te zijn. Maar ik lees in de brochure van de professor, dat zij die later geroepen worden om vonnis te vellen al boemelend in de rechten promoveren...’
| |
| |
‘En daaruit concludeert U...’
‘Nee, ik heb zelf nog een korte tijd universitair onderwijs genoten. Kinderachtigheden ben ik te boven. Dat boemelen... ik was zelf een fuifnummer. Vrouwen en borrelen. Ik weet er alles van. Waar ik op attendeer, is, dat de professor het zwabberen en zwieren verontschuldigt als jeugdige dwaasheid. Accoord! Maar, edelachtbare heer, dan adviseer ik dringend, deze brochure hier in de gevangenis uit de circulatie der werkstukken te nemen, want er zitten in deze inrichting verscheidene veroordeelden van amper achttien jaar en het zou kunnen gebeuren, dat zij, voorzover ze in de boekbinderij werken, het geschrift van de prof onder ogen kregen en er de venijnige conclusie uit trokken, dat zij in de kerker zitten, omdat hun jeugdige dwaasheid zich niet liet cureren door middeltjes uit de kliniek!’
Met een smak viel de deur dicht. De Banjer hervatte de arbeid, zat het staartje van z'n straf uit en stond op de verjaardag van Prins Hendrik op straat. Hij kende de oorzaken van de feestelijkheden niet, maar was intelligent genoeg, om te begrijpen, dat het gevlag niets te maken had met een blijdschap om z'n wederkeer. Integendeel: hij besefte heel wel, dat hij meer kans maakte op een koude schouder dan op een gulle receptie en stelde er z'n plannen op in. Het was hem ernst met het vermijden van een herontmoeting met Justitia en hij besloot dan ook, de zeventig gulden te beleggen in een spoorkaartje en kostgeld, ergens op het platte land.
Ouwe vrienden straal negeren en als bevrijd man een zweetje halen bij het buffelen met de schop, de kruiwagen of in een kolenbunker. De aard van het werk deed er niet toe, als het maar brood opbracht en gelegenheid bood intussen naar een beter bestaan uit te kijken. Het zou niet meevallen, want er was overal meer behoefte om arbeiders te lozen, dan te werk te stellen, en op de vraag: ‘wie was je laatste baas?’ kon de Banjer slechts het ontslagbewijs uit de gevangenis tonen. Toch wist hij er zich, in weerwil van alle moeilijkheden, door te slaan, blijkbaar tot leedwezen van politie en justitie,
| |
| |
die niet nalieten het contact te herstellen - de klant is koning! - en de patroon van de steenfabriek, waar de Banjer werk had gevonden, van het vonnis verwittigden. Niet met de bedoeling, de fabrikant te bewegen de gesignaleerde weg te trappen. O, nee! Maar de man moest weten, waar de klinkers bleven, als het tal niet klopte. Gelukkig klopte het tal en was de patroon al door de booswicht zelf ingelicht. Die openhartigheid was juist oorzaak geweest van z'n slagen.
Ruim vier jaren hield de Banjer het bij de steenovens uit, was inmiddels getrouwd en kon, mede door de voorspraak van de humane directeur, van betrekking verbeteren, mits hij een bewijs van goed gedrag kon overleggen. De Banjer was, door de makkerschap van z'n maats en door de houding van z'n baas, weer gaan geloven in menselijkheid en beging de flater, het bewijs van goed gedrag aan te vragen. Hij mocht op officieel papier vernemen, dat hij voor de duur van z'n leven niet meer in aanmerking kwam voor het gevraagde document. Z'n vonnis was weliswaar met een jaar brommen afgeboet, maar de nawerking eindigde pas na of op de begrafenis. Dat mocht niet gezien worden als wraak en niet vertolkt zijn als een schunnigheid, waar de toch al zo bleke ruitjes in het gevang niet bij halen konden. O, nee! Van wraak of onbarmhartigheid geen sprake! Het was een pijnlijk noodzakelijke maatregel, teneinde de onvolprezen zederigheid der beledigde samenleving te bewaren voor teleurstellingen van de zijde der verdachte kwanten. De Staat, vlotter in het opbergen dan in het opvoeden, weigert niet alleen een ieder, die een vonnis heeft ondergaan, in dienst te nemen, maar hij beneemt hun tevens de kans zich ook documentair te rehabiliteren en dwingt hen daardoor, zich met een vals paspoort door het leven te smokkelen.
De heer Voordewind zou omtrent de gevolgen van het gesignaleerde systeem nog een paar boekdelen kunnen vullen, na het belichten van de minder ongezellige zijde van het politievak. Er zijn er verscheidenen in ons landje, die, na het uitdienen van hun straf en in
| |
| |
weerwil van hun oppassendheid in het vervolg, telkens en telkens weer aan het verleden worden herinnerd door de onaflatende bemoeizucht van politie en justitie.
Kom, geachte commissaris, kom los, ook al is de kans op een standbeeld gering. Vertel eens uitvoerig hoe, bij de minste aanleiding, de doopceel wordt gelicht en portretten worden getoond van mensen, die twintig en meer jaren niet meer met de politie en justitie in aanraking kwamen. Ook zulke feiten horen thuis in de gedenkschriften van een oud-politieman.
Mels de Banjer had, zoals we reeds te kennen gaven, de onderwereld vaarwel gezegd. Hij was gehuwd met een vrome, liefhebbende vrouw en vond de waardering, die hij behoefde in z'n gezin, een voorbeeldig gezin met vier kinderen en een moeder, wier wijs beleid en warm-hartigheid haar kroost zal weten te behoeden voor de levenswonden, waaraan een Koekeroetje moest verbloeden. In het Brabantse stadje wist niemand iets van het verleden van Mels, niemand, behoudens de burgemeester, bereid voor het zedelijk gedrag van de gevonniste in te staan.
De jaren verstreken. Mels, rijk voorzien van goede getuigschriften uit vorige betrekkingen, was na de oorlog kantinehouder geworden in een van de weder-opbouwkampen. Hij schonk koffie, verkocht chocolade, sprits, sigaretten en scheermesjes, verdiende aardig z'n brood en dacht aan alles, behalve aan de mogelijkheid, dat een veroordeling van tien, twaalf jaar her weer in werking zou treden om hem z'n bestaan te ontnemen en het gezinsgeluk te bedreigen. En toch: een van de bouwvakarbeiders had hem herkend als de Banjer, de knul, die in het geruchtmakende proces een drukker had gekregen, en schreef naar de bevoegde instanties, er op wijzend, dat een gevonniste geen café- of aanverwant bedrijf mocht uitoefenen.
Mels moest op korte termijn het kamp verlaten en zou, als z'n kranige vrouw het niet had weten te voorkomen, klant zijn geworden bij de reclassering, die, met steun
| |
| |
van de Staat, het uiterste doet om... ontslagen gevangenen aan een baantje te helpen! Een lofwaardig streven, dat heel wat meer succes zou oogsten als de Staat zelf ontslagen gevangenen in dienst nam, althans niet wegtrapte na gebleken zedelijk herstel. Arbeid verschaffen is reclasseren in topvorm en de waardering voor een ridderorde verschuiven naar de eeltzweer hoogste norm van zedelijkheid. Niet wat een mens in het verleden was, maar wat hij in het heden waard is, behoort maatgevend te zijn bij het beoordelen van de naasten. Misschien kan de heer Voordewind, met z'n oude relaties bij politie en justitie, de voorgaande regels binnenbrengen, desnoods klandestien, op een cursus voor de bestrijders van de morele erosie onzer dagen, waarin de deerlijk gehavende bossen, parken en huizen nog altijd verkondigen, dat een heel volk, rijk of arm, hoog of laag, houtdief wordt als het zonder kolen zit! Ja, maar de omstandigheden...
Volkomen juist! Pietje Dinges had een brave vader, die inspijt van het schrale loon, niet duldde, dat z'n kinderen brandhout meebrachten, hetgeen in die dagen vrijwel overal geschiedde in de straatjes en straten der arbeiderswijken. De moeder van Pietje nam het zo nauw niet, stimuleerde het houtaanslepen door het in het vooruitzicht stellen van snijkoek of boterballetjes. Op een middag kwam Pietje thuis met een halve binnendeur, gevonden op een schaafbank in een timmerloods in een der buitenwijken. Het ongeluk wilde, dat Pietjes vader juist thuiskwam, het geval door had en zoonlief rammelde tot de halve binnendeur weer op de schaafbank lag. Het was raak geweest: zo raak, dat Pietje tot vandaag geen binnendeuren meer kan zien zonder te griezelen. De vader was een braaf en verstandig man, die het gevaar van de houtsleperij inzag en het er bij z'n zoontje uitsloeg. En toch: als dat zoontje nu eens in de beruchte hongerwinter, toen, als er nog iets eetbaars op de kop kon worden getikt, er geen vuur was om te koken, als het zoontje toen met de halve binnendeur was komen opdagen, had de anders zo brave vader
| |
| |
hoogstwaarschijnlijk gezegd: ‘keurig Pietje! Waar is de andere helft?!’
Het is maar een verhaaltje. Pietje heeft nimmer halve binnendeuren gestolen. Z'n brave vader zat in de zwarte handel, sloopte de huizen van onze belaagde Joodse landgenoten, verkocht ramen, deuren en kozijnen, keurig aan mootjes gezaagd aan z'n niet minder keurige afnemers en kan als dezen een bewijs van goed gedrag overleggen...
|
|