| |
| |
| |
Schorre Lotje
In het voormalige Rotterdam werd het beetje stadsschoon nog aangevreten door het viaduct, een ratelend serpent, dat met z'n geraas de paarden uit het gareel joeg, de buitenman de schrik op het lijf wierp en de logementhouders in de binnenstad tot wanhoop bracht. Het miskleurige monster kronkelt nog altijd voort als een ontzaggelijke duizendpoot, maar het biedt geen schuil en schaduw meer aan de tippelaarsters, die achter de pilaren op klandizie aasden en werden opgejaagd door de zedenpolitie, wier taak het is, onze steden - havensteden in het bijzonder - te zuiveren van eennachtsbruiden, zeemansliefjes en dergelijk ontuig. Die horen nu eenmaal niet thuis in een beschaafde gemeenschap, waar de zeeman alle gelegenheid heeft, zich gepaster te vermaken door het bezoeken van het museum van oudheden, het bestuderen van de kladjes van Erasmus, het napluizen van de catalogus in de gemeente-bibliotheek en het zoetzitten met de hevige avonturen van tante Pietje of de ongenaakbaarheid der Vestaalse maagden.
Onder het viaduct, in de onmiddellijke omgeving van de Binnenrotte, ijverde de zedenpolitie, joeg de meiden op en slaagde er na langdurige volharding in, de prostituée's te verspreiden over de ganse Maasstad, al bleven de Schiedamsedijk, de Schavensteeg en bepaalde buurtjes te Katendrecht nadien niet van toeloop verstoken. Weliswaar had men het kuisen van de havenstad meer afdoende kunnen nastreven door het sluiten van de riviermond, maar zo'n maatregel strookte niet met de belangen der burgerij en voorspelde moeilijkheden met de B.V.G.V. - de bond van gevallen vrouwen.
Haven en prostitutie zijn een onsplitsbaar geheel en zelfs een David in het stenigen van de Goliath der ontucht kan niet ontkennen, dat de vrouw van verdachte zeden is verweven in het patroon van alle havensteden. De losse liefde beheerst er voor een deel de stijl van het
| |
| |
leven. Hoe de recherche ook poetste en poetst aan het sociale gelaat van Rotterdam of Amsterdam, het kan niet baten: de zedenpolitie zal, hoe bedreven dan ook in de slettenjacht, nimmer het uur der wildschaarste veroorzaken noch beleven...
Door een scherm van jaren schouwt de heer Voordewind, z'n ervaringen te boek stellend, naar de vreugd en het leed, dat het leven hem en anderen aandeed. Hij ziet bijwijlen scherp en steekt dan z'n critiek niet onder stoelen of banken, maar hij kan zich, in het vele, dat hij reeds publiceerde, nog steeds niet losmaken van z'n, waarschijnlijk van het platteland meegebrachte verachting voor de vrouw van de vlakte, de veile deern uit de sloppen en stegen van Amsterdam, de prachtstad aan het IJ, waar - evenals in de Maasstad en elders - het ijveren voor levensontkenning zinloos blijft, blijven moet, ondanks krokodillentranen. Men kan hele wouden rooien om de leerlingen van de jongeherenschool het begrip ‘bos’ te laten omschrijven, maar geslachtsdrift laat zich niet uitroeien; bij een kuisheidsepidemie onder de prostitutée's zouden de fatsoenlijke vrouwen het niet lang zonder vuurwapen kunnen stellen, zomin als de dienders bij een oproer.
Bijna nergens in de mémoires van de voormalige commissaris een mild begrijpen, een verworven inzicht omtrent de sociale functie van de prostituée's en de tragische lotsbeschikking waardoor zij werden wat ze zijn. Zij en de zwervers, op de plantsoenbanken of onder de bruggen, worden onder de verzamelnaam gespuis te boek gesteld en aan zetter en drukker uitgeleverd. Men kan met rinkelende sleepsabel en gegalonneerde pet langs de beslapen banken heengaan, in de haast het een en ander vertellen omtrent de surnumerairs en jonge inspecteurtjes, die door hun los-vaste minnekozen om een haverklap in de knoei zaten en, als schandaal dreigde, een beroep deden op de beurs van pa. Dat is wel heel interessant, maar een onderzoek in de strafgevangenissen zou uitwijzen, dat velen daar hun vonnis uitzitten, omdat ze géén beroep konden doen op de beurs
| |
| |
van papa! Alzo: uit een goed gezin, behoorlijk onderwijs, een baantje met toekomst, bij het flodderen met vrouwen drijven op postwissels van huis en dan... het gespuis achter de vodden zitten met kans op promotie en zekerheid van een redelijk pensioen.
‘Jaja,...’ zegt Koekeroe, met een grijns, die zelfs hem misstaat en in een onverstand, dat ergernis wekt: ‘Jaja... Wat een rotzooi! Wat een rotzooi!’
Toegegeven, dat Koekeroe, met z'n gebrek aan burgerzin een scheve kijk heeft op de ordening van onze samenleving en zelf ook maar wat voorzichtiger had moeten zijn bij het kiezen van z'n ouwelui, maar dan blijft toch het feit van die zwervers, zonder onderdak, ineengedoken op de banken, die, het dient gezegd, door de heer Voordewind ook werden gezien, zij het dan ook wat vluchtiger en met minder intens beleven dan de schoonheid van Amsterdam. Ze lagen tegen het voetstuk van het Rembrandtmonument; en niet uit bewondering voor de schilderkunst. Ze strekten zich op de banken in het Vondelpark; en niet om de prins onzer poëten zo dicht mogelijk te benaderen. Er waren andere, minder verheven oorzaken, die hen noopten het Amstelhotel te ignoreren en genoegen te nemen met een schop in de lenden bij het dagen van een nieuwe morgen. Wie zo'n nacht op een bank heeft doorgebracht, vindt dat de wereld er in de ochtend een beetje raar bijligt. Hij kan er met de beste wil niet verliefd op worden en kijkt, met een hunkering die de commissaris ontging, naar de rokende keukenschoorsteen van het huis van bewaring, tegenover het Vondelpark gelegen en, al naar omstandigheden, schrik- of belangwekkend.
Enfin, de zwervers lagen op de banken, of aan de voeten van Rembrandt, die peinsde en peinsde... - hij had zelf zulke beroerde ervaringen! - ook geen oplossing wist, maar in elk geval z'n best deed, er een te vinden. Die zwervers lagen daar! Je kon er langs heen wandelen en toch je plicht doen: wachten tot ze zich aan misdrijf schuldig maakten en ze dan inrekenen. Het ei van Columbus! Kalm afwachten en dan ingrijpen. Dat kon
| |
| |
en gebeurde dan ook met de regelmaat van de hooikoorts, die echter in een ander seizoen valt...
Ja, het was hinderlijk: die kerels lagen daar maar steeds de ene wollen deken na de andere te dromen. Je kon ze die liefhebberij gunnen tot ze doodvroren en intussen doorlopen naar het volgende geval: het controleren van de kleine logementjes, waar gelegenheid werd gegeven, evenals in de fijnste hotels, waar de heer Voordewind niet van rept, hoogstwaarschijnlijk bij gebrek aan ervaring.
Het probleem laat niet los. Zwervers en prostituée's... Ach, ze staan vaak met een vol hart in een lege wereld, waar bepaalde aanwensels voor fatsoenlijk doorgaan bij hen, die géén slechte dobbel maakten bij het winnen van brood, of het spel der geslachten. Ontdaan van alle locale en nationale snoeverijen zijn Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en zo meer - evenals Parijs, Londen of Brussel - in kaart gebrachte moerassen, die men kan bezien met het oog van de speurende zedendiender, de starre verbazing van de beroofde buitenman, de zalvende blik van de zielennazitter, het gluipse loeren van de souteneur met z'n opgeplakte glimlach, of in het milde licht van een door leed en lijden verworven wijsheid. Voor moeder Natuur is er geen verschil tussen het sterven van een Maharadja en een schelvis. Zij handhaafde haar wetten lang voor de wereld officieel geschapen werd, blijft er in volharden en schrijdt voort door de heersende mensenplaag, die, in een woestijn van kabaal en reclame, rondspookt, almaar beangstigender. Oorlog en ondergang bedreigen de Apollolaan, zowel als het Oudekerksplein, waar men de schouders ophaalt voor de Armageddon, of er de opperste rechtvaardigheid in onderkent en met een: ‘verder geen leed!’ naar de tapkast sloft.
Zo ook de nu aftandse Schorre Lotje, een van de tippelaarsters, die in de gedenkschriften van de commissaris een slechte beurt maken.
Lotje was vroeger een knappe meid, dat spreekt; lelijke vrijsters lopen weinig gevaar, om na het seizoen der
| |
| |
liefde een rol te spelen in de annalen van politie of justitie. Lotje was een baas kalle. Het woord moordgriet was nog niet in omloop gezet en Miss Holland lag nog in de luren, toen Lotje al verkering had, inniggemeende verkering, tot ze door een aborteuse naar de rand van het graf werd geholpen en met een sleepbeen het ziekenhuis verliet. Met het lichamelijke ongemak kwam het weer in orde, met de verkering ging het mis. De toekomstdromen verbleekten bij het sporadisch worden van de hooplatende brieven en royale postwissels...
Lotje werd uithuizig, was volgens haar verontwaardigde vader verliefd op de liefde. Hij trachtte tevergeefs, z'n dochter van drossen en uitzwieren te weerhouden en schoof op een avond de knip op de deur.
De vrijster vond een ander en weer een ander adres; ze grossierde er in en bleef tenslotte hangen op de roofklapper van de beruchte Frettekop, die haar bitwijs maakte in de techniek van het plunderen van de klanten, waar ze zich mee afzonderde. Die techniek, daar zat systeem in, was een vinding van de sluwe souteneur, die zich een speeldoos had aangeschaft, een apparaat met twee deuntjes, die de meiden waarschuwden, of ze al dan niet het kroelen met de cliëntèle moesten voortzetten. Speelde de doos het droeve liedje, dan was het een sein om af te nokken met de kale meheer, in wiens zakken geen stootje van betekenis was gevonden. Dan hoefde de vrouw zich niet te geven, kreeg plotseling last van inkeer en werkte de onbevredigde de deur uit. Gaf het muziekinstrument in de achterkamer echter het: ‘Hup, Carolieneke! Hup, Carolieneke! Hup!’, dan was er een klap gevallen en diende de minnarij te worden geprolongeerd.
Lotje stond als landhaai genoteerd bij de recherche, die niet wist, dat zij beestachtig mishandeld werd door de Frettekop, omdat ze zich bleef verzetten tegen de berovingen en reeds meermalen door haar koppigheid een patsie had verknoeid. Ze slaagde er in, zich los te maken van de beruchte souteneur en herleefde op haar
| |
| |
eigen kamertje, waar ze als vrije meid het tippelen kon hervatten zonder angst voor rammel en kans op arrestatie.
Met de toeloop van klanten wilde het echter niet vlotten, in weerwil van haar bekoorlijkheden en vrijsterlijke tactiek bij het aanpappen. Ze had al in dagen geen binkie aan de haak kunnen slaan en begon te vermoeden, dat ze door het ongeluk behengst was. Ze moest het kwaad, dat haar door de een of andere invloed werd berokkend, afschermen, teniet doen door een bespuwd kwartje in haar kous te dragen. Geen gewoon kwartje, want dat hielp niet bij het keren van misfortuin. Het geldstuk moest een oud jaartal dragen en van een bemazzelde gozer zijn. Lotje ging op informatie uit, vernam, dat de Toverbal zonder bekattering een reeks kraakies had opgeknapt. Hij was de man, die haar aan het kluifie in haar kous moest helpen. De Toverbal, die geregeld op link uitging en er altijd goed afkwam, kon het kwaad verjagen.
‘Natuurlijk, Lotje! Met alle plezier!’, zei de Toverbal, schoof het bespuwde kwartje in haar kous en prevelde z'n bezwering:
Jaag 'm van je lijf en vloer
Vliegens naar z'n ouwe moer!’
Dat was goed gewenst, zonder verspreken of haperen, en kon dus z'n uitwerking niet missen. Met de zegen aan haar kuit ging Lotje nog diezelfde middag de vlakte op, pierend naar een binkie. Ze pikte de Blaak, ging de Hoogstraat over en dan langs de zakencafé's op het Beursplein...
Nog werkte het kwartje niet; er was geen kerel, die sjoege gaf op haar gefluisterd: ‘ga je mee, schat?’ Maar net toen ze begon te twijfelen aan de toverspreuk van de schenker van het geldstuk, stond er een mijnheer op de hoek van de Molensteeg. Hij gaf antwoord op haar knipoogje en vroeg of ze een biertje lustte.
| |
| |
‘Dat mag ik niet versmaden!’, hapte Lotje gretig, begreep, dat haar klant liever niet gezien wilde worden, vanwege z'n fatsoen, en gaf wenkend te verstaan, dat hij volgen moest.
Op de kamer werd eerst nog een flesje port genekt en aanhalerig gedaan. De bezoeker had geen bezwaar tegen de twee knaken voor de drank en Lotje ging weer vast van de mazzel in haar kous. Omdat de meheer zo gul ‘ja’ had gezegd, wist ze hem nog een poosje aan de smoes te houden en een tweede fles krentenwater te slijten. Ze streek de begunstiger over de dunne haren en mocht vernemen, dat hij tevreden was, thuis niet zo verwend werd en nog nooit eerder bij een publieke vrouw was geweest. Hij vertrouwde Lotje volkomen. Maar toen het ernst werd, deed hij opeens schichtig en zei wel vijf, zes keer, dat hij het toch niet goed aandurfde, omdat hij een portefeuille met veel geld bij zich had. Er viel wel niets te vrezen, maar...
Lotje bezwoer bij haar eer - maagdelijkheid is nog moeilijker te bewijzen, dan te bewaren! - dat ze een fatsoenlijke meid was, geen kerels in haar huis lokte om ze te beroven. Ze leefde alleen en als mijnheer de zaak niet vertrouwde, was het nog maar het beste, dat hij het tientje voor de port betaalde en van wiek ging.
‘Nee’, verwierp de bezoeker, ‘ik merk nou wel, dat ik met een betrouwbaar iemand te doen heb...’
Na een goed uur ging de klant weg, betaalde drie tientjes, zei, dat hij Lotje erg lief vond, haar bij een volgend bezoek aan de stad weer hoopte te ontmoeten en bij z'n vrienden zou aanbevelen.
Nog geen half uur later, juist toen Lotje voor de spiegel stond, teneinde zich weer presentabel te maken, werd er op de deur gebonkerd. Lotje dacht, dat het een klant was, die haast had, smeet nog vlug de sprei over het bed en riep: ‘binnen!’
Dat had overgeslagen kunnen worden, want de nieuwe bezoekers stonden al midden in de kamer om te zeggen dat ze van de politie waren en huiszoeking kwamen doen.
| |
| |
‘Huiszoeking?!’ Lotje keek of ze een klap in het gezicht had gekregen en herhaalde: ‘huiszoeking?!... Hier?... Bij mij?... Waarom?!’
‘Dat zal je zelf het beste weten’, pareerde de oudste van de stillen, die de brigges bleek te zijn, betipte z'n stoppelsnor met de vingertoppen en gaf z'n orders: ‘daar gaan zitten, jij! En niet van de plaats komen! We zullen je maar niet overhoren. Jij en je soort weten toch van niks!’
‘Ik mag sterven als ik weet waar jullie over smoezen. Wat doe je op m'n vloer?!’, gaf de verdachte terug en trok haar schouders op: ‘pijn in me hoofd! Je doet maar! Als je maar zegt wat er gaande is?!’
‘Heb jij vanmiddag een klant gehad?’, polste de jongste rechercheur: ‘denk 's na?!’
‘Daar hoef ik niet over na te denken. Zo druk loopt het niet... Ja, ik heb visite gehad. Een klein uur geleden. Een mijnheer van buiten.’
‘Dat klopt dus!’, riep de brigges, rondsnuffelend. ‘Dat lieg je dan tenminste niet. En z'n portefeuille? Ook gezien? Nee, hè?!’
‘Toch wel!’, corrigeerde Lotje. Natuurlijk heb ik die gezien. Er mankeert me niks an m'n ogen. Ik heb de portefeuille en nòg meer gezien. Dat brengt het vak mee... Bruin leer. Hij heeft me er uit betaald. Drie joetjes!’ Ze haalde het geld tussen haar blouse uit: ‘alsjeblieft! Als ze vals zijn, mag ie ze houen! Drie tientjes. Dat is wat hij me na de voorstelling gaf.’
‘Nee’, pestte de brigges op zijn beurt, ‘niet hij, maar jij hebt jezelf uitbetaald. En nogal scheutig ook! Twaalf duizend gulden!’
‘Twaalf duizend gulden?!! Vent, je ziet ze rennen!! Ben jij nou hartstikke kreezie?!’, schreeuwde Lotje, opspringend: ‘Twaalf duizend gulden!! Ik?!’
‘Zitten blijven!’, commandeerde de jongste diender en wilde tussen haar blouse voelen.
‘Klauwen thuis!!’, voorkwam de beklaagde van zich aftrappend: ‘jij kent je dienst niet, kleikaffer!! Als er wat te fouilleren valt, neem je me maar mee naar het bureau!’
| |
| |
‘Je bent toch anders ook zo preuts niet, wel?!’
‘De hele wereld mag an m'n lijf kommen, iedereen, behalve jullie! Alles wat jullie aanraken, moet verkalken!’
‘We zullen maar 's verder snorren’, opperde de brigges.
‘Je doet je best maar’, aanvaardde Lotje.
‘Ik zou m'n grote bek maar houen als ik jou was!’, adviseerde de jongste speurder dreigend.
‘Als ik jou was..., als ik jou was...’, zoog Lotje honend.
‘Als ik jou was, nam ik vandaag nog een duik in de plomp! Er zijn mooier hondjes verzopen!’
De dienaren van recht en orde vingen aan met het doorzoeken van de woning, smeten het verschoten armoetje van de verdachte door het vertrek, beklopten de wanden of het een examineren van een spookkasteel betrof en scheurden de brokken van het behang. Geen plek bleef onberoerd; zelfs de beddetijk werd opengesneden en de vloer door het vulsel omgetoverd in een katoenveld.
We mogen er de commissaris hier even aan herinneren, dat, volgens zijn beweren, de zware jongens bij hun hoognoodpijnlijke visites de vernieling beperken tot het strikt onvermijdelijke.
Toen er in de kamer van Lotje niet veel meer stuk te maken viel, gingen de speurders de gang op om er daar een puinhoop van te maken. De brigges morrelde met de gebruiksvoorwerpen op de W.C. en riep opeens: ‘hebben!’, z'n collega de vermiste portefeuille tonend...
‘Leeg natuurlijk!’
‘Dat spreekt!’
Lotje verstijfde op haar stoel, kreeg het op haar zenuwen en begon te schreien.
‘Eerst bekken en dan grienen. Ja, dat kennen we! Bewaar je traantjes maar voor in de cel!’, adviseerde de brigges en drong: ‘waar is het geld? Biecht 's op!’
‘Ik weet van niks’, snikte Lotje.
‘Nee, dat zal wel! Stuk voor stuk op je achterhoofd gevallen, jullie. Je hebt de centen zeker al aan je pooier gegeven, hè?’
‘Ik weet nergens van...’
‘Enfin, dat zoeken we op het bureau wel uit. De zaak
| |
| |
is rond’, concludeerde de brigadier, z'n stoppelsnor weer betippend: ‘je bent gearresteerd!’
Op het bureau werd Lotje geconfronteerd met haar slachtoffer, de ontstelde mijnheer, die haar aanwees als de vrouw, waarmee hij zich helaas had ingelaten.
‘Nou, je hoort het!’, baste de commissaris. ‘Je hebt deze mijnheer beroofd van twaalf duizend gulden. Nog niet mis ook!’
‘Ik weet nergens van, mijnheer!’
‘Tja, maar je hoort het, hè? Mijnheer weet zeer pertinent, dat jij de vrouw bent, waar hij zich mee heeft afgezonderd. Jij hebt dat gevalletje geflikt! College gelopen bij de Frettekop, nietwaar?’
‘Ja, maar...’
‘De portefeuille is onder verdachte omstandigheden gevonden in je huis. Op de W.C.! Was dat uit angst voor dieven?... Ik zou maar bekennen als ik jou was. Dan kun je tenminste nog op clementie rekenen, straks op de rechtzitting.’
‘Die mijnheer daar’, kwam Lotje wijzend los, ‘is een ploert of een gek! En dat is alles wat ik U te zeggen heb.’ Ze wendde zich weer tot de aanklager: ‘jij! Jij! En geen mens anders! Als je nog een greintje hart in je bast hebt, zeg je de waarheid! Jij hebt die portefeuille daar neergelegd... En God mag weten waarom!... Mijnheer de commissaris, ik zeg, dat die man liegt!’
‘Waarom zou mijnheer liegen?’
‘Dat weet ik niet... Het is een fantast, of een schurk!’
‘Genoeg!’, vond de commissaris, ‘mijnheer staat hier niet om na de beroving nog beledigd te worden door een...’
‘Hoer!’ vulde Lotje grimmig aan. ‘Door een slet, die niet mag vergeten, dat haar klanten heer blijven om bij godallemachtig te zweren, dat ze zo stinkend braaf zijn. Zulke patsers mogen tegen ons getuigen, omdat wij...’
‘Zwijg!’
‘Ik zeg’, ignoreerde Lotje, ‘dat er nog nooit een commissaris is geweest, die een onderzoek heeft ingesteld naar het hoe en waarom van de vrouwen van de vlakte! Hij daar en al die viezerikken mogen aanklagen en d'r
| |
| |
vingers opsteken! Wanneer komt ons recht eens aan de beurt?! Ik heb die vent niet bestolen... En als ik het wel gedaan had, was het nog op geen stukken na de prijs, die ik betaald heb om hem en z'n soort van dienst te zijn!!’
‘Zwijg!!’
‘Zwijgen... Ja, mijnheer de commissaris... Opzitten en pootjes geven, daar worden u en ons soort vrouwen voor betaald. Die mijnheer daar, met z'n fielterijen...’
‘Genoeg!!’, bulderde de politiechef. ‘Breng die vrouw naar beneden, hok vijf!!’
Lotje werd op een gewelletje naar de cel gesleept en ging twee dagen later over naar het huis van bewaring, terwijl de beroofde terugging naar z'n vrouw en kinderen, ergens op de Zeeuwse eilanden, waar hij als directeur van een handelsbedrijf over de kas ging en als lid van de kerk geen Zondag oversloeg. Z'n zoon studeerde in Leiden en z'n dochter vergat nimmer, de knip op de deur te schuiven, uit angst voor insluipers en ander gespuis. Haar brave pa had gespeculeerd en verduisteringen gepleegd, teneinde z'n schulden te dekken. Toen contrôle dreigde, had mijnheer geen raad meer geweten, op het punt gestaan naam en vrijheid te verliezen. Er moest wat op gevonden worden om z'n reputatie en de toekomst van z'n kinderen te redden...
En toen gebeurde wat de onderwereld weet, maar Lotje niet bewijzen kon: mijnheer schreef in z'n nood een brief aan een oude vriend in Rotterdam, die weliswaar niet in staat bleek, hem met een dikke tien duizend gulden bij te springen, maar van wanten wist. Hij adviseerde de vriend in de knoei z'n positie en zo veilig te stellen door de een of andere uitspringer. Er was wel wat op te vinden om het belabberde geval mak te houden. Mijnheer X moest zo spoedig mogelijk naar de stad komen om overleg te plegen.
En daar zaten ze dan, streng entre nous en onder een pittige borrel, mijnheer en z'n vriend, die na het ophalen van gezellige belevenissen uit vroeger dagen, opende met: ‘thuis dus verder alles in orde... Hoe groot is het bedrag, dat je zoek maakte?’
| |
| |
‘Ongeveer twaalf duizend gulden...’
‘Beter dan zo'n heel klein beetje!’, lachte de vriend.
‘Enfin, het bedrag maakt tenslotte niet zoveel uit. Het gaat er om, je, hoe dan ook, buiten schot te houden. Ik heb er wat op gevonden. Niet bepaald een glansrol... Maar je hebt geen keus. Het beroerde is, dat je, om echtelijke heibel te voorkomen, je vrouw op de hoogte moet stellen van het ongeval.’
‘Ongeval?!’
‘Ja! Je komt, laten we zeggen tegen het einde van de volgende week, naar Rotterdam om betalingen te doen. Kan dat?’
‘Ja, dat zal wel gaan, maar...’
‘Je komt zogenaamd met het bedrag, dat je zoek hebt gemaakt’, regelde de vriend zakelijk. ‘Gebeurt het wel meer, dat je firma's bezoekt en dan meteen betalingen doet, Karel?’
Deze knikte bevestigend.
‘Daarin steekt dus niets verdachts?’
‘Nee...’
‘Dan ben je al half gered!’, verzekerde de vriend met bemoedigende schouderklop, schonk nog een borrel in en vervolgde, zuiniger kijkend: ‘het vervloekte is, dat je vrouw aan de weet zal komen, dat je je met een snol hebt afgegeven.’
‘Nee! Te krankzinnig!!’, verwierp de knoeier afkerig.
‘Ik? Met zo'n vrouw?’
‘Te gek? Toch niet!’, meende de ander. ‘Ook je ega heeft er belang bij, dat jij niet als dief wordt aangeklaagd en de bak indraait. Een man, die een slippertje maakt, is een zwakkeling, die eens extra onder de preek moet, maar hij is geen boef, geen schandvlek voor z'n familie -...’
‘Ja, maar...’
‘Nee, je hebt, vergeef me, gestolen, Je hebt je schuldig gemaakt aan misdrijf. Ja, het klinkt hard, maar de zaken staan nu eenmaal niet anders. Als je veroordeeld wordt - en dat word je als je gapperijen uitkomen - ontploft jouw bestaan, het respect van je dochter en de carrière
| |
| |
van je zoon. Je moet je zien te redden. Breng je vrouw bij, dat ze te kiezen heeft tussen een echtgenoot, die een kast bezocht of een man, die gezeten heeft.’
‘Maar waarom moet ik naar een publieke vrouw?’, kwam de ander weer afkerig in verzet. ‘Zit ik nog niet genoeg in de knijp? Wat moet ik bij zo'n snol doen?’
‘Je laten beroven!’, gaf de vriend bondig terug. ‘Je komt naar de stad, zogenaamd betalingen doen en gaat dan, onnozele buitenman, die je bent, met zo'n troel mee, met zo'n landhaai, die jou uitplundert.’
‘Van wat?!’
‘Van hetgeen je niet bezit... Van je schulden!’
‘Ja maar...’
‘Geen maren!’, gispte de adviseur. ‘Maren had je moeten hebben, toen je je handen in de kas sloeg of het een haverkist was. Praatjes vullen geen gaatjes in de effectentrommel. Ik heb je beloofd, je te zullen helpen. Ik doe je een uitredding aan de hand en jij zegt ja of nee. Je gaat op stap met de vrouw, die ik je aanwijs en gedraagt je, zoals je je bij zo'n aansluiting gedragen moet. Je neemt een paar tientjes mee, maakt een beetje show met je portefeuille, speelt de royale jongen en moffelt na het avontuur je portefeuille leeg weg in haar huis. Waar en hoe, dat is jouw zaak. Na het bezoek mis je je geld en holt naar het politiebureau. Begrepen?’
‘Ja...’
‘Je vraagt de commissaris te spreken en begint te jammeren: ‘o, mijnheer!... Mijnheer de commissaris, ik ben m'n portefeuille kwijtgeraakt bij zo'n sloerie... Twaalf duizend gulden! Twaalf duizend! Geld van m'n firma! Kwijtgeraakt bij zo'n del van de vlakte!’
‘Ja, maar als ze nou eens gaan vermoeden, dat...’
‘Maak je geen kopzorg, Karel! Alleen de zeden van die vrouw zijn verdacht, van mijnheer nooit! Er kan je niks gebeuren! Je jammert maar een eind weg en noemt het een schandaal, dat de politie dergelijke misdrijven niet weet te voorkomen. Je snottert de maan van de hemel bij de commissaris, die in alle losse mokkels uitvaagsel ziet en ze onder de verzamelnaam gaaies al veroordeeld
| |
| |
heeft nog voor ze aan het woord kunnen komen. Die kans wordt hun trouwens niet gelaten. Jij brult en soebat: ‘o, mijnheer! Wat moet ik beginnen! Wat moet ik beginnen!!’
‘En dan?’
‘De rest laat je maar aan de gerechtigheid over...’
En daar kòn het aan overgelaten worden: het wettig en overtuigend bewijs werd geleverd; Lotje kreeg drie jaar en na het ontslag de reclassering aan de deur.
|
|