Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek
(1970)–Luc Huyse– Auteursrechtelijk beschermdEen sociologische studie
[pagina 103]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 104]
| |
schijnsel. Bijna gelijktijdig en onafhankelijk ervan is in een andere hoek van de sociologische werkplaats een literatuur ontstaan, die - hoewel niet onder het trefwoord ‘verzuildheid’ - een bijzonder belangwekkende bijdrage vormt in de theorievorming over en de empirische verificatie van het verschijnsel dat ons hier zozeer boeit. De tweede ontwikkelingslijn beweegt zich rond een aantal stellingen van de politiek-sociologische theorie van het pluralisme. In een gedeelte van deze literatuur wordt de relatie tussen ‘verzuildheid’, ‘passiviteit’ en de ‘werking van de politieke democratie’ wel niet expliciet behandeld, maar daar komen toch interessante gegevens vrij. In de typologieën die Lipset en Almond hebben opgezet om in de veelheid van democratische regimes een zekere classificatie te brengen, is deze relatie wel centraal gesteld. De kans dat de twee ontwikkelingslijnen tot een synthese zullen komen, is niet gering. Enkele auteurs (onder meer Lorwin, Lehmbruch, Eckstein en vooral Lijphart) hebben in hun recente werken elementen van de beide ‘producties’ bijeengebracht in een poging nieuwe inzichten los te maken. Het stramien van het hoofdstuk, dat hier wordt ingeleid, is in het vorige reeds enigszins waar te nemen. In een eerste paragraaf wordt met Lijphart als gids de politiek-sociologische theorie van het pluralisme verkend met de bedoeling de daarin gegroeide visie op het verschijnsel van de verzuildheid op te sporen. De typologieën van Lipset en Almond worden in een tweede paragraaf besproken. De derde paragraaf wil een antwoord zijn op de vraag wat de Nederlandse literatuur kan bijbrengen om de relatie tussen ‘verzuildheid’, ‘passiviteit’ en het ‘functioneren van de politieke democratie’ theoretisch te grondvesten. De vierde paragraaf, tenslotte, is gewijd aan de synthese - activiteiten van Lorwin cs. | |
Paragraaf 1: Samenvallende lidmaatschappijen, politieke passiviteit en de stabiliteit van de democratie.De gedachte dat bepaalde structurele vormgevingen van sociale heterogeniteit schadelijk kunnen zijn voor de stabiliteit van democratische stelsels, is niet nieuw en houdt trouwens in haar eenvoudige formulering weinig verrassends in. Het heeft echter geruime tijd | |
[pagina 105]
| |
geduurd, vooraleer meer precieze inzichten in de relatie tussen georganiseerde sociale heterogeniteit en levensvatbaarheid van de politieke democratie op de wetenschappelijke markt werden aangeboden; het gebied der tussenliggende variabelen bleef tot voor kort een theoretisch niemandsland. In de vijftiger jaren dan neemt het aantal relevante hypothesen snel toe. De kern ervan ligt in de stelling dat de vorm van het verenigings - en organisatiewezen in een samenleving verantwoordelijk is voor de mate van politieke stabiliteit. Het schakelelement (of de tussenliggende variabele) in deze stelling is de gedachte dat de vorm van het organisatiewezen in sommige gevallen leidt tot politieke gematigdheid in de bevolking en vandaar tot stabiliteit van het systeem, in andere gevallen tot felle bewogenheid en onstabiliteit. Vooraleer deze stelling meer in detail bekeken wordt, is het goed nu reeds te signaleren dat zij van een verzuild organisatiewezen zegt dat het de politieke passies in een bevolking opzweept ten koste van de stabiliteit van het regime. Politieke passiviteit en gematigdheid zouden vooral voorkomen in landen, die niet verzuild zijn. Deze stelling zal later in grote mate gecorrigeerd worden. Nog in deze eerste paragraaf zullen wij aantonen dat de vorm van het organisatiewezen in een land voor het politiek gedrag van zijn burgers en voor zijn stabiliteit minder belangrijk is dan de onderlinge verhouding van de politieke conflicten, waarop de organisaties en verenigingen geënt zijn. In de tweede paragraaf zal onder meer uit de analyse van Almonds geschriften blijken dat in een verzuilde samenleving het optreden van de burgers kan pendelen tussen twee uitersten: een grote passiviteit en een felle bewogenheid. Tenslotte zal in de laatste paragraaf aangetoond worden dat de politieke passiviteit in een verzuilde democratie tegelijkertijd gevolg en voorwaarde kan zijn van een heel eigen type van conflictbehandeling. De stellingen, die in de eerstvolgende alinea's ter sprake komen, worden door ons dus helemaal niet kritiekloos aanvaard. Vermelden wij nog dat A. Lijphart ons bij de bespreking ervan herhaaldelijk zal inspirerenGa naar voetnoot3. De meest simpele interpretatie houdt verband met de stellingen rond het begrip ‘multiple memberships’. Men kan dit concept terugvinden | |
[pagina 106]
| |
bij de belangrijkste exponenten van de groeptheorieGa naar voetnoot4en bij de meest recente woordvoerder van de politiek-sociologische theorie van het pluralisme, W. KornhauserGa naar voetnoot5. De kerngedachte luidt als volgt: ‘... in the long run a complex society may experience revolution, degeneration, and decay. If it maintains its stability, however, it may do so in large measure because of the fact of multiple memberships’Ga naar voetnoot6. In deze visie kan van een individu, dat lid is van vele groepen, verenigingen en organisaties verwacht worden dat het in elk van de lidmaatschappen slechts partieel zal worden aangesproken, wat moet resulteren in een situatie waarin maatschappelijke conflicten zelden een grote intensiteit kennen. De verfijning en nuancering, die S. Verba in een overzichtsartikel aanbrengt, zijn hier echter van belang: ‘Conflict reduction, according to the theories of multiple membership, depends on overlapping membership. Multiple membership in organizations might indeed have the opposite effect if memberships were cumulative rather than overlapping.’Ga naar voetnoot7 Ondertussen staan wij echter met een nieuw termenpaar, namelijk ‘overlapping memberships’ of ‘dwarslopende lidmaatschappen’ en ‘cumulative memberships’ of ‘samenvallende lidmaatschappen’. De duidelijkste formulering van de relatie tussen deze types van sociale structuur en de stabiliteit van een democratisch stelsel is van de hand van S.M. Lipset: ‘... the chances for stable democracy are enhanced to the extent that groups and individuals have a number of crosscutting, politically relevant affiliations’Ga naar voetnoot8. A. Lijphart, die hier met nog andere auteurs spreekt van de derde stelling van de politiek-sociologische theorie van het pluralisme, schrijft dat deze stelling een van de meest algemeen aanvaarde en minst omstreden wetten is in de sociale wetenschappenGa naar voetnoot9. De kwalificaties, die Lijphart hier oproept, zouden ons | |
[pagina 107]
| |
eigenlijk tot een dubbele waakzaamheid moeten aanzetten, want - om R.W. Mack te parafraseren - een dergelijke unaniem geloofde stelling ‘... runs the risk of being accorded that peculiar form of academic obeisance in which a [proposition] is cited bij everyone and heeded by no one’Ga naar voetnoot10. Al gauw valt op dat vele auteurs het begrip ‘lidmaatschap’ vrij ruim opvatten. R. Lane bijvoorbeeld rekent ook de referentiegroepen tot de structuurvormen, waarvan het al dan niet dwarslopend karakter van groot belang kan zijn voor de levenskansen van een democratisch regimeGa naar voetnoot11. Samen met Truman meent Lijphart dat met de term ‘memberships’ ook bedoeld wordt de lidmaatschappen in ongeorganiseerde groepenGa naar voetnoot12. Lipset tenslotte breidt het concept uit tot wat hij ‘loyalties’ noemtGa naar voetnoot13. Het leggen van een verband russen de vorm der lidmaatschappen en de mate van stabiliteit van een democratisch stelsel is één. De verantwoording van deze relatie is een andere zaak. Zelfs wanneer men uitgaat van empirische vaststellingen, blijft de opgave een theoretisch steunpunt te vinden of, met andere woorden, ‘tussenliggende hypothesen’ of ‘intervening variables’Ga naar voetnoot14 te ontwikkelen. In de variabelen, die de relatie tussen de aard der lidmaatschappen en de mate van politieke stabiliteit moeten inzichtelijk maken, kan men twee niveaus onderscheiden: dat van de individuele burgers en dat van de elites. In een situatie van dwarslopende lidmaatschappen leven de individuen onder ‘tegengestelde druk’. Deze ‘cross-pressures’, die men meestal van psychologische aard acht, vinden hun oorsprong in het feit dat bij een toestand van dwarslopende lidmaatschappen de individuen regelmatig geconfronteerd worden met medeburgers die aan de overzijde staan van een maatschappelijke kloof, en dus met uiteenlopende visies op de vraagstukken, die in een samenleving op de politieke markt worden gebracht. Lipset schrijft in dit verband: ‘Individuals who are subject to pressures driving them in different political | |
[pagina 108]
| |
directions must either deviate or “escape into apathy”.’Ga naar voetnoot15. Dit is ook de mening van Coleman: ‘When men are cross-pressured, they characteristically take one of several alternatives: they withdraw from the controversy, they delay taking sides, they attempt to keep others to whom they are attached out of the conflict, they maintain a low intensity of feeling toward either side’Ga naar voetnoot16. Hier duikt de andere sleutelterm uit onze uitgangshypothese op, namelijk ‘politieke passiviteit’. Politieke non-participatie zou dus te maken hebben met een situatie van dwarslopende lidmaatschappen. Soms treft men een ietwat andere versie aan. Volgens Lijphart leiden ‘cross-pressures’ in de eerste plaats tot gematigheid; hij rondt zijn redenering af met deze zin: ‘Political stability depends on moderation and, therefore, also on overlapping membership.’Ga naar voetnoot17 De tegengestelde druk laat zich ook voelen op het niveau van de leiders van verenigingen en organisaties: ‘... organizational leaders reduce the intensity of their claims on other social groups because of the diversity of membership in their organization’Ga naar voetnoot18. In het geval van samenvallende lidmaatschappen krijgt men een reeks logische schakels, die het spiegelbeeld vormt van de vorige. Het individu komt hier terecht in een ‘... “integrated” environment, in which the lives of the members are encased within ideologically linked activities’Ga naar voetnoot19. Dit isolement leidt tot een politieke stijl waarin geen plaats is voor een pragmatisch-instrumenteie benadering van de politieke conflicten. Bovendien kan verwacht worden dat ‘... isolated individuals or groups tend to back political extremists’Ga naar voetnoot20. | |
[pagina 109]
| |
De stellingen die in de voorgaande alinea's besproken werden, genieten een grote populariteit. Toch hebben sommige auteurs enige twijfel uitgesproken over de toereikendheid van het empirisch ondersteuningsmateriaalGa naar voetnoot21 of over het ideologievrij karakter van de onderliggende hypothesenGa naar voetnoot22. Vooral de laatste opmerking verdient enige uitweiding. Perrow stelt dat de theorie die hier ter discussie ligt, de symptomen vertoont van een chronische ziekte, die zich vaker in de wereld der Westerse sociologen manifesteert: de ‘class bias’. Hij stelt enkele pertinente vragen aan de enthousiaste woordvoerders van de ‘overlapping memberships’-gedachte. Wie zijn de individuen, die langs hun deelname aan tal van groepen, verenigingen en organisaties de kalmerende of ‘slaapverwekkende’ invloed van de ‘cross-pressures’ ondergaan? Zelfs in landen die gekenmerkt worden door elkaar doorkruisende lidmaatschappen, zijn er omvangrijke categorieën van burgers die zich ofwel buiten ofwel aan de rand van het organisatieleven bewegen. Meestal gaat het hier om individuen uit minderheidsgroepen en/of burgers die bij de laatste verruiming van het stemrecht in de wereld van het politieke werden opgenomen. Door hun specifieke positie ontsnappen deze individuen vaak aan de door Verba cs. geschetste invloed van de ‘tegengestelde druk’. De theorie heeft zo alleen betrekking op burgers waarvan wel het minst verwacht mag worden dat zij een bron van instabiliteit voor het democratisch regime zouden vormen. De gematigheid van deze laatste categorie kan trouwens maar gedeeltelijk vanuit de hypothese van de ‘cross-pressures’ verklaard worden. Veeleer moet volgens Perrow de causale reeks zo worden geschreven: economische welvaart verstrekt het individu de materiële en motivationele middelen en mogelijkheden om toe te treden tot verenigingen en organisaties; deze lidmaatschappen kunnen dan aanleiding geven tot situaties waaruit politieke gematigdheid voortvloeit. Perrows kritiek opent trouwens nog een andere vraagstelling: zelfs al kan de stabiliteit van sommige democratische regimes ten dele verklaard worden door te refereren naar het dwarslopend karakter van de lidmaatschappen, wat is de oorzaak van het feit dat lidmaatschap- | |
[pagina 110]
| |
pen in sommige landen elkaar doorkruisen en in andere elkaar versterkenGa naar voetnoot23? Er valt nog een andere moeilijkheid te signaleren. De theorie van de dwarslopende lidmaatschappen heeft in feite slechts een beperkte reikwijdte, omdat zij de aandacht exclusief richt op sociaal-structurele situaties waarin maar één enkele maatschappelijke tegenstelling of politieke conflictlijn werkzaam is. Wij verklaren ons nader. De hypothesen die tot nog toe ter sprake kwamen, betreffen het effect op het politiek gedrag van individuen die in het verenigingsleven ofwel regelmatig ofwel helemaal niet in contact komen met medeburgers, die aan de overzijde staan van een maatschappelijke kloof. In deze proposities wordt slechts gerekend in termen van één enkele conflictlijn. Dergelijke politieke situatie wordt alleen in die systemen aangetroffen waar een grote mate van homogeniteit aanwezig is, met uitzondering dan van één politiek-relevante tegenstelling, of daar waar meerdere tegenstellingen samenvallen en in feite in één conflictlijn gebundeld zijn. Het zijn deze situaties die door de geschetste hypothesen bestreken worden. In deze visie kunnen de democratische regimes in een simpele dichotomische classificatie worden ondergebracht: een eerste groep omvat de landen waarin dwarslopende lidmaatschappen de sociale structuur kenmerken; een tweede groep, de landen waarin samenvallende lidmaatschappen het dominante kenmerk vormen. In het eerste geval mag verwacht worden dat een aantal aspecten van de politieke conflicten grotendeels zal beslecht worden op een zeer laag gelegen vlak, namelijk ‘... in the mind of the individual as he tries to balance off his commitment to several sides at once...’ ofwel ‘... at an intermediary level... Ordinary organization members may not modify their political views if exposed to cross-cutting solidarities, but organizational leaders who are more sensitive to such matters, may take less extreme positions because of their multiple clientele’ Ga naar voetnoot24. In het geval van samenvallende lidmaatschappen echter raken de burgers verdeeld in enkele blokken waartussen alleen communicatie en dus conflictbehandeling op het hoogste vlak mogelijk is; de politiek zal hier dan de gestalte | |
[pagina 111]
| |
aannemen van moeilijke negoties en strakke competitie tussen rivaliserende kampen. Zo geformuleerd ademen deze hypothesen een zekere ambiguïteit uit: enerzijds komt hun inhoud voor als niet veel meer dan een vanzelfsprekendheid; anderzijds lijken zij - mede rekening gehouden met de kritiek, die door Perrow werd aangevoerd - een complexe werkelijkheid erg te simplifiëren. Toch kan niet ontkend worden dat zij in deze vorm in zeer grote mate de optiek van de politiek-sociolo gie op de verzuildheid hebben bepaald. Wat ons in elk geval niet acceptabel lijkt, is het ontwerpen van hypothesen, die slechts betrekking hebben op de situaties waarin één enkele maatschappelijke tegenstelling werkzaam is in het politieke veld of waarin meerdere conflictlijnen zo samenvallen dat in feite één enkele kloof het politieke systeem doorkruist. Een derde configuratie moet hier immers onder ogen worden genomen. Men kan zich voorstellen dat in een land het hele organisatiewezen uiteenvalt in drie blokken, die rond uiteenlopende levensbeschouwingen zijn opgetrokken. In dit geval is er geen sprake van lidmaatschappen die dwars over de levensbeschouwelijke tegenstellingen liggen. Nu is het evenwel goed mogelijk dat binnen in de blokken wel dwarslopende lidmaatschappen worden aangetroffen maar dan met betrekking tot andere politiek-relevante tegenstellingen. In het katholieke blok bijvoorbeeld zijn wellicht verenigingen aanwezig die werknemers én werkgevers onder hun leden tellen. Dit is een heel andere constellatie van krachten dan in de gevallen waarin de verschillende maatschappelijke tegenstellingen, die aan de oorsprong liggen van politieke conflicten, samenvallen, of waarin slechts een enkele ‘cleavage’ werkzaam is. Hier berust het onderscheid tussen sociaal-structurele situaties dus niet op het al dan niet samenvallen van lidmaatschappen maar veeleer op de onderlinge verhouding van de diverse politiek-relevante tegenstellingen. Er zijn meerdere constellaties mogelijk; R. Dahl wil hen evenwel herleid zien tot drie: (i) ‘Countries highly homogeneous except for social standing and economic position’; (ii) ‘Countries in which several kinds of (...) differences coincide and thus reinforce one another’; (iii) ‘Countries in which several kinds of (...) differences crosscut one another’Ga naar voetnoot25. In | |
[pagina 112]
| |
het tweede type zouden alleen samenvallende lidmaatschappen voorkomen, in het derde samenvallende én dwarslopende. Interessant is wel dat Dahl tot de bevinding komt dat het tweede type zelden in ‘zuivere vorm’ wordt aangetroffen in de wereld der democratische stelsels; hij voegt eraan toe: ‘This may well be because a pattern of this kind would lead to such severe conflicts that a parliamentary system would founder.’Ga naar voetnoot26 In de optiek van Dahl hangt de stabiliteit van een democratisch stelsel dus onder meer af van de vorm, die de relatie tussen de verschillende politiek-relevante tegenstellingen aanneemt. Een dergelijke gedachte vindt men ook bij R. Dahrendorf, die daartoe het begrippenpaar ‘pluralism’ en ‘superimposition’ ontwierp. De eerste term wijst op een sociaal-structurele situatie waarbij verschillende ‘fronts of conflicts’ elkaar doorkruisen; de tweede op een toestand waarbij de conflictlijnen samenvallenGa naar voetnoot27. Nu vertoont het organisatorisch bestel in het geval van ‘pluralism’ een tweevoudig karakter: ten aanzien van de ene conflictlijn vallen de lidmaatschappen samen, ten aanzien van de andere zijn zij dwarslopend. Het merkwaardige is dat ook de auteurs, die eerder uitgaan van de ‘overlapping memberships’-gedachte, regelmatig overstappen naar de taal waarin Dahl, Dahrendorf en Duverger zich uitdrukkenGa naar voetnoot28. Zij zondigen daarmee tegen de regels van het zindelijk redeneren, gezien de beide begrippenreeksen niet helemaal samenvallenGa naar voetnoot29. Dit valt vooral op wanneer men op zoek gaat naar tussenliggende variabelen om de stabiliserende kracht van een situatie van elkaar doorkruisende conflictlijnen te verantwoorden. Op | |
[pagina 113]
| |
de keper beschouwd is de theorie van de tegengestelde druk hier niet van toepassing, gezien er sprake is van meerdere conflictlijnenGa naar voetnoot30. Complementaire hypothesen zijn hier nodig. Een eenvoudige verklaring zou kunnen zijn: wanneer de conflictlijnen samenvallen wordt de intensiteit van de conflicten erg opgedreven, in het andere geval afgeremd. Dit is de mening van onder meer Gusfield, Coser en VerbaGa naar voetnoot31. Blijft dan de vraag aan wat het aanscherpen of afremmen te wijten kan zijn. Van Coser is de stelling dat waar conflictlijnen elkaar doorkruisen een individu nooit als totale persoonlijkheid in een concreet conflict betrokken is. In dit geval is er slechts sprake van een ‘segmental participation’, waarvan de kracht dus wordt afgezwakt door de werking van andere aanhankelijkheden. Zo ontstaat een soort balansmechanisme, waardoor de conflicten gereduceerd kunnen worden tot de ‘facts of the case’Ga naar voetnoot32. Er zal later nog moeten op teruggekomen worden, omdat in een belangwekkende studie van de Belgische conflicten na de tweede wereldoorlog Coser als kroongetuige is opgeroepenGa naar voetnoot33. Voorlopig kan alleen worden vastgesteld dat de richting, die Coser aangewezen heeft, niet op grondige wijze is verkend door hemzelf of door andere auteurs. Nu dient nog een beknopte balans van deze eerste paragraaf te worden opgemaakt. Als men het levensbeschouwelijk en/of ideologisch vastgelegd zijn van profane functies als een kernelement van het verschijnsel van de verzuildheid beschouwt, dan lijkt het wel of de eerste paragraaf weinig of geen aanknopingspunten levert voor een scherpstellen van het concept dat hier in dit hoofdstuk centraal staat. In feite betreffen de stellingen die in de vorige pagina's besproken werden, veeleer een sociaalstructurele dimensie van de verzuildheid, namelijk het samenvallend karakter van lidmaatschappen, solidariteitsbanden en ‘loyalties’. Zonder twijfel vertegenwoordigen de desbetreffende hypothesen een meer- | |
[pagina 114]
| |
waarde in de sociologische discussie van het fenomeen van de verzuildheid. Een nieuw punt is de hypothese dat in een verzuilde samenleving verwacht kan worden dat de burgers - althans voorzover zij betrokken zijn in de ‘geïntegreerde omgeving’ waarvan Lipset spreekt - niet gemakkelijk zullen komen tot gematigdheid in hun politiek optreden; passiviteit en gematigdheid schijnen eerder gekoppeld te zijn aan een situatie van dwarslopende lidmaatschappen. Een ander punt betreft de hypothesen over de relatie van de verzuildheid tot de stabiliserende krachten in een politiek systeem. Het ziet er naar uit dat een samenleving die gekenmerkt wordt door samenvallende lidmaatschappen, vaak geconfronteerd wordt met politieke conflicten met een middelpuntvliedend effect. Als de stellingen die in de vorige alinea's voorbij defileerden, enige realiteitswaarde hebben, dan houdt een verzuilde samenleving meer stabiliteitsverstorende factoren in. Er is echter op het einde van de uiteenzetting een belangrijke correctie aangebracht aan de theorie van de ‘samenvallende lidmaatschappen’. Het stabiliteitsverstorend effect van de ‘reinforcing memberships’ kan geneutraliseerd worden, wanneer meerdere, elkaar doorkruisende politiekrelevante tegenstellingen werkzaam zijn in de zuilen. Deze nuance zal een grote rol spelen op het moment dat de politieke repercussies van de Belgische verzuildheid zullen worden onderzocht. Uiteindelijk blijven er nog een aantal open vragen. Een ervan is het probleem van de oorzakelijke krachten achter het samenvallen of dwarslopen van conflictlijnen. Het is onze overtuiging dat de auteurs die in de tweede paragraaf behandeld worden, een gedeelte van het antwoord kunnen geven. | |
Paragraaf 2: Culturele heterogeniteit, verzuildheid en de werking van de politieke democratie: twee typologieen.De hypothesen die in het breder verband van de politiek-sociologische theorie van het pluralisme, van de groeptheorie en van de conflict-theorie ontstonden, werden zowel in de literatuur als in onze bespreking in verspreide orde aangebracht. Met dezelfde stellingen als bouwmateriaal hebben een tweetal centrale figuren uit de kring van de politiek-sociologen een constructie opgetrokken, waarin de vervlech- | |
[pagina 115]
| |
ting van de verschillende elementen beter tot zijn recht is gekomen. De constructie, waarvan zojuist sprake, betreft zowel in het geval van S.M. Lipset als in dat van G. Almond een typologie van democratiestelsels. Er zal hier in onderhavige paragraaf veel aandacht aan deze typologieën worden besteed. Twee redenen kunnen hiervoor worden aangevoerd. Vooreerst bevatten de geschriften van de beide auteurs inzichten en beschouwingen, die beter nog dan in de vorige paragraaf de waarde en de gerichtheid van de politiek-sociologische ontwikkelingslijn in de discussie over de verzuildheid kunnen aantonen. Bovendien treden in deze werken ook een aantal nieuwe concepten naar voren, die een belangrijke aanwinst zullen betekenen voor het model, waaraan onze studie een bijdrage wil leveren. In een eerste punt zal een kort schets worden gegeven van de pogingen in de politieke wetenschap om tot een ordening van politieke stelsels te komen. In een tweede en derde punt komen achtereenvolgens de typologieconstructies van Lipset en Almond ter sprake. | |
A. Over de classificaties van politieke stelsels.In een goed gedocumenteerd overzicht van de pogingen, die in de politieke wetenschap werden opgezet om in de wereld der politieke stelsels een zekere ordening van logische en theoretische aard te brengen, toonde H. Eckstein in 1963 aan dat vooral sinds 1950 tal van classificaties op de wetenschappelijke markt werden gebracht. Wie zich interesseert voor de resultaten van dat soort wetenschappelijke bedrijvigheid, staat dus voor een ‘embarras du choix’Ga naar voetnoot1. Bij nader toekijken komt men evenwel al gauw tot de vaststelling dat er wel een ruime keuze is aan classificaties van politieke stelsels in het algemeen maar dat uiterst zelden de variatie in de democratieën aan bod is gekomen. Met A. Lijphart kan men schrijven: ‘... in the modern typologies, democracies usually either constitute one category without any further elaboration within the single category, or are subsumed under a more comprehensive category’Ga naar voetnoot2. Recent is daar nu wel heel wat verandering | |
[pagina 116]
| |
in gekomen zodat het in dit hoofdstuk zeker niet zal ontbreken aan ‘materiaal’, waarop de hypothesen met betrekking tot de relatie tussen verzuildheid, de politieke passiviteit en het functioneren van de democratie getoetst kunnen worden. Onze aandacht zal dus hoofdzakelijk gaan naar de classificaties, waarin de varianten van het normatieve democratietype ter sprake komen. Toch lijkt het ons wel aantrekkelijk om even het brede kader te tekenen waarin de recente typologieën van democratiestelsels zijn ontstaan. Dit houdt allereerst de vraag in naar de oorzaken van de naoorlogse ‘boom’ in het classificerend benaderen van politieke systemen. De snelle toename van de classificaties en typologieën zal wel in de eerste plaats verband houden met de intense bedrijvigheid in het domein van de ‘comparative politics’. Dank zij het vergelijkend onderzoek van een brede waaier van politieke stelsels in geïndustrialiseerde en niet-geïndustrialiseerde landen zijn heel wat inzichten vrij gekomen over structuur en werking van een aantal politieke systemen. De bouw van classificaties en de constructie van typologieën bieden de mogelijkheid deze inzichten op een overzichtelijke wijze te bundelen; het opstellen van een classificatie is vaak een adequate oplossing voor ‘... the problem of systematic cumulation and comparison’Ga naar voetnoot3. Er is meer: door in een typologie of classificatie empirische bevindingen en theoretische deducties op een gedurfde wijze te combineren worden krachtige stimuli aangevoerd voor de vorming van nieuwe hypothesenreeksen. In de laatste twee decennia is de classificatie niet alleen meer in gebruik genomen als politiek-wetenschappelijke methode maar heeft zij ook in haar toepassing grondige wijzigingen ondergaan. Een tweetal van deze veranderingen worden hier nu behandeld. Wellicht wel de belangrijkste wijziging is de overgang van formalistisch-constitutionele naar meer empirische classificaties. Vroeger behoorden de begrippen, waarmee de ordening in de politieke stelsels werd aangeduid, uitsluitend tot het strict-constitutioneel en formeel vocabularium. Men denke hier aan termen als ‘parlementaire democratie’, ‘presidentieel regime’ en ‘parlementaire monarchie’. Soms ook, schrijft G. Almond, waren de vigerende classificaties ‘... particu- | |
[pagina 117]
| |
laristic (e.g. American Government, British Government, the Soviet Union, and the like); regional (e.g., Government and Politics of the Far East, Latin America, and the like); or political (e.g., the British Commonwealth, Colonial Government, and the like)...’Ga naar voetnoot4 Daarin is nu verandering gekomen en wel om begrijpelijke redenen: de wereld der politieke stelsels is te complex geworden om nog met dergelijke classificaties te worden doorgelicht. Het aan bod brengen van meer empirische kenmerken bij het ordenen van politieke systemen bracht tegelijkertijd een koersverandering in het politiek-wetenschappelijk denken met zich mee. De politiek-sociologie trad nu meer op de voorgrond. Dit blijkt zeer goed in het gebruik van de theoretische concepten: ‘functies’ kreeg de voorkeur boven ‘machten’; ‘instellingen’ werd vervangen door ‘structuren’ en ‘ambten’ of ‘besturen’ door ‘rollen’. Vanop enige tijdsafstand bekeken resulteerde deze interne stroomverandering in de bouw van paradigmes met het systeemmodel als ruggegraatGa naar voetnoot5, in het beklemtonen van de informele aspecten van een politiek systeemGa naar voetnoot6 en in typologieën, waarin de belangrijkste variabele betrekking had op de omvang en de verschijningsvorm van de politiek-culturele tegenstellingen in een landGa naar voetnoot7. Tenslotte, en dit is voor onze studie van grote betekenis, leidde de meer empirische oriëntatie ook tot een loskomen uit het manipuleren van de typisch-Westerse instellingen als normatieve modellenGa naar voetnoot8. De laatste zin van voorgaande alinea wijst reeds op een tweede verschuiving in de classificatiepogingen. Stilaan is in de laatste vijftien | |
[pagina 118]
| |
jaar het besef gegroeid dat de politieke wetenschap er niet goed aan deed de politieke democratie, zoals zij vooral in Engeland en de Verenigde Staten functioneert, als de enige structurering van de democratische beginselen te zien. Men kreeg oog voor de variatie in de vormgeving van de democratische beginselenGa naar voetnoot9. Het resultaat van deze bewustwording zal hieronder aan de orde komen. De uitvoerige behandeling van de typologieconstructies van Lipset en Almond betekent nog niet dat wij de geschriften van deze auteurs kritiekloos aanvaarden. Er zijn immers tal van feilen aan te wijzen. Een eerste schaduwvlek is de inconsistentie in het gebruik van begrippen en hypothesen. Lipset en Almond laten zich bij het beschrijven van complexe verschijnselen ook gemakkelijk verleiden tot simplificaties. Bovendien - en dit is misschien wel het belangrijkste bezwaar - beschouwen zij het Amerikaanse politieke systeem als het prototype van de stabiele democratie waarnaar uiteindelijk alle andere Westerse democratieën evolueren. Zelfs in hun jongste geschriften hebben zij geen rekening gehouden met het feit dat de politieke integratie van de zwarten en van de jongeren de optimistische visie op de stabiliteit van de Amerikaanse democratie op tragische wijze ondermijnen. Met deze bezwaren voor ogen dienen beide typologieconstructies besproken te worden. | |
B. Lipsets typologie van democratiestelsels.De eerste classificatie die in de analyse betrokken wordt, is van de hand van S.M. Lipset. Het betreft hier een - op het eerste gezicht althans - eenvoudige typologie waarvan de constructie niettemin steunt op de bouwstenen, die ook als fundament zullen genomen worden bij de studie van de Belgische situatie. Lipset gaat ervan uit dat de stabiliteit van om het even welk politiek regime (dus ook van de democratie) afhangt van de mate waarin het slaagt legitiem en effectief te zijn. Men kan zich voorstellen dat legitimiteit en effectiviteit in tal van combinaties kunnen voorkomen. Elke combinatie heeft een verschillende mate van stabiliteit voor gevolg. Lipset reduceert het aantal combinaties tot vier door alleen maar | |
[pagina 119]
| |
rekening te houden met de polen van de rechten, waarop de mate van legitimiteit en effectiviteit uitgetekend staan. Hij schrijft: ‘The relationship between different degrees of legitimacy and effectiveness in specific political systems may be presented in the form of a fourfold table, with examples of countries characterizing each type: Societies in Box A, which are high on both legitimacy and effectiveness, have stable political systems (...). Ineffective and illegitimate regimes, which fall in Box D, are unstable and liable to break down...’Ga naar voetnoot10 De vakken B en C hebben betrekking op politieke stelsels, die qua stabiliteit meer kwetsbaar zijn dan het type A maar dan weer niet zo onstabiel zijn als het type D. Uiteraard moet nu eerst' worden nagegaan op welke wijze de drie sleuteltermen (namelijk ‘stabiliteit’, ‘legitimiteit’ en ‘effectiviteit’) gedefinieerd worden. Lipset maakt het de lezer zeker niet gemakkelijk. Hij geeft in een aantal van zijn geschriften wel een omschrijving van de begrippen waarmee hij werkt, maar ziet er blijkbaar geen bezwaar in de inhoud van een begrip in de loop van een argumentatie te verruimen of te beperken. De interpretatie, die wij voorstellen, is | |
[pagina 120]
| |
gebaseerd op een zevental teksten waarin Lipset beschouwingen brengt over de stabiliteit van politieke systemenGa naar voetnoot11. ‘Stabiliteit’ wordt omschreven als de ‘...long-term ability to make decisions and secure adherence to them without the use of naked force...’Ga naar voetnoot12In de vertaling van Ter Hoeven, die herhaaldelijk gebruik heeft gemaakt van deze begrippen, luidt de definitie van ‘effectiviteit’ en ‘legitimiteit’ als volgt: ‘Effectiviteit (is) de mate waarin het systeem voldoet aan de verwachtingen van een groot deel van de bevolking en van machtige groepen binnen die bevolking over de vervulling van essentiële bestuurlijke functies’; legitimiteit ‘... duidt op de aanwezigheid van loyaliteit, van de overtuiging dat de gevestigde politieke organisatie terecht aanspraak maakt op trouw’Ga naar voetnoot13. Bij het in ogenschouw nemen van deze omschrijvingen valt reeds een eerste vaststelling te formuleren: effectiviteit en legitimiteit zijn niet te beschouwen als onafhankelijke krachten, die verantwoordelijk kunnen gesteld worden voor de mate van stabiliteit van een politiek regime maar wel als respectievelijk de instrumentele (‘the long-term ability to make decisions...’) en de evaluatieve (‘the long-term ability...to secure adhe-rence to them without the use of naked force’) component van de afhankelijke variabele (stabiliteit)Ga naar voetnoot14. De bruikbaarheid van een op deze wijze geconstrueerde typologie zal uiteraard nog moeten blijken, onder meer uit de manier waarop Lipset zelf in de ontwikkeling van zijn argumentatie méér reliëf geeft aan de begrippen waarmee hij werkt. Vooraleer daartoe de nodige elementen worden bijeengebracht, dient onze bespreking echter meer betrokken te worden op het politieke stelsel, dat ons hier het meest interesseert, namelijk de democratie. Lipset acht zijn ‘fourfold table’ van toepassing op ‘any given | |
[pagina 121]
| |
polity’Ga naar voetnootl5 maar is er tegelijkertijd van overtuigd dat ‘instrumental effectiveness and legitimacy are much more decisive for democracies than for autocracies...’Ga naar voetnoot16. Inderdaad, schrijft hij, wil een politiek systeem democratisch zijn dan moet het én op optimale wijze voldoen aan de beleidsverwachtingen én kunnen rekenen op de loyauteit van een meerderheid der burgers. Hoe werkt Lipset dit alles uit? Van Lipset moet men niet verwachten dat hij zijn sociologische waar netjes verpakt te koop aanbiedt. De indicering van de begrippen, waaraan hij een redenering ophangt, ligt veelal verspreid over vele bladzijden en leidt wel eens tot verwarring. Dit is bijvoorbeeld het geval met het begrip ‘effectiviteit’. Soms laat hij de lezer in de waan dat hij ‘effectiviteit’ definieert als een subjectieve categorie: ‘By effectiveness is meant the capacity of a political system to satisfy the basic functions of government as defined by the expectations of most members of a society...’ en wat verder ‘... effectiveness (...) is measured by individuals or groups in terms of self-interest...’Ga naar voetnoot17 In 1967 suggereerde hij dat een regime op symbolische wijze aan de vereiste van effectiviteit kon voldoen; hij haalt hier als voorbeeld aan de vijfde republiek die in de zestiger jaren onder Generaal De Gaulle door een prestigepolitiek een ‘symbolic effectiveness’ wist te verwezenlijkenGa naar voetnoot18. Maar op andere momenten wordt ‘effectiviteit’ een objectieve categorie: ‘In the modern world, such effectiveness means primarily constant economic development’Ga naar voetnoot19, en elders: ‘In new states or postrevolutionary regimes (...) effectiveness means one tiling: economic development.’Ga naar voetnoot20 Vanop wat meer afstand bekeken - want het ziet er naar uit dat de werken van Lipset geen voer zijn voor nauwlettende tekstkritiek - lijkt het erop dat Lipset de relatie tussen ‘effectiviteit en de stabiliteit’ van politieke stelsels hoofdzakelijk heeft gezien als een verhouding tussen economische groei enerzijds en politieke stabiliteit anderzijds. Dit valt onder meer af te lezen uit de aanhef van het tweede hoofdstuk van ‘Political Man’: ‘This and the | |
[pagina 122]
| |
following chapter will consider two characteristics of a society which bear heavily on the problem of stable democracy: economic development and legitimacy’Ga naar voetnoot21 en uit de omvang, die zijn besprekingen van de band tussen economische situatie en levenskansen van de democratie hebben genomen. Men weet dat Lipsets schets van de samenhang van industrialisering en welvaart met politieke democratisering het politiekwetenschappelijke denken grondig heeft beïnvloed en georiënteerdGa naar voetnoot22. De andere factor, die een grote rol schijnt te spelen in het tot standkomen van een stabiele democratie, is de ‘legitimiteit’ van het politieke systeem. Soms wordt bij de toepassing van Lipsets schema wel eens getwijfeld over het relatieve belang van effectiviteit en legitimiteitGa naar voetnoot23. Lipset echter kent het meeste belang toe aan de legitimiteit. Hij schrijft het niet alleen uitdrukkelijkGa naar voetnoot24 maar illustreert zijn standpunt ook door het feit dat zijn analyse van factoren, die de legitimiteit beïnvloeden, altijd zeer uitvoerig is. Ook wij besteden heel wat aandacht aan dit aspect van Lipsets werk, omdat hier de eerste schakel ligt van de redenering die wij in dit en de volgende hoofdstukken willen ontwikkelen. Bekijkt men de omschrijvingen, die Lipset aanbrengt om zijn visie op de inhoud van het begrip legitimiteit te illustreren, dan kan men vaststellen dat legitimiteit in een politiek regime volgens deze auteur te maken heeft met de aanwezigheid van een fundamentele consensus ten aanzien van de beginselen, die de werking van dit regime schragen: ‘Groups regard a political system as legitimate or illegitimate according to the way its values fit with theirs’Ga naar voetnoot25, ‘... the existence of a moderate state of conflict is in fact another way of defining a legitimate demo- | |
[pagina 123]
| |
cracy...’Ga naar voetnoot26 en ‘A major test of legitimacy is the extent to which given nations have developed a common ≪ secular political culture ≫, mainly national rituals and holidays.’Ga naar voetnoot27 Lipset heeft baanbrekend werk verricht in het opsporen van de culturele en structurele factoren, die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de mate van consensus of legitimiteit in een politiek stelsel. Soms gebruikte hij de monografische methodeGa naar voetnoot28, meestal echter de vergelijkende approach. In het laatste geval baseerde hij zijn opzoekingen vaak op het vergelijken van de politieke stelsels in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Duitsland en Frankrijk. Zijn verantwoording luidt als volgt: ‘These nations are all relatively industrialized, all have capitalist or mixed economies, and the religious traditions of all can be traced back to the same Hebraic-Christian source. They all have democratic political systems. Yet they differ in one important respect: the United States (and) Britain (...) have stable polities, while France and Germany have (or have had) unstable ones.’Ga naar voetnoot29 Wat de beide groepen onderscheidt is de mate van legitimiteit der politieke instellingen. Lipset nam zich voor de oorzaken van dit onderscheid te bepalen. Bij het lezen van zijn geschriften kan men constateren dat hij reeds een heel stuk weg heeft afgelegd. Als wij zijn bevindingen hier resumeren, dan is het omdat wij ervan overtuigd zijn dat die resultaten niet alleen inzicht verstrekken in de werking van de democratie in de zojuist vernoemde landen. Zij werpen ook een verhelderend licht op factoren, die de Belgische democratie, onder meer in het optreden van haar burgers, beïnvloeden. Lipset heeft bij het aanleggen van het dossier over de sociologische achtergronden van de legitimiteit gebruik gemaakt van een indrukwekkend aantal empirische gegevens. Meestal betreft het gegevens, die hij bij middel van een ‘secundaire analyse’ heeft verzameld en die (daarom) ook vaak van ongelijke waarde en bewijskracht zijn. Een en ander heeft tot gevolg dat de lezer geconfronteerd wordt met een pleidooi, waarvan de onderliggende systematiek niet altijd zichtbaar is. | |
[pagina 124]
| |
Elke poging van onzentwege om een ordening in Lipsets bewijsvoering aan te brengen is dan ook niet zonder risico's. Toch menen wij over voldoende argumenten te beschikken om te kunnen stellen dat Lipset zich bij zijn studie van legitimiteit en consensus op drie analyseniveaus beweegt: het globale waardensysteem in een land, de sociale organisatiestructuur en haar repercussie op het partijstelsel en, tenslotte, de constitutionele instellingen. De vaststellingen, die hij bij het onderzoek op deze drie niveaus kan doen, zijn convergent.
1. In ‘The First New Nation’ kwam Lipset tot een boeiende schets van het globale waardenpatroon in de Amerikaanse samenleving. Hij toont aan hoe de compositie van dit waardenstelsel steeds van die aard is geweest dat de politieke instellingen op soepele wijze legitimiteit konden verwerven en behouden. In het derde deel van het boek (‘Democracy in Comparative Perspective’) verruimt hij zijn perspectief en betrekt ook Groot-Brittannië, Canada, Australië, Duitsland en Frankrijk in de analyse. In de Anglo-Amerikaanse landen - zo stelt hij vast - functioneert een democratie op basis van een brede consensus; in Frankrijk en Duitsland blijkt dit niet steeds het geval te zijn. Lipset neemt dan als hypothese dat in de beide groepen een verschillend waardenstelsel aan de oorsprong ligt van de variatie in de legitimiteit der politieke instellingen. Om deze ‘value systems’ te typeren maakt hij gebruik van Parsons' theorie der ‘pattern variables’. De legitimiteit der democratische instellingen in de engelssprekende landen schijnt verband te houden met de aanwezigheid én in de economische én in de politieke sector van normen, die hun inhoud ontlenen aan de waarden van ‘achievement’ en ‘universalism’. Lipset schaart zich zonder aarzelen achter de stelling dat ‘... the stability of a democracy demands that the values of universalism and achievement be dominant in both the economic and political spheres...’Ga naar voetnoot30 In Frankrijk lag de situatie helemaal anders. Tijdens en na de Franse revolutie trad wel hetzelfde waardensyndroom als in de Verenigde Staten naar voor (‘achievement, equalitarianism, universalism, specificity’) maar in de wereld van handel en nijverheid bleef de harde kern van het normenstelsel georiënteerd op ‘... the old set of ascriptive-particularistic values...’Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 125]
| |
Ook de Kerk bleef in haar optreden gericht op de vóór-industriële waarden. In de politieke sfeer anderzijds doordrongen de nieuwe waarden ideologie en actie. Lipset besluit dan ook: ‘Thus the most disruptive element in French culture has been the cleavage between pre-industrial values, supported by the upper classes and the church, which has continued to affect the economic sector, and the legitimacy of the Revolution, which has formally dominated the political structure.’Ga naar voetnoot32 In Duitsland kwam eenzelfde onverenigbaarheid van waarden voor; alleen was de weerstand tegen de vervanging van de ascriptief-particularistische normen hier in de politieke sector gesitueerd. Sterk resumerend kan men Lipsets analyse van het onderscheid tussen het Anglo-Amerikaanse en het Frans-Duitse democratietype terugbrengen tot de stelling dat in het eerste geval een homogene, in het tweede geval een heterogene cultuur de voedingsbodem vormt van een zeer verschillende mate van legitimiteit der politieke instellingen.
2. Een tweede analyseniveau heeft betrekking op het organisatieprincipe, dat vorm gaf aan de sociale infrastructuur in een land. Lipset heeft er in zijn werken herhaaldelijk op gewezen dat zowat alle Westerse landen gekenmerkt worden door een aantal ‘basic cleavages’, die hun oorsprong vinden in de ‘nationale revolutie’ (het ontstaan van een onafhankelijke staat leidde tot het levensbeschouwelijke conflict tussen de voorstanders van de prerogatieven van de Kerk en de liberale verdedigers van de prioriteit van de staat en tot de ethnisch-culturele tegenstelling tussen de perifere gebieden en het centrale staatsgezag) en in de ‘industriële revolutie’ (die leidde tot de tegenstelling tussen kapitaalbezitters en arbeiders en tot het conflict tussen agrarische en industriële bevolkingsgroepen). Niet de aanwezigheid van deze quasi-universele conflicten typeert een bepaald democratiestelsel maar wel de mate waarin deze tegenstellingen vorm hebben gegeven aan de sociale organisatiestructuur en het partijenstelsel in een land. Weer meent Lipset een onderscheid aan te treffen tussen de engelssprekende democratieën enerzijds en een aantal Continentaal-Europese democratieën anderzijds. In zijn vroegste geschriften formuleert hij dit onderscheid nog in de termen van de theorie van de dwarslopende lidmaat- | |
[pagina 126]
| |
schappen: in de eerste groep is de organisatiestructuur zodanig dat groepen en individuen ‘... have a number of crosscutting, politically relevant affiliations...’Ga naar voetnoot33; in een aantal Continentaal-Europese landen leidden de voornoemde tegenstellingen vaak tot de uitbouw van meerdere ‘... “integrated” environment(s), in which the lives of the members are encased within ideologically linked activities’Ga naar voetnoot34. Een organisatiestructuur, gekenmerkt door dwarslopende lidmaatschappen, reduceert de politieke strijd die veroorzaakt wordt door de tegenstellingen van sociaal-economische of levenbeschouwelijke aard, en maakt aldus de kansen op een fundamentele consensus (en vandaar op een ruime legitimisering van de politieke instellingen) heel wat groter. In het andere geval wordt een scherpe polarisatie van de conflicten opgeroepen. In de inleiding op ‘Party Systems and Voter Alignments’, die hij samen met S. Rokkan schreef, komt Lipset tot een heel andere terminologie bij het beschrijven van het organisatiestructurele onderscheid tussen de twee democratietypes waarover sprake. De structurele repercussies van bijvoorbeeld het conflict tussen kerk en staat worden nu als volgt beschreven: ‘Through a process very similar to the one to be described for the Socialist parties, these churches tended to isolate their supporters from outside influence through the development of a wide variety of parallel organizations and agencies: they not only built up schools and youth movements of their own, but also developed confessionally distinct trade unions, sports clubs, leisure associations, publishing houses, magazines, newspapers, in one or two cases even radio and television stations. Perhaps the best example of institutionalized segmentation is found in the Netherlands; in fact, the Dutch word Verzuiling has recently become a standard term for tendencies to develop vertical networks...’Ga naar voetnoot35 De karakterisering van het onderscheid tussen de twee organisatiestructurele vormen krijgt nu een voor nederlandstalige sociologen vertrouwde formulering: ‘... the more ontzuild a given opposition, the more crisscrossing of multiple memberships in | |
[pagina 127]
| |
the system and, in general, the less intolerance and distrust of citizens on the “other” side; the more verzuild the opposition, the fewer the crosspressures and the rarer the memberships accross the cleavages. In a highly ontzuild system there is low membership crystallization; most of the participants tend to be tied to organizations and environments exposing them to divergent political pressures. By contrast in a highly verzuild system there is high membership crystallization... ’Ga naar voetnoot36 Het is Lipsets vaste overtuiging dat een verzuild systeem leidt tot een onvoltooide legitimizering van de politieke instellingen, tot een verscherping van de conflicten en dus uiteindelijk ook tot een onstabiele democratie, terwijl in het andere geval politieke stabiliteit het resultaat zal zijn. Hij illustreert deze stelling ook uitvoerig door na te gaan tot welk partijenstelsel de beide infrastructurele versies leiden. In een verzuilde samenleving kan men partijen aantreffen, die ten dele of geheel beantwoorden aan het type van de integratiepartijGa naar voetnoot37. Hun aanwezigheid maakt de politieke conflicten veel heviger en staat compromisvorming op basis van een ‘basic consensus’ in de weg. In de engelssprekende democratieën evenwel recruteren de partijen in alle lagen van de bevolking, dit is over de levensbeschouwelijke en sociaal-economische grenzen heen. De Engelse conservatieve partij bijvoorbeeld telt onder haar aanhang een niet onbelangrijk aantal kiezers uit de arbeidersgroep. De steun vanuit die hoek is een waarborg voor de stabiliteit van de democratie, schrijft Lipset. Want de legitimiteit van een democratiestelsel hangt uiteindelijk af van de ‘... opportunity for all significant actors to have access to power. If the conservatives are deprived of such opportunities, they would eventually lose their commitment to the democratic “rules of the game”. No one wants to keep playing in a game that he can never hope to win’Ga naar voetnoot38.
3. Een derde analyseniveau in Lipsets opzoekingen betreft de repercussies van een aantal constitutionele of strict-politieke structuren op | |
[pagina 128]
| |
de mate van legitimiteit van een democratiestelsel. Het is Lipset niet ontgaan dat de engelssprekende democratieën meestal gekenmerkt worden door een tweepartijenstructuur en door de voorkeur voor het meerderheidsprincipe bij de wetgevende verkiezingen terwijl een veelpartijenstelsel en een preferentie voor de formule van de evenredige vertegenwoordiging vele Continentaal-Europese democratieën karakteriseren. Deze vaststelling is voor hem een gelegenheid om de relatie tussen partijenstelsel en stabiliteit van een democratisch regime te bestuderen. Op basis van zijn bevindingen pleit Lipset voor het tweepartijenstelsel. Ook de band tussen het meerderheidsprincipe bij verkiezingen en de levenskracht van de democratie wordt onderzocht. Weer worden argumenten aangebracht om aan te tonen dat het Anglo-Amerikaanse principe een grotere stabiliserende kracht heeft dan de formule van de evenredige vertegenwoordiging. Lipset laat echter expliciet horen dat hij de hier behandelde aspecten van de strict-politieke structuur minder belangrijk acht dan de elementen, die op het eerste en tweede analyseniveau ter studie lagenGa naar voetnoot39. In feite hebben wij sinds de voorstelling van Lipsets ‘fourfold table’ al een heel eind weg afgelegd. De klemtoon ligt nu al geruime tijd niet meer op de diverse combinaties van ‘legitimiteit’ en ‘effectiviteit’ maar wel op de factoren, die verantwoordelijk kunnen gesteld worden voor de aanwezigheid van een bepaalde mate van legitimiteit en effectiviteit in een politieke democratie. Lipset heeft in zijn geschriften herhaaldelijk aangetoond dat hij die beide indices slechts nodig had als ‘toegang’ tot een veel belangrijker ‘hinterland’. Aldus ontstaat een andere typologie. Op de verticale axis staat het ‘classificerend concept’Ga naar voetnoot40 dat een directe relatie vertoont met de mate van legitimiteit van een democratisch regime, namelijk de aard van de politiek-culturele infrastructuur; op de horizontale axis staat het classificerend concept ‘economische ontwikkeling’Ga naar voetnoot41. | |
[pagina 129]
| |
politiek-culturele infrastructuur
Elke evaluatie van Lipsets oorspronkelijke typologie dient ons inziens met deze perspectiefverruiming rekening te houden. Een typologie of classificatie op basis van synchronische vergelijking van politieke stelsels laat evenwel vele vragen onopgelost. Het is niet voldoende te weten dat een democratisch regime slechts legitimiteit verwerft als bepaalde voorwaarden met betrekking tot het waardensysteem en de organisatiestructuur zijn vervuld. Hoe komt het dat in een land als Frankrijk die voorwaarden niet verwezenlijkt werden? Op welk moment in de wordingsgeschiedenis van een democratisch stelsel is een verzuilde structuur ontstaan en waarom is dit in een ander land niet voorgevallen? Lipset heeft aan deze problematiek nogal wat aandacht besteed. Opnieuw kreeg de vergelijkende methode daarbij de voorkeur. Reeds in ‘Party Systems and Voter Alignments’ bleek evenwel hoe complex de vergelijkende studie wordt als zij een diachronisch perspectief aanneemtGa naar voetnoot42. Wellicht wel het belangrijkste resultaat van | |
[pagina 130]
| |
deze aanzet tot een ‘developmental typology’ was de vaststelling dat in alle Westerse democratieën het partijenstelsel, dat op vandaag het politieke leven schraagt, reeds in het begin van de twintiger jaren in zijn huidige vorm is gestold: ‘... the party systems of the 1960's reflect, with a few but significant exceptions, the cleavage structures of the 1920's’Ga naar voetnoot43. De focus van de diachronische vergelijking dient dus gericht te worden op de periode vóór 1920, dit is in vele landen de periode vóór de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Lipsets werk kan een uitstekend uitgangspunt zijn voor onze verdere analyse. Dit valt bijzonder goed op wanneer men de methodologische onderbouw van de hier geschetste typologie even onder de loupe neemt. De relatie tussen de afhankelijke variabele (de stabiliteit) en de twee onafhankelijke variabelen is volgens Lipset van hypothetische en dus te verifiëren aard. Bij het ontwerpen van deze hypothesen heeft hij onder meer de theorie van de dwarslopende lidmaatschappen als steunvlak genomen. Lipsets typologie voldoet echter niet op een belangrijk punt. Volgens E. Vercruijsse ontstaat een typologie als classificatie en ‘... dient zij aan dezelfde methodische en technische eisen te voldoen, dus plaats te bieden aan elk individueel geval’Ga naar voetnoot44; dit is de methodologische vereiste van ‘exhaustiveness’Ga naar voetnoot45, die volgens A. Lijphart meer van empirische dan van logische aard is ‘... it is less important that the requirements of exhaustiveness (...) are met logically than that they are met empirically’Ga naar voetnoot46. Nu staat men hier voor de moeilijkheid dat de Beneluxlanden in geen enkel van de vier ‘boxes’ van de typologie thuis horen. Nederland en België zouden logischerwijze geplaatst moeten worden in cel C. Er wordt evenwel over het algemeen aangenomen dat deze landen qua stabiliteit van het democratisch regime op gelijke hoogte kunnen gesteld worden met de Anglo-Amerikaanse democratieën. In ieder geval horen zij niet thuis in het gezelschap van de Weimar-republiek, die volgens Lipset het prototype is van de onstabiele democratieën in cel C. Het is de eerste maar niet de laatste maal dat Nederland en België als moeilijk plaatsbare gevallen naar voren treden; dit wordt trouwens een belangrijk schakelelement in | |
[pagina 131]
| |
de ontwikkeling van onze gedachtengang. Het is merkwaardig dat Lipset zélf nergens oog heeft gehad voor de mogelijkheid dat democratische regimes tegelijkertijd een soort verzuildheid én stabiliteit kunnen kennen. Ons inziens is Lipset erg gehandicapt geweest door het feit dat hij het classificerend concept ‘politiek-culturele infrastructuur’ heeft opgesteld als een tweedeling (of dichotomie) en niet als een rangorde (of ‘serial’)Ga naar voetnoot47. Later in onze studie zal blijken dat hij niet de enige is, die bij de constructie van typologieën de neiging vertoont te komen tot wat L. Brams noemt ‘[Une] simplification dichotomique [qui] est à l'origine de la tendance de réification des types...’Ga naar voetnoot48 | |
C. Almonds typologie van democratiestelsels.G. Almond is een centrale figuur in de recente ontwikkeling van de ‘comparative politics’. Tussen 1956 en 1967 heeft hij in een aantal geschriften zijn visie op de vergelijkende studie van politieke stelsels uiteengezetGa naar voetnoot49. Zijn opzet was het gebruik van sociologische concepten bij de analyse van politieke systemen te stimuleren. Hij wou daartoe een belangrijke bijdrage leveren door het ontwerpen van een ‘functional approach to comparative politics’Ga naar voetnoot50. Hier wordt slechts een klein gedeelte uit zijn geschriften gelicht, namelijk de stukken die betrekking hebben op een typologie van democratische regimes. | |
[pagina 132]
| |
In 1956 komt Almond tot een eerste schets van een typologie van democratische regimes. Hij onderscheidt drie types, die ook in de latere geschriften genoemd zullen worden naar de ‘area’ waarin zij optreden: het Anglo-Arnerikaanse type (met de Verenigde Staten en Groot-Brittannië als voorbeelden), het Continentaal-Europese type (met Frankrijk, Weimar-Duitsland en Italië als voorbeelden) en een derde type dat de Lage Landen en de Scandinavische landen omvat (waaraan hij evenwel slechts één zinnetje besteedt: ‘The Scandinavian and Low Countries stand somewhere in between the Continental pattern and the Anglo-American’). Net zoals bij Lipset valt het accent op wat deze types onderscheidt in hun politieke cultuur (d.i. de specifieke combinatie van oriëntaties op het politieke gebeuren). Het eerste type wordt gekenmerkt door een ‘homogeneous, secular political culture’, het tweede door een heterogene politieke cultuur waarin traditionele waarden nog een ruime plaats bekledenGa naar voetnoot51. In het artikel, dat dateert van 1956, is de omschrijving van deze begrippen nog vrij summier; in de latere geschriften zal Almond deze concepten niet alleen verfijnen maar ook enigszins ombouwen. Bij de bespreking, die nu volgt, brengen wij alle in voetnoot 49 genoemde werken in rekening. Aan het eind van het eerste hoofdstuk schreven wij dat Almond van mening is dat alle politieke systemen gekenmerkt worden door een ‘cultural dualism’: ‘... all political systems are “mixed” systems in the cultural sense. There are no “all-modern” cultures and structures, in the sense of rationality, and no all-primitive ones, in the sense of traditionality. They differ in the relative dominance of the one against the other...’Ga naar voetnoot52 Politieke culturen (en vandaar ook de politieke systemen waarvan zij de bedding vormen) onderscheiden zich met andere woorden door de mate van secularisatie, dit is het proces ‘... waardoor de mensen in hun handelen meer rationeel, analytisch en empirisch worden’Ga naar voetnoot53. Almond zegt van het Anglo-Amerikaanse type dat in de politieke cultuur ervan ‘secular elements’ overheersen, ter- | |
[pagina 133]
| |
wijl volgens hem de Continentaal-Europese landen gekenmerkt worden door een ‘persistence of traditional values’Ga naar voetnoot54. De twee democratietypes zijn ook verschillend in de wijze waarop de traditionele, waarderationele en doelrationele elementen van het politieke cultuurpatroon tot elkaar in relatie staan. In het geval van het Anglo-Amerikaanse type zijn de deelcomponenten tot een homogeen geheel versmolten; Almond spreekt van een ‘fusional political culture’Ga naar voetnoot55. In landen als Frankrijk en Italië evenwel is er geen sprake van fusie der traditionele en ‘moderne’ elementen, wel van polarisatie in subculturen: ‘Traditionality and modernity are not uniformly distributed but are concentrated in different parts of (...) society’Ga naar voetnoot56; het gevolg is een heterogene, gefragmenteerde politieke cultuur. Men kan in deze landen op zijn minst drie subculturen aantreffen: (i) een overlevende subcultuur van pre-industriële oorsprong, waarvan de katholieke ‘ancien régime’-gebieden in Frankrijk, Zuid-Italië en Beieren voorbeelden zijn; (ii) de subcultuur van de oudere middenstand, die halverwege is blijven steken in het secularisatieproces; (iii) de subcultuur van de ‘modernized and industrialized parts of these societies’. Naast deze fragmentatie, waarvan ook Lipset sprak, is nog een andere karaktertrek van belang: ‘Since in the last century the political issues have involved the very survival of these sub-cultures, and the basic form of the political system itself, the political actors have not come to politics with specific bargainable differences but rather with conflicting and mutually exclusive designs for the political culture and political system.’Ga naar voetnoot57 In de plaats van een instrumenteel-rationele, prag- | |
[pagina 134]
| |
matische oriëntatie op bet politieke gebeuren treedt hier een absolute waarderationele houding ten aanzien van de politieke problemen naar voren: de politieke actors komen naar de politieke markt niet om te onderhandelen of om compromissen te sluiten maar, ‘... to preach, exhort, convert... What bargaining and exchanging does occur tends to take the form of under-the-counter transactions’Ga naar voetnoot58. In de termen van Weber zou men kunnen zeggen dat de subculturen hier sterk de stempel dragen ofwel van een combinatie van traditionele en waarderationele overwegingen, ofwel van een mengsel van doelrationele en waarderationele consideraties. Steeds overweegt een ideologische stijl in het politiek handelenGa naar voetnoot59. Het politiek-culmrele onderscheid tussen de beide types neemt nog een derde vorm aan. In Groot-Brittannië, een der Anglo-Amerikaanse prototypes, wordt de houding van de burgers ten aanzien van de politieke instellingen en ten aanzien van de wijze waarop de maatschappelijke conflicten een oplossing vindenGa naar voetnoot60 gekenmerkt door een soepele combinatie van loyale interesse (voortspruitend uit het secularisatie-proces) én voegzaamheid (een vóór-industrieel residu). In Frankrijk daarentegen domineert in sommige bevolkingsgroepen een sterke maar vaak gefrustreerde participatiedrang, in andere een hardnekkige onverschilligheidGa naar voetnoot61. Lipset heeft ons teleurgesteld, zo schreven wij onder punt B, omdat deze auteur de dimensies van zijn typologie van democratieregimes bipolair uitbouwt. Met deze dichotomische simplificatie sluit Lipset de mogelijkheid uit democratiestelsels in de classificatie op te nemen, die in een der dimensies een positie tussen de twee polen innemen. Almond heeft die mogelijkheid in zekere zin wel voorzien. De Scandinavische landen, België en Nederland behoren volgens hem tot een dergelijke tussengroep. Alleen besteedt hij weinig woorden aan een verdere explicitatie van het ‘afwijkend karakter’ van de politieke cultuur aldaar. Wij krijgen slechts te lezen dat de politieke cultuur in deze systemen | |
[pagina 135]
| |
iets homogener is dan in Frankrijk en Italië en ook iets meer ‘...fusional of secular and traditional elements’Ga naar voetnoot62. | |
D. Een evaluatie.Het komt er nu op aan de gedachten, die in deze tweede paragraaf onder ogen werden genomen, om te zetten in elementen die onze redenering kunnen ondersteunen. Er wordt daarbij een eenvoudig onderscheid gemaakt: eerst behandelen wij datgene in de geschriften van Almond en Lipset dat onmiddellijk aansluit op de reeds besproken sociaal-structurele dimensie van de verzuildheid, namelijk het samenvallen van lidmaatschappen en solidariteitsbanden rond de polen van een maatschappelijke conflictlijn; in een tweede stap gaat de aandacht naar wat de tweede paragraaf aan meeropbrengst betekent met betrekking tot de sociologische discussie van de verzuildheid. Zowel bij Lipset als bij Almond vindt men sporen terug van de ‘overlapping memberships’-gedachte. De eerste auteur koppelt het samenvallen van lidmaatschappen en ‘loyalties’ direct aan het concept ‘verzuiling’. Verzuild is voor hem de samenleving waarin het hele organisatorisch bestel uiteenvalt in blokken met een ‘high membership crystallization’. Men kan dus vaststellen dat Lipset het verschijnsel ‘verzuildheid’ laat samenvallen met de sociaal-structurele component ervan. Nieuw is vooral de gedachte, die bij de beide auteurs op een verschillende wijze is uitgewerkt, dat democratieën te onderscheiden zijn naar de mate van secularisatie van hun politieke cultuur. De secularisatie-graad kan afgemeten worden aan twee criteria. Een eerste betreft de configuratie van traditionele, waarderationele en doelrationele elementen in de politieke cultuur. In het Anglo-Amerikaanse democratietype - dat het adjectief ‘secular’ krijgt - zijn deze elementen tot een homogeen geheel versmolten. Het Continentaal-Europese type anderzijds wordt gekenmerkt door het domineren van waarderationele krachten op de politieke markt. Een tweede criterium heeft betrekking op de stijl waarin de basisactiviteiten in het politiek systeem gerealiseerd worden. In een regime dat in grote mate getekend wordt door secula- | |
[pagina 136]
| |
risatie van de politieke cultuur zal een pragmatisch-instrumentele stijl het politieke handelen doordringen. Bij een meer geringe secularisatie overweegt een dogmatisch-expressieve stijl. In de beschrijving van het tweede type ontmoet men een belangrijk kenmerk van de verzuildheid, namelijk de levensbeschouwelijke en/of ideologische stempel op de organisatorisch en institutioneel vastgelegde vervulling van profane functies. Deze belangwekkende verruiming wordt evenwel doorsneden door een beperktheid van het perspectief, die ook reeds in de geschriften van de ‘overlapping memberships’-school kon worden aangetroffen. Men kan deze beperktheid in de werken van Lipset vooral waarnemen waar hij het classificerend concept ‘politiek-culturele infrastructuur’ als een dichotomie behandelt zonder oog te hebben voor de mogelijkheid dat in een land meerdere conflictlijnen elkaar kunnen doorkruisen waarbij aldus een zeer specifiek soort verzuildheid ontstaat. Op het eerste gezicht houdt Almond wél rekening met het bestaan van een derde configuratie; misschien ware het beter te schrijven dat Almond tot een vermoeden wordt gebracht door de empirische confrontatie met het ‘afwijkend’ karakter van het democratisch stelsel in de Scandinavische landen, in Nederland en in België. In feite komt hij evenwel niet tot een adequate beschrijving van het derde type. Hoezeer Almond nog gevangen blijft in een dichotomisch denken, dat bovendien in een unilineair ontwikkelingsperspectief gevat zit, blijkt echter vooral uit het feit dat hij de politieke stijl in een land wil typeren ofwel als pragmatisch-instrumenteel ofwel als dogmatischexpressief. Het is natuurlijk wel zo dat hij nog de vage contouren schetst van een tussenliggend type maar ons inziens vertrekt hij daarbij van de verkeerde premissen. Het tussenliggend karakter van de politieke stijl in Nederland, België, Denemarken en andere ‘kleinere democratieën’ bestaat niet in een tikje méér pragmatisme, een beetje minder dogmatisme maar in het feit (i) dat de politieke leiders in deze landen in hun onderlinge contacten uitgaan van gematigdheid maar in hun relatie tot hun aanhang identificatie en cohesie realiseren door het veelvuldige beroep op sterk-levensbeschouwelijke en ideologische elementen; (ii) dat de sociale interactie tussen de leden van de verschillende subculturen gekenmerkt wordt door ideologie en dogmatisme. Eerst in de vierde paragraaf van het onderhavig hoofdstuk zullen voldoende argumenten worden aangevoerd om deze propositie te onder- | |
[pagina 137]
| |
steunen. Als zij hier reeds werd aangehaald was het om onze evaluatie van de bijdrage van Lipset en Almond meer reliëf te geven. De meerwaarde, die Lipset en Almond toevoegen aan de sociologische visie op het verschijnsel dat in steeds bredere kring verzuildheid wordt genoemd, laat zich ook voelen met betrekking tot de relatie die ons hier bezighoudt, namelijk tussen verzuildheid, politiek gedrag en de mate van stabiliteit van een democratisch stelsel. Uitgaand van het concept ‘politieke stijl’ kan met Almond worden gesteld dat in een verzuilde samenleving het optreden van de burgers zal pendelen tussen twee uitersten: een grote passiviteit enerzijds (een residueel element), een felle - door ideologische argumenten gevoede - bewogenheid anderzijds. | |
Paragraaf 3: Cohesie en conflict in een verzuilde democratie: de visie der Nederlandse sociologen.Wie kennis neemt van de wetenschappelijke producten waartoe in Nederland het sociologisch denken over de verschijnselen van verzuiling en verzuildheid aanleiding heeft gegeven, kan een zekere verwondering niet ontgaan. De sociologische verzuilingsliteratuur is eigenlijk niet erg omvangrijk; ook bestaat zij hoofdzakelijk uit tijdschriftartikelen. Theoretisch zijn deze studies weinig doorwerktGa naar voetnoot1. Dit is de ene kant van de constatatie. Anderzijds valt het niet te ontkennen dat het verschijnsel van de verzuildheid zelf in woord en wederwoord tussen pro en contra de aandacht van brede lagen van de bevolking heeft gaande gehouden. Er was - ogenschijnlijk althans - grote vraag naar een sociologische bezinning van dit voor de Nederlandse samenleving zo belangrijk fenomeen. Wel kwam er een eerste stroom publicaties tussen 1956 en 1960, meestal in tijdschriften, daarna echter daalde de belangstelling in wetenschappelijke kringen zeer snelGa naar voetnoot2. Een ander aspect van wat toch wel een paradox genoemd mag worden is gelegen in het feit dat deze beperkte wetenschappelijke produktie niettemin een grote indruk heeft gemaakt op een aantal buitenlandse sociologen. Een indicatie hiervan is te vinden in de internationalisatie van de term | |
[pagina 138]
| |
‘verzuiling’ in zijn Nederlandse vorm of in letterlijke vertalingGa naar voetnoot3. Wij nemen deze internationale waardering trouwens als uitgangspunt voor de bespreking van de betrokken literatuur. De aantrekkelijkheid van de verzuilingsstudies is - naar het ons voorkomt - te wijten aan een drietal factoren. Eén ervan zal wel te maken hebben met de zeggingskracht van het beeld in het concept ‘verzuiling’ De sociologische descriptie van de verzuildheid in Nederland kan de buitenlandse sociologen ook wel boeien, omdat zij in feite het karakter heeft van een ideaaltypische toespitsing ten aanzien van verschijnselen die zich ook in andere landen voordoen. Naar alle waarschijnlijkheid is het prestige van de hier te bespreken studies echter vooral gegroeid uit de waardering voor de opmerkelijke verfijning van het begrippenapparaat waarmede de sociaal-structurele dimensie van het verschijnsel, dat in Nederland de naam ‘verzuildheid’ kreeg, beschreven kan worden. Het ontwerpen van begrippen als ‘institutionele verzuildheidsgraad’, ‘vullingsgraad’ en ‘interne integratiegraad’Ga naar voetnoot4 greep plaats in het kader van de structurele analyse, die centraal stond tijdens de eerste fase in de ontwikkeling van de sociologische discussie van de verzuildheid. Deze eerste fase liep ten einde in het begin van de zestiger jarenGa naar voetnoot5; de literatuur, waartoe zij aanleiding gaf, vertoont nog andere kenmerken, naast de klemtoon op de sociaal-structurele component van de verzuildheid. Een ervan is een soms impliciete, soms expliciete negatieve evaluatie van het maatschappelijke effect van de verzuildheid. Een ander kenmerk heeft betrekking op het niet tot een bevredigende analyse komen van de sociologische problematiek van de vermenging van levensbeschouwing en rationele organisatie in een verzuilde samenleving. Tenslotte worden deze eerste studies ook gekenmerkt door de voorkeur voor een historische interpretatie van de verzuildheid in Nederland. Na 1960 zou de sociologische reflectie op de verzuildheid een perspectiefverandering ondergaan: de nadruk zou dan veel meer komen te liggen op een functionele benadering. | |
[pagina 139]
| |
Beide stadia in de groei van de literatuur worden hier nu meer in detail besproken. | |
A. Vóór 1960 hoofdzakelijk structuuranalyse.De meest opvallende figuur uit de eerste periode is zonder twijfel J.P. Kruyt. De structurele definitie van verzuildheid, die hij in een der allereerste publicatiesGa naar voetnoot6 ontwikkelde, heeft in Nederland een onuitwisbare stempel geslagen op het hele sociologische denken over dit verschijnsel. In een vijf jaar later verschenen artikel, dat de stand van zaken met betrekking tot de sociologische studie van de verzuildheid wou schetsen, handhaaft Kruyt zijn structurele aanpakGa naar voetnoot7. De begrippen die Kruyt ontworpen heeft om de analyse van de structurele verzuildheid mogelijk te maken, hebben een ruime bekendheid verworven. Met de ‘institutionele verzuildheidsgraad’ wil hij aanduiden hoe verzuilde en niet-verzuilde verenigingen en organisaties zich in een land procentueel verhouden. Zo krijgt hij een antwoord op de vraag in welke mate een gehele samenleving verzuild is. De ‘interne integratiegraad’ heeft betrekking op de stevigheid van de institutionele band tussen de verschillende organisatievormen van eenzelfde levensbeschouwelijke ‘kleur’. Met het concept ‘vullingsgraad’ tenslotte verplaatst hij zijn analyse naar het niveau van de afzonderlijke organisaties. Hij wil hiermee meten welke de numerieke verhouding is tussen het aantal effectieve leden dat een vereniging of organisatie aantrekt, en het aantal potentiële leden; de laatste categorie omvat dan alle personen die voor de activiteiten, die de betrokken vereniging of organisatie inrichten, in aanmerking komen en bovendien de levensbeschouwing of kerkelijke gezindte, waartoe de vereniging behoort, aanhangen. In feite zijn de drie concepten niets anders dan de vertaling van de kwalificatie ‘verzuild’ naar drie niveaus toe van de samenleving. Kruyt komt hiermee tegemoet aan de waarschuwing van B. De Clercq dat men er goed aan doet, telkens men het probleem van de verzuiling aansnijdt, klaar voor ogen te houden dat de term verzuildheid | |
[pagina 140]
| |
‘... een andere inhoud krijgt, naargelang ze dient als kwalificatie van een gehele samenleving, als eigenschap van een complex van organisaties, dat dan een “zuil” heet, en als kenmerk van één bepaalde organisatie, vereniging of instelling’Ga naar voetnoot8. Zo geformuleerd verschijnen Kruyts begrippen als alternatieve omschrijvingen van een concept dat reeds in de vorige paragrafen van het tweede hoofdstuk werd aangebracht. De concepten ‘institutionele verzuildheidsgraad’ en ‘vullingsgraad’ zijn namelijk te beschouwen als verfijningen van het begrip ‘samenvallende lidmaatschappen’. Als het verband dat wij tussen deze verschillende termen leggen, correct is, dan is reeds een eerste stap gezet in de richting van de integratie of synthese van het begrippenapparaat van de twee ontwikkelingslijnen in de sociologische discussie van de ‘verzuildheid’. Kruyt heeft - voorzover ons bekend is - evenwel geen hypothesen ontwikkeld waarin de drie vormen van structurele verzuildheid direct gekoppeld zouden zijn aan het functioneren van het democratisch regime of aan het politiek optreden van de burgers. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat zijn aandacht vooral geboeid was door de effecten, die de verzuildheid sorteerde op het vlak van de kleine en middelgrote collectiviteiten. Het is bijvoorbeeld opvallend dat hij meer dan de helft van het reeds geciteerde artikel in ‘Socialisme en Democratie’ besteedt aan het beschrijven van de verzuildheid zoals zij gestalte krijgt in samenlevingsvormen als het onderling huwen (intranubium), het onderling met elkaar omgaan (intravivium), het onderling hulpbetoon (intracaritas) en de onderlinge economische betrekkingen (intra economie)Ga naar voetnoot9. In deze belangstellingsgerichtheid moeten wellicht ook de redenen gezocht worden voor het feit dat de negatieve evaluatie van de maatschappelijke repercussie van de verzuildheid - het tweede kenmerk van de sociologische literatuur in het eerste stadium van de discussieGa naar voetnoot10 - bij Kruyt de vorm aanneemt van een betreuren van het organisatorisch isolement waarin de levens- | |
[pagina 141]
| |
beschouwelijke groepen zich opsluiten, waardoor de sociale interactie zich afspeelt in besloten compartimenten. Deze vorm van segregatie zagen Kruyt en een aantal van zijn tijdgenoten op de eerste plaats als een probleem voor de volkseenheid, niet zozeer als een probleem voor de goede gang van zaken in het politieke systeem van het verzuilde NederlandGa naar voetnoot11. Kenmerkend voor de eerste studies is ook dat een centraal aspect van de sociologische problematiek, die door het verschijnsel van de verzuildheid is veroorzaakt, veelvuldig wordt besproken zonder dat het tot een bevredigende analyse kwam. Het betreft de vermenging van levensbeschouwing en rationele organisatie in een verzuilde samenleving. De relatie tussen levensbeschouwing en organisatie roept een dubbele vraagstelling op. Van Doorn heeft zich vooral bezig gehouden met een eerste vraag, namelijk in hoeverre een ideologie of een levensbeschouwing (en vandaar zielzorg en apostolaat) organisatorisch behartigd kunnen wordenGa naar voetnoot12; deze kant van de probleemstelling is evenwel voor onze redenering van weinig belang. Interessanter is hier het probleem wat verzuildheid op de eerste plaats is, namelijk de dominantie van het levensbeschouwelijke en het ideologische in het institutioneel en organisatorisch vastleggen van de vervulling van profane functies. Het belang voor onze studie van een bezinning op deze relatie (beter: hiërarchische verhouding) is dubbel: (i) het is voor een analyse van de werking van het politieke systeem in een verzuilde samenleving van het grootste nut te weten in hoeverre de levensbeschouwelijke factor de realisatie van de profane functies beïnvloedt; hier stelt zich het vraagstuk van de verhouding tussen kerk en ideologie enerzijds en de profane maatschappij anderzijds; (ii) reflectie op deze relatie kan ook licht werpen op het gedrag van het individu in tal van politieke, sociale en economische organisatievormen; hier rijst de vraag naar het respectief aandeel van levensbeschouwing en profane functie | |
[pagina 142]
| |
in de motivationele banden die het individu binden aan verenigingen en organisaties als een politieke partij, een vakbond, een confessionele school... Het lijdt geen twijfel dat een auteur als Kruyt de verwevenheid van levensbeschouwing of ideologie en organisatie als een der centrale elementen in het verschijnsel van de verzuildheid beschouwde. In 1957 schrijft hij bij het definiëren van de verzuildheid: ‘Hoofdzaak is de menging van geloof en de rationele superorganisatie van onze moderne tijd.’Ga naar voetnoot13 Later komt deze gedachte onder een andere vorm terug: ‘Zuilen ontstaan pas, als we te maken hebben met vrijwillige organisaties op levensbeschouwelijke grondslag ter behartiging van wereldse zaken.’Ga naar voetnoot14 De eerste sociologische beschouwingen over de verzuildheid in Nederland bevatten trouwens een vrij goede aanzet tot theorievorming. Men denke hier op de eerste plaats aan de artikelen van Kruyt en Ponsioen waarin zij handelden over de mate waarin godsdienst en levensbeschouwing de profane organisatievormen kunnen doordringen: beiden hebben hier de gedachte ontwikkeld dat men rond de institutie ‘kerk’ een aantal kringen kan trekken waarvan de afstand tot het middelpunt de intensiteit van het ingrijpen van het levensbeschouwelijke symboliseertGa naar voetnoot15. De eerste kring omvat de essentieel-godsdienstige functies. In de tweede kring kunnen de vormen van verenigingsleven worden opgenomen waarin opvoedende en diaconaal-caritatieve opdrachten worden uitgevoerd. De derde kring omsluit de organisaties met activiteiten van politieke, culturele en economische aard; Kruyt geeft hier een twintigtal voorbeelden waaronder vakbonden, politieke partijen, ziekenfondsen, biblioteken en coöperaties. Op deze opsomming volgt dan de zin: ‘Welnu, van verzuildheid is naar onze mening pas goed sprake, wanneer de derde kring wordt betreden.’Ga naar voetnoot16 Tot een uitwerking van deze beschouwingen, bijvoorbeeld in organisatiesociologische richting, is het evenwel niet gekomen. Wellicht is dit voor | |
[pagina 143]
| |
een stuk te wijten aan het feit dat de interesse hoofdzakelijk ging naar het probleem hoe godsdienst en levensbeschouwing aan de oorsprong kunnen liggen van het ontstaan van profane organisatievormen en niet zozeer naar de vraag hoe deze organisatievormen hun taak-specialiteit realiseren onder de ‘voogdij’ van het levensbeschouwelijke. Ook met betrekking tot het aandeel van levensbeschouwelijke en profane elementen in de motivatie waarmee de individuen zich in de verzuilde verenigingen en organisaties bewegen, schoot het sociologisch denken in de eerste fase van de verzuilingsdiscussie tekort. In de visie van Kruyt en anderen verscheen de motivatie van de in verzuilde kaders handelende individuen als een monochroom geheel: zij dachten dat levensbeschouwelijke motieven domineerden in het aansluiten bij en het optreden in de verzuilde organisaties. Er was weinig of geen belangstelling voor de werfkracht van de vervulling van de profane functie in het onderwijs, de gezondheidszorg, het maatschappelijk werk en het verenigingsleven, ook al droegen deze organisaties de stempel van een confessie of ideologieGa naar voetnoot17. Een laatste kenmerk van de verzuilingsstudies uit de vijftiger jaren betreft de aard van de factoren die werden opgeroepen om het ontstaan en de ontwikkeling van de verzuildheid te verklaren. Vóór 1960 wordt een grote verklarende kracht toegekend aan een aantal historische factoren, die meestal in verband kunnen gebracht worden met de emancipatiebewegingenGa naar voetnoot18. Zo werd het concept verzuiling ‘... instrument van een historische zelfinterpretatie’Ga naar voetnoot19. De relatie tussen verzuiling en emancipatie wil men zien als het gevolg van een tweevoudige reactie in de minderheidsgroepen: vanuit een defensieve houding werden verenigingen en organisaties van gelijkgezinden opgetrokken om een eigen domein af te schermen en om een verworven vooruitgang in het ontvoogdingsproces veilig te stellen; soms ook was het opbouwen van een eigen substructuur een deel van een offensieve strategie: het aanleggen van een basis van waaruit de omringende samenleving gepenetreerd kon wordenGa naar voetnoot20. Uiteraard kan een dergelijke historische inter- | |
[pagina 144]
| |
pretatie van de verzuildheid tal van elementen bevatten die van belang kunnen zijn voor een analyse van de band tussen verzuildheid, politiek gedrag en het functioneren van de democratie. Bij de studie van emancipatiebewegingen komen immers gegevens vrij over belangrijke processen als de belangenbehartiging, de politieke mobilisering en activering. In de literatuur die hier werd besproken, bleven deze processen evenwel in de schaduw. Al met al geeft de literatuur die in de eerste periode ontstond, de indruk onaf te zijn. Een open vraag bleef vooralsnog: wat is het meest karakteristieke van het verzuildheidsverschijnsel? Voor sommigen was dit het naast elkaar bestaan van meerdere autarkische blokken, die voor de individuen als een ‘geïntegreerde omgeving’ functioneerden. Anderen legden veeleer de klemtoon op de vervlechting van levensbeschouwing en organisatie van profane functies. Een derde stelling onderlijnde het bestaan van een ‘overkoepelingsgedachte’, die wellicht wel niet in de praktijk werd gerealiseerd, maar niettemin werd aangewend als verantwoording voor het bestaan van de eigen zuilGa naar voetnoot21. Tot een bevredigend in relatie stellen van deze drie interpretaties is het niet gekomen. Dit is jammer want in elk van deze drie visies vinden wij een probleemaspect van ons eigen studie-object terug: o.m. het verschijnsel van de samenvallende lidmaatschappen en de kansen voor het realiseren van een nationale consensus. Onvrede met de eenzijdig-historische interpretatie en de waarneming van een paradox in de nieuwste ontwikkeling van de verzuildheid zullen vanaf 1960 tot een perspectiefwijziging in de benadering van dit verschijnsel leiden. De analyse zal nu in veel grotere mate gericht zijn op de politiek-sociologische aspecten van het verzuilingsprobleem. | |
[pagina 145]
| |
B. In een tweede fase meer aandacht voor de functies van de verzuildheid.In 1957 schreef Kruyt: ‘Het grote probleem, dat onderzocht zal moeten worden, is het volgende: hoe is de verhouding tussen de huidige zeer sterk georganiseerde superzuilenstructuur en de daaronder werkende attitudes en meer spontane krachten.’Ga naar voetnoot22 Hoe belangrijk het onderscheid tussen de beide componenten van de verzuildheid was, zou enkele jaren later blijken bij het bekijken van de evolutie in Nederland. Op het einde van de vijftiger jaren werden de sociologen geconfronteerd met een paradoxale wending in het verschijnsel van de verzuildheid. Enerzijds kon men vaststellen dat de grote confessionele zuilen niet alleen intact waren gebleven, maar nog steeds een gestadige expansie kenden: structureel gezien bleek de verzuildheid nog in opmars. Anderzijds doken steeds meer symptomen op van een ontzuiling in de geesten; de dogmatische stijl, die de uitbouw van de zuilen had begeleid tussen de beide wereldoorlogen en voor het Rooms-Katholieke gedeelte van de bevolking ook nog na 1945, leek te wijken voor een streven naar meer openheid en pragmatisme. De observatie van deze merkwaardige situatie leidde tot een vernieuwde optiek op de verzuildheid. Vooral de levenskracht van de structurele component van de verzuildheid stemde tot een bezinning op en een herwaardering van de functies van dit verschijnsel in de Nederlandse samenleving. In 1967 kon Marsman schrijven: ‘Sinds 1960 zijn uit het sociologische kamp geen wetenschappelijk gefundeerde “afwijzingen” van de verzuiling meer gekomen.’Ga naar voetnoot23 In verband met de politieke functies van de verzuildheid groeit nu het besef dat zij in het verleden de intrede van in aantallen niet onbelangrijke minderheidsgroepen in het politieke leven vergemakkelijkt heeftGa naar voetnoot24. De zuil heeft gefunctioneerd als een instrument van politieke mobilisering en politieke activering. Zij is ook nog steeds een cruciaal | |
[pagina 146]
| |
schakelelement in de belangenbehartigingGa naar voetnoot25. Voor het eerst ook wordt de verzuildheid beschouwd als de kern van een voor Nederland adequaat type van conflictbehandeling. Deze gedachte is nog niet gerijpt tot een geïntegreerd beeld op de werking van de democratie in Nederland; de hypothesen die hier geformuleerd worden, zijn evenwel niet zonder belang. Wij laten Van Kemenade aan het woord: ‘Door de verzuildheid zijn verschillende in Nederland (aanvankelijk scherp) tegengestelde groeperingen organisatorisch van elkaar gescheiden en is er een institutionalisering van het bestaande conflict tot stand gekomen.’Ga naar voetnoot26 Men zou kunnen zeggen dat bij de voltooiing van het verzuilingsproces een modus vivendi is gegroeid op basis van een wederzijdse erkenning van de ideologische posities, waarvan de rechten en aanspraken werden omschreven en omgrensd. Door het levensbeschouwelijke naar zijn eigen kern te verleggenGa naar voetnoot27 werd het risico van open conflicten rond niet wezenlijk ideologische of levensbeschouwelijke zaken fel ingedijkt. De wederzijdse erkenning werd trouwens mogelijk gemaakt, doordat elke groepering de eigen beschermende organisaties kon beschouwen als een institutionele garantie bij de samenspraak van de andersdenkenden; de machtspositie, die uit de zuil voorkomt, kon dienen als steunvlak voor hen, die de levensbeschouwelijke groepen vertegenwoordigden in de verschillende fasen van de pacificatieGa naar voetnoot28. Nu is men vanuit dezelfde sociologische hoek niet blind gebleven voor de potentiële dysfuncties van de verzuildheid. Men heeft opgemerkt dat de hierboven beschreven gunstige repercussies van de verzuildheid in Nederland slechts gerealiseerd worden, voorzover en zolang de ideologische differentiatie een zekere mate van relevantie behoudt voor de profane functievervulling. Op het moment dat zich | |
[pagina 147]
| |
maatschappelijke vraagstukken aandienen waarvan de levensbeschouwelijke dimensie quasi-nihil is, kan de verzuildheid een remmende factor worden. In het politieke leven functioneert de verzuilde organisatiestructuur immers als een soort flessenhals: maatschappelijke problemen dienen eerst gestroomlijnd naar de ideologische differentiatie toeGa naar voetnoot29. Probleemaspecten van de samenleving die niet op deze wijze te conventionaliseren zijn - ook al omdat in dit geval de politieke meningsvorming meestal niet langs de confessionele lijnen verloopt - worden dan als ‘valse problemen’ naar een uithoek van het politieke erf verwezenGa naar voetnoot30. Dit leidt tot inertie en immobilisme. Bovendien kan de dominantie van het kerkelijke of het ideologische op de zakelijk-pro-fane functievervulling deze basisactiviteiten zeer bemoeilijken. In verband met de vervulling van ‘wereldlijke’ functies in een verzuilde samenleving komt men nu tot een beter inzicht in de relatie tussen levensbeschouwing en profane activiteiten. De constatatie dat de verzuildheid de emancipatiebewegingen heeft overleefd, is daar niet vreemd aan. De historische interpretatie wordt minder aantrekkelijk. Men wil de factoren kennen die ook tegenwoordig de ontwikkeling van de verzuildheid bepalen. Van Kemenade wijst erop dat de behoefte aan en de omvang van de verzuildheid niet alleen bepaald wordt door de aard van het religieus cultuurpatroon, maar ook door de mate waarin binnen het ‘... profane handelen zelf voor een religieuze bepaling ruimte is of onderkend wordt’Ga naar voetnoot31. Van de Kerckhove zal met betrekking tot de tweede factor het neologisme ‘verzuilbaarheid’ introduceren. Met behulp van Webers begrippenpaar ‘actieverband’/‘identificatieverband’ ontwikkelt hij een classificatie van samenlevingsvormen naar hun mate van verzuilbaarheidGa naar voetnoot32. Dit is een belangrijke verfijning van de ‘kringengedachte’ die reeds door Kruyt en Ponsioen was voorgelegd. Het stelt de socioloog in staat de nodige differentiatie aan te brengen in zijn benadering van de verzuilde sectoren in de | |
[pagina 148]
| |
samenlevingGa naar voetnoot33. De verzuilbaarheid nu is omgekeerd evenredig met de mate waarin de doeleinden van een vereniging of organisatie vatbaar zijn voor een doel-middel relationering (een objectieve eigenschap) en/ of als dusdanig worden ervaren (een subjectieve eigenschap, die bepaald wordt door de politieke cultuur in een samenleving)Ga naar voetnoot34. Met deze perspectiefwijziging wordt het nu mogelijk de ontwikkeling van de verzuildheid in een samenleving te binden aan de evolutie van de secularisering. In deze zin kan Marsman worden gelezen wanneer hij het heeft over de ‘versmalling der katholieke zuil’: ‘Versmalling (...) is niet primair het minder worden van het aantal katholieken maar het organisatorisch en mentaal uit de godsdienstige sfeer groeien van profane gebieden.’Ga naar voetnoot35 | |
Paragraaf 4: Verzuildheid, conflict en conflictbehandeling: een politiek-sociologische synthese.Een aantal jaren reeds zijn enkele politiek-sociologen, die de vergelijkende analyse van democratiestelsels als gemeenschappelijke belangstelling hebben, erop uit de twee ontwikkelingslijnen in de verzuilingsdiscussie tot een synthese te brengen. Nu is het wel merkwaardig dat deze synthese-activiteiten, waarvan een krachtige impuls verwacht mag worden, aantreden op het moment dat het verschijnsel van de verzuildheid in tal van landen aan maatschappelijke relevantie schijnt in te boeten. Waarom willen de politiek-sociologen wier geschriften hier nu besproken zullen worden, dan nog zoveel extra-aandacht besteden aan een fenomeen dat blijkbaar over zijn hoogtepunt heen is? Wij hebben | |
[pagina 149]
| |
de indruk dat het er hen in de eerste plaats om te doen is de huidige kentering in de politieke systemen van de verzuilde landen beter te begrijpen door de verandering te beschouwen tegen de achtergrond van een democratietype dat geruime tijd vorm en inhoud gaf aan het politieke leven in deze landen. Een tweede verantwoording wordt door Lorwin als volgt geresumeerd: ‘Voor de “pluralistische maatschappijen” van de Derde Wereld is het gewone op het meerderheidsbeginsel berustende regime naar Angelsaksisch of vermeend Angelsaksisch model niet geschikt... Voor dergelijke samenlevingen zijn de ervaringen van de verzuilde pluralistische Europese democratieën niet van belang ontbloot, te meer daar het hier, zoals bij de meeste Afrikaanse landen, om kleine staten gaat.’Ga naar voetnoot1 De kennis over verzuildheid, conflict en conflictbehandeling in België, Nederland, Oostenrijk en andere kleinere democratieën heeft aldus een veel ruimer toepassingsveld gekregen. De stap voorwaarts, die auteurs als Daalder, Dahl, Dahrendorf, Eckstein, Lehmbruch, Lijphart, Lorwin, Rokkan en SteinerGa naar voetnoot2 hebben gezet, bestaat voornamelijk hierin dat de hypothesen en stellingen, die in de drie voorgaande paragrafen ter sprake kwamen, geïntegreerd werden in een nieuw en breder perspectief, waarin de verzuildheid beschouwd wordt als het belangrijkste kenmerk van een wel markant type van democratische conflictbehandeling. Verzuildheid neemt in deze recente syntheseliteratuur twee dimensies aan: (i) een vorm van structurele segmentatie; (ii) een vorm van conflictbehandeling. Beide aspecten dienen nu meer in detail besproken te worden. | |
A. Structurele verzuildheid: een belangrijke nuancering.Bij het definiëren van de verzuildheid in haar structurele component brengen Lorwin cs. weinig nieuwe elementen aan. Meestal nemen zij het Nederlandse standpunt in, nl. dat verzuildheid berust op de dominerende invloed van levensbeschouwing en ideologie bij de organisato- | |
[pagina 150]
| |
rische vormgeving van de profane functies in een samenlevingGa naar voetnoot3. Een verfijning van het begrippenapparaat, waarmee een structurele analyse kan worden opgezet, wordt hier al evenmin nagestreefd. In verband met de reikwijdte van de verzuildheid toont Lorwin wel aan dat zij de grootste afmetingen heeft aangenomen bij het organiseren van de lagere statusgroepenGa naar voetnoot4. De meerwaarde, die deze auteurs hebben verwezenlijkt, ligt evenwel op een ander vlak. Als politiek-sociologen waren zij uiteraard goed vertrouwd met de theorie der dwarslopende lidmaatschappen, die leert dat verzuildheid leidt tot een verscherping van de politieke conflicten, tot een dogmatisch-expressieve stijl in het politiek optreden van de burgers en uiteindelijk ook tot een geringe stabiliteit van het democratisch regime. Evenals Almond kwamen Lorwin cs. echter tot de vaststelling dat een aantal verzuilde landen, waaronder België, Nederland, Oostenrijk en Zwitserland, zich onttrekken aan de wetmatigheid, die sommigen aan de ‘overlapping memberships’-theorie willen toekennen. In hun zoeken naar een verklaring voor deze merkwaardige situatie zijn deze auteurs een weg ingeslagen, die reeds enigszins uitgetekend lag in de conflicttheorie van Coser (zie de eerste paragraaf van het hoofdstuk). Bij Lorwin, Daalder, Lehmbruch, Eckstein en Dahl vinden wij de gedachte terug dat het stabiliteitsverstorend effect van ‘samenvallende lidmaatschappen’ slechts optreedt in een samenleving waarin de verschillende conflictlijnen óók samenvallen; met andere woorden: ook in een toestand van verzuildheid, en juist omwille van de verzuildbeid, kan een democratisch systeem cohesie, doelmatigheid en stabiliteit verwerven als de politiek-relevante tegenstellingen elkaar doorkruisen. Eckstein geeft een democratisch regime dat beantwoordt | |
[pagina 151]
| |
aan deze voorwaarde, de naam ‘mechanically integrated system’: cohesie ontstaat hier in het balansmechanisme, dat door dwarslopende conflictlijnen in gang wordt gehoudenGa naar voetnoot5. Daalder komt met het voorbeeld van de Nederlandse confessionele partijen voor de dag, die stuk voor stuk verplicht zijn in hun midden zeer verschillende sociaal-economische belangen tot een zekere mate van verzoening te brengen, waardoor de tegenstelling ‘arbeid’-‘kapitaal’ wordt afgezwaktGa naar voetnoot6. Lehmbruch registreerde ook in Zwitserland de werking van een dergelijk balansmechanismeGa naar voetnoot7. Ligt in het dwarslopend karakter van de maatschappelijke tegenstellingen de eigenheid van het derde democratietype, dat reeds in vage trekken door Almond werd beschreven als afwijkend van het Anglo-Amerikaanse en het Continentaal-Europese? Lorwin suggereert dat nog een verdere verfijning van deze gedachte nodig is. Als wij Duverger mogen geloven, zo schrijft hij, beantwoordt ook Frankrijk aan de kwalificatie ‘dwarslopende conflictlijnen’Ga naar voetnoot8; nu is het juist te wijten aan de aanwezigheid van deze uiteenlopende tegenstellingen dat elke regeringscoalitie in de IVe Republiek op zand was gebouwdGa naar voetnoot9. Blijkbaar dienen nog complementaire voorwaarden te worden vervuld om de stabiliserende invloed van elkaar doorkruisende tegenstellingen te verkrijgen. In ‘Political Oppositions in Western Democracies’ zal R. Dahl deze verfijningen aanbrengen. Zijn beschouwingen zijn voor ons nog om een tweede reden van groot belang: Dahl baseert zijn redenering op het geval ‘België’. Hij gaat als volgt te werk. Hij beschrijft eerst de drie conflictlijnen die het politieke leven in België voeden: (i) de levensbeschouwelijke tegenstelling; (ii) de tegenstelling arbeid - kapitaal; (iii) de communautaire tegenstelling. Neem nu even aan, schrijft hij, dat deze conflictlijnen niet samenvallen, maar elkaar doorkruisen; dan nog zijn drie verschillende situaties mogelijk. In het geval dat elk van de problemen bij de burgers zeer intense gevoelens van ‘partisanship’ opwekt, zou de vorming van | |
[pagina 152]
| |
stabiele coalities ten zeerste bemoeilijkt worden. In het katholieke kamp bijvoorbeeld zou een diepe kloof werknemers en werkgevers verdelen; de samenwerking tussen franstalige katholieken en nederlandstalige katholieken zou voortdurend in de war gestuurd worden door het communautair conflict. Kortom: ‘If everyone held to all three of his opinions strongly, compromise would be impossible. Each question would involve a straight fight between a rigid majority and a rigid minority. And a majority that held together on one question would collapse completely on the next.’Ga naar voetnoot10 Er is een tweede mogelijkheid. Men kan zich goed voorstellen dat slechts één van de drie problemen als van vitaal belang wordt ervaren; de andere twee zouden dan slechts in tweede orde het politieke leven en de opinies der burgers beïnvloeden. Laten wij even aannemen dat de meeste Belgen het probleem van de betrekkingen tussen de beide taalgroepen als het belangrijkste vraagstuk beschouwen. Naar alle waarschijnlijkheid zou men in dit geval kunnen vaststellen dat er zich in de beide taalgroepen frontvorming voordoet over de levensbeschouwelijke en sociaal-economische grenzen heen. Wellicht zou het taalconflict wel veel scherpere vormen aannemen maar tegelijkertijd zouden de andere tegenstellingen worden afgezwakt. Het derde geval is het meest ingewikkelde. Het bestaat hierin dat de hiërarchie, die de burgers met betrekking tot de drie problemen aanbrengen, van individu tot individu of van groep tot groep, verschillend is: de enen zouden de levensbeschouwelijke tegenstelling het grootste belang toekennen, anderen de taaiverhoudingen en nog anderen de tegenstelling arbeid-kapitaal. In deze situatie zou niet alleen het reeds beschreven balansmechanisme spelen: elk conflict ‘... zou vanuit de andere dimensies - in een wedijver om voorrang voor de eigen problemen - afgeremd worden’ Ga naar voetnoot11. Ook zou de coalitievorming onder gunstige voorwaarden kunnen verlopen. Wanneer Lorwin cs. de verzuildheid beschouwen als het centrale kenmerk van een bijzonder type van democratische conflictbehandeling, dat in landen als Nederland, Oostenrijk, Zwitserland en België kan worden aangetroffen, dan veronderstellen zij in feite - al is dit voor de meeste auteurs postulaatsgewijze - dat de door Dahl beschre- | |
[pagina 153]
| |
ven gunstige voedingsbodem aanwezig is. Het is nu tijd geworden wat meer aandacht te besteden aan dit type. | |
B. Verzuildheid als type van conflictregeling.Een coherent beeld van het democratietype, dat hier ter discussie staat, is nog niet te geven. Wat wij kunnen doen, is het bundelen van de aangebrachte elementen in een viertal thema's: kenmerken van de politieke infrastructuur, de spelregels van de conflictbehandeling, de positie van de burgers en de risico's, die aan dit type, dat men kan aantreffen in de Benelux-landen, in Zwitserland en in Oostenrijk, verbonden zijn. | |
I. De politieke infrastructuur in het verzuilde democratietype.Een eerste kenmerk heeft betrekking op het verkiezingssysteem. Karakteristiek voor het verzuilde democratietype is het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging. Dit houdt onder meer in dat de toegang tot de parlementaire instellingen fel vergemakkelijkt wordt, ook voor minderheidsgroepen. De wetgevende instanties zijn dan ook in de meeste gevallen een vrij goede weerspiegeling van de veelsoortigheid aan politieke opinies in de bevolking. Het evenredigheidsstelsel biedt meteen ook een constant gevaar van afsplintering van partijfracties die een eigen electorale weg zouden kunnen inslaan. Dit brengt de partijleiders in een ietwat ambivalente situatie: enerzijds zijn zij verplicht voortdurend algemene beginselen te accentueren, anderzijds dienen zij zo goed mogelijk rekening te houden met de deelstrekkingen in hun partij. De samenstelling van kandidatenlijsten voor de verkiezingen wordt in een dergelijke situatie wel een zeer delicate zaak, waarbij de partijleiders de neiging vertonen de electorale macht van de kiezers te temperenGa naar voetnoot12. Zoals uit het voorgaande wel te verwachten is, berust de politieke infrastructuur op een veelpartijenstelsel. Bovendien - zo laat Daalder opmerken - bestaat er vaak een speciale machtsbalans: geen enkele partij heeft een voldoende achterban om voor een langere duur een | |
[pagina 154]
| |
meerderheid in het parlement te behalenGa naar voetnoot13. Regeringsvorming betekent meestal coalitievorming. In sommige gevallen neemt deze formule zelfs de gestalte aan van een ‘grote coalitie’ of van een ‘regering van nationale eenheid’Ga naar voetnoot14. Het principe van de evenredige vertegenwoordiging van de verschillende politieke blokken komt ook voor in de publieke administratie: bij de benoemingen in overheidsdiensten wordt er meestal op gewaakt dat de rivaliserende partijen naar rato van hun electorale machtspositie vertegenwoordigd worden. Dit subtiele spel van evenwicht in de benoemingspolitiek is een zo opvallende kentrek van het verzuilde democratietype dat Lehmbruch veralgemenend ging spreken van ‘Proporzdemokratie’. Volgens hem is de ‘Ämterpatronage’ te beschouwen als een institutionele garantie voor de partijen, die langs coalitie- en compromisvorming een oplossing moeten vinden voor de vaak moeilijke problemen in een verzuilde samenlevingGa naar voetnoot15. Het sociaal-economisch beleid berust op een ingewikkeld stelsel van advisering en overleg, waarbij de meeste groepen wiens belangen ophet spel staan, vertegenwoordigd zijn. Ook hier is de evenredigheid (soms zelfs de pariteit) een heilige regel. Wellicht is het vooral op dit vlak dat het effect van elkaar doorkruisende conflictlijnen waarneembaar wordt. De sociaal-economische beleidsvorming heeft immers in de praktijk geleid tot gemeenschappelijke acties van belangengroepen waardoor de grenzen tussen de verschillende partijpolitieke blokken overschreden werden, en tot de creatie van formele en informele dwarsverbanden tussen de partijenGa naar voetnoot16. Deze ‘Querverbindungen’ - om een term van Lehmbruch te gebruikenGa naar voetnoot17 - bevinden zich hoofdzakelijk op het niveau van de topelites en treden zelden op een lager echelon op. Een laatste kenmerk van de politieke infrastructuur is de opvallend grote autonomie van de gemeentelijke overheden. De gemeentelijke politiek wordt bovendien geregeld aangewend als proefterrein voor hervormingen, die, gegeven de heterogeniteit van de samenleving, als zeer belangrijk worden ervaren. Zo is het onder meer in België de | |
[pagina 155]
| |
gewoonte wijzigingen in de kieswetgeving eerst te realiseren voor de gemeenteraadsverkiezingen om na verloop van tijd te kunnen overgaan tot een evaluatie van de veranderingen. In de gemeentepolitiek ook worden nieuwe of alternatieve coalitievormen op hun bruikbaarheidswaarde en stabiliteit getoetstGa naar voetnoot18. | |
II. De politieke spelregels in de verzuilde democratie.Het scenario van de conflictbehandeling in een verzuilde democratie is van bijzondere aard. Dit moet ons niet verwonderen. De aanwezigheid van politieke blokken die op ideologie en dogma's zijn gebouwd en voor de burgers een geïntegreerde omgeving vormen, stelt grote eisen aan het democratisch regime. De geringe autonomie der politieke subsystemen tast de slagvaardigheid van het stelsel aan. Het samenvallen van de lidmaatschappen houdt bij de bevolking een dogmatischexpressieve benadering van de politieke vraagstukken in leven. Dat is tenminste de les, die te leren valt uit de theorieën die in de paragrafen een en twee ter sprake kwamen. Wij weten nu dat het dwarslopen van de conflictlijnen en de labiele rangorde der politieke problemen de druk op het regime enigszins kunnen dempen. Wat is het resultaat - in termen van politieke spelregels - van deze interessante configuratie van krachten? Volgens Dahl mag men aannemen dat in een samenleving waarin subculturen hun tegenstellingen uitvechten in de politieke arena, conflicten te explosief-geladen zijn om behandeld te worden met de ‘normale procedures’ als parlementaire oppositie, bargaining en verkiezingsstrijd. Er is vast te stellen - zo schrijft hij - dat een aantal alternatieve middelen worden aangewend. Hij somt er een zestal op: geweld en repressie, secessie of scheiding, wederzijds vetorecht, verregaande autonomie van de subculturen, evenredige vertegenwoordiging en, tenslotte, assimilatie van sommige minderheidsgroepenGa naar voetnoot19. Welke formule domineert het politieke leven in België, Nederland, Oostenrijk en Zwitserland? Het meest opvallende element in de conflictregeling is in deze verzuilde democratieën het bewust uitschakelen van het meerderheids- | |
[pagina 156]
| |
beginsel in zaken, die de belangrijkste conflictlijnen rakenGa naar voetnoot20. Dit stemt trouwens overeen met wat Dahl meende te kunnen vaststellen. In de plaats daarvan komt wat wij het ‘regeren met wederzijdse toestemming’ zouden willen noemen. De concretisering van deze fundamentele spelregel kan onder een drietal vormen plaats vinden. Meestal berust het regeren met wederzijdse toestemming op het principe van de evenredige vertegenwoordiging van alle politieke krachten. Voor de oplossing van andere problemen is het gebruik van een formeel of informeel vetorecht voorzien. Bovendien kan men vaststellen dat de politieke blokken - althans in Nederland - autonoom optreden in zaken die de ideologie of levensbeschouwing betreffenGa naar voetnoot21. Voor België signaleert Lorwin het bestaan van een ‘ventieloplossing’: de dreiging met of het beroep op ‘controlled violence’Ga naar voetnoot22; een uitschieter dus naar een minder ‘vredelievende’ formule van conflictregeling. Aan dit type van conflictbehandeling beantwoordt een merkwaardig verschil tussen de politieke stijl van de topleiders van de diverse politieke blokken en het politiek optreden van de aanhang. De politieke en sociaal-economische elites van het hoogste echelon nemen een pragmatisch-instrumentele houding aan in hun contacten met de opponentenGa naar voetnoot23. Aan de basis van de politieke blokken is er ofwel geen contact met de ‘andersdenkenden’ ofwel een onverschillige of latent-vijandige houding. Een andere spelregel is door Daalder beschreven: ‘In levensbeschouwelijke aangelegenheden is ook in de politiek het beginsel gegroeid van een niet-aanraken, van een zonder onderscheid behandelen van - en verdelen van subsidies onder - de onderscheidene levensbeschouwelijke groepen. De beleidsvorming wordt daardoor enerzijds, voorzover levensbeschouwelijke elementen een rol spelen, bewust gedecentraliseerd naar deze groepen en voor het overige bewust teruggedrongen | |
[pagina 157]
| |
naar een ideologisch-neutraal vlak.’Ga naar voetnoot24 Vaak resulteert deze spelregel in een bewust neutraliseren van beleidsproblemen tot technische vraagstukken. Zo loopt de ideologische verzuiling van een politiek stelsel op paradoxale wijze uit in een verzakelijking van de beleidsvorming. Met de beschrijving van de spelregels in de verzuilde regimes van de Benelux-landen, van Oostenrijk en van Zwitserland is een nieuwe en belangrijke dimensie toegevoegd aan de schets van het democratietype, dat ook reeds in de eerste en tweede paragraaf van het onderhavig hoofdstuk ter sprake kwam. Lehmbruch heeft met het oog op de aard van de conflictregeling de typologie van Almond geamendeerd, waarbij hij tot de volgende nomenclatuur komtGa naar voetnoot25: vooreerst het ‘concurrentietype’, dat functioneert op basis van het meerderheidsbeginsel (Groot-Brittannië kan als voorbeeld dienen), het ‘Proporz-type’, dat hier reeds uitvoerig beschreven is en het hiërarchisch-bureaucratische type, dat gekenmerkt wordt door een conflictregeling op autoritaire grondslag (Frankrijk wordt als prototype naar voren geschoven). | |
III. De positie van de staatsburger in de verzuilde democratie.Het ziet ernaar uit dat het balansmechanisme, dat verbonden is met een situatie van dwarslopende en naar prioriteit strevende conflictlijnen, de dysfunctionele aspecten, die Lipset, Almond en de.theoretici van de ‘overlapping memberships’-gedachte aan een verzuilde structuur toekennen, voor een groot gedeelte neutraliseert. De intensiteit van de politieke conflicten wordt afgezwakt en een stabiele coalitievorming blijkt mogelijk. Zo beschrijven het althans Lorwin cs. Dit is evenwel slechts de ene kant van de medaille. Er is ook een ‘schaduwkant’ aan het geschetste democratietype gesignaleerd. Zoals straks meer in detail wordt beschreven, beantwoordt aan de centrale plaats van de politieke elites een derderangsrol van de burger. Bovendien wijzen enkele tekenen erop dat de verzuilde democratie steeds bedreigd wordt door immobilisme en verstarring. Eerst de positie van de burger. Hoe kan de rollenstructuur in het politieke veld beschreven worden? De aard zelf van de conflictrege- | |
[pagina 158]
| |
ling in de verzuilde democratieën, leidt tot het inkrimpen van de ruimte waarbinnen de burger een zekere invloed op de beleidsvorming kan doen gelden. Het sluiten van coalities, compromissen en pacten verloopt binnen het raam van een complex onderhandelingsbestel, waarbinnen evenredige vertegenwoordiging, vetorecht, advisering en overleg zovele subtiele vormen van machtsuitoefening veroorzaken. Om met enig succes te kunnen evolueren in dit ingewikkeld kader moeten de politieke leiders en de bestuurders van de in het beleid betrokken organisaties kunnen beschikken over een grote mate van tactische vrijheidGa naar voetnoot26. Wanneer na een moeizaam heen en weer onderhandelen, uiteindelijk beslissingen worden getroffen, worden deze door de onderhandelaars zodanig met beschermende maatregelen omringd dat het voor de burgers in vele gevallen onmogelijk is tegen de genomen besluiten in te gaan. Zo wordt de burger in de verzuilde democratie geconfronteerd met een versplintering van de beleidsverantwoordelijkheden, met politieke onduidelijkheid en met een ‘... wisselend en weinig doorzichtig spel van compromissen tussen personen, partijleiders, bureaucraten en belangengroepen...’Ga naar voetnoot27 Van de pers kan meestal niet verwacht worden dat zij opheldering zal verstrekken, gezien de communicatie-media (in Nederland ook radio en televisie) in het zuilensysteem zijn opgenomen. Ook de neiging om de politieke problemen van hun ideologische hoeken te ontdoen leidt in de praktijk tot een reduceren van de participatiekansen. Het omzetten van politieke vraagstukken in een technische vaktaal en het aanbrengen van beleidsbeslissingen als een logisch gevolg van ‘objectieve criteria’ en van de adviezen van ‘experts’ bieden dan de kans bepaalde werkelijk politieke aspecten van het beleid te ‘depolitiseren’ en meteen aan de controle en de invloed van de burgers te onttrekkenGa naar voetnoot28. Een andere visie kan bij Lorwin worden aangetroffen. Deze auteur is van mening dat in een verzuilde democratie de deelname van de burgers gestimuleerd wordt, omdat méér mandaten moeten opgenomen worden dan in een samenleving waarin de vervulling van de politieke functies niet verloopt in twee- of drievoud. De tegenstelling tussen Lorwin en bijvoorbeeld Daalder is evenwel slechts schijnbaar, want de | |
[pagina 159]
| |
eerste voegt er onmiddellijk aan toe dat hij slechts spreekt over de kwantiteit aan participatie en niet over de kwaliteit of effectiviteit ervanGa naar voetnoot29. Vermelden wij tenslotte dat Lehmbruch nog wijst op een ander aspect van de politieke rollenstructuur: in periodes van relatieve politieke rust wordt van de burgers niet verwacht dat zij actief en belangstellend zouden optreden; in momenten van hoogspanning evenwel worden de kiezers ‘... von rivalisierenden Eliten politisch mobilisiert und polarisiert...’Ga naar voetnoot30. Het sociologisch decor, waarbinnen het politiek gedrag van de burgers ontstaat, roept - zoals te verwachten is - lijdelijkheid en onverschilligheid op. Passiviteit is in een verzuilde democratie tegelijkertijd gevolg en voorwaarde van een heel eigen type van conflictbehandeling. | |
IV. Risico's.De verzuilde democratie is wellicht wel een stabiele democratie, maar geregeld vertoont zij vermoeidheidsverschijnselen, die te wijten zijn aan het feit dat de pacificatie van de vele delicate problemen heel wat energie opslorpt. Een eerste factor, die het regime onder zware druk zet, is van materiële aard: profane functies als het onderwijs, de gezondheidszorg, het maatschappelijk dienstbetoon worden gerealiseerd in een veelvoud van organisaties. Lorwin meent dat dit de kostprijs in niet onbelangrijke mate omhoog drijftGa naar voetnoot31. Sommige auteurs zijn ook van mening dat het ‘Proporz-systeem’ in de overheidsdiensten van die aard is dat het de efficiëntie en de veranderingsbereidheid van het ambtenarencorps aantastGa naar voetnoot32. | |
[pagina 160]
| |
Belangrijker is wellicht de vaststelling dat de passiviteit der burgers en hun onwankelbare trouw aan de leiders van het politieke blok, waarin zij ingekapseld zitten, het verkiezingsstelsel van een cruciale functie beroven, namelijk de mogelijkheid dat de verkiezingen leiden tot fundamentele krachtverschuivingenGa naar voetnoot33. Het is voornamelijk op basis van deze overweging dat Dahrendorf komt tot het advies dat de ‘heilige Säulen der Beharrung’ dienen afgebroken te wordenGa naar voetnoot34. Tenslotte is er het risico dat de politieke leiders in de ‘compromis-democratie’ bewust of onbewust het immobilisme inbouwen in de ‘rules of the game’. Daalder heeft erop gewezen dat in Nederland (maar is het verschijnsel wel beperkt tot deze verzuilde democratie?) vaak gebruik wordt gemaakt van wat hij een koelkastpolitiek noemtGa naar voetnoot35. De aanwezigheid van politieke kampen, die op levensbeschouwelijke gronden van mening verschillen en de druk van de sociaal-economische tegenstellingen dwingen het politieke regime permanent te leven aan de rand van ernstige conflicten. In een dergelijke situatie zal de politicus al vlug geneigd zijn om zijn opdracht op te vatten niet als het oplossen van problemen, maar als het verhinderen dat problemen gesteld wordenGa naar voetnoot36. |
|