| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Na 1970
De laatste vijftien jaar is er in de Belgische politiek heel wat gebeurd. Het is echter nog te vroeg om hierover al precieze berichten neer te schrijven. Want, wat was in de feiten hoofdzaak? Wat was fait divers? Het verhaal, dat nu volgt, is daarom niet veel meer dan een collage van indrukken over ontwikkelingen die het gezicht van die periode hebben beïnvloed.
| |
Van oude en nieuwe conflicten
1. Vooraan op de politieke agenda van de jaren zeventig stond de communautaire kwestie.
De staatshervorming was anno 1970 niet voltooid. Hier lag dus nog een hele opgave. Met W. Martens als bouwheer (eerst in de voorzittersstoel van de cvp, later als premier) werd tussen 1972 en 1980 de ruwbouw afgewerkt. Dat vertimmeren van België was op zich al een krachtige bron van beroering, spanningen en nervositeit. Daarnaast waren er tussen Vlamingen en Franstaligen tal van schermutselingen rond taalgrensproblemen (de Voerstreek, bijvoorbeeld) en rond de verdeling van lusten en lasten in het Belgisch huishouden (zoals: hoeveel geld voor Cockerill-Sambre, hoeveel voor Zeebrugge?).
Toch verloopt de strijd tussen Vlamingen en Franstaligen sinds 1980 wat minder stormachtig. De signalen van zo'n weersverbe- | |
| |
tering zijn veelvoudig. Kijk naar de levensloop van wat men de communautaire partijen noemt. De Volksunie zag haar aanhang na 1971 stelselmatig slinken. In Wallonië verdween het Rassemblement Wallon, dat in 1971 nog iets meer dan 20% van de stemmen haalde, in 1985 helemaal van de kaart. Het Brusselse fdf viel op tien jaar terug op één vierde van zijn topscore van 1974 (van 40% naar 10%). Zo'n ontwikkeling slijpt de scherpste kanten van het communautair dossier weg. (Al mag men niet vergeten dat de vijandelijkheden tussen het noorden en het zuiden zich nu voor een stuk verplaatst hebben naar de traditionele partijen. Die hebben immers bij hun regionalisering een deel van de thema's en van het personeel van de communautaire partijen overgenomen). Belangrijk lijkt me ook dat Vlaanderen en Wallonië in een aantal opzichten meer op elkaar zijn gaan lijken. Inzake kerkelijkheid, nataliteit en gezinstype ligt Vlaanderen nu dichter bij de Waalse toestand dan ooit tevoren. De contrasten, die te maken hadden met de oorspronkelijke voorsprong van Wallonië op het stuk van economie en industrie, zijn aan het verdwijnen. Met de teloorgang van vooral de staalnijverheid is bovendien de ruggegraat van het Waals socialisme gedeeltelijk gebroken; dat brengt mee dat het zuiden nu ook in zijn visie op de verhoudingen tussen arbeid en kapitaal dichter bij het in het noorden gebruikelijke standpunt aanleunt. De verschillen in politiek profiel tussen beide regio's nemen blijkbaar af. Schrijdt deze evolutie verder, dan zal de behoefte om uit de echt te scheiden wellicht verminderen. Hier ligt vermoedelijk een van de redenen waarom politici en bevolking aan weerszijden van de taalgrens in de behandeling van ‘de kwestie’ sinds 1980 een soort adempauze in acht nemen.
Voor dat temporiseren zijn trouwens nog andere oorzaken aan te wijzen. Eén: de institutionele schokken die de hervormingen van 1970 en 1980 hebben meegebracht, zijn nog niet verwerkt.
| |
| |
Iedereen zoekt nog een beetje zijn plaats in de nieuwe structuren. Twee: noch in Vlaanderen, noch in Wallonië of Brussel is een eenvormige blauwdruk over de verdere toekomst van België aanwezig. In Vlaanderen (maar soortgelijke spanningen bestaan ook in de andere regio's) zijn vele uiteenlopende opvattingen waar te nemen. Aan het ene uiteinde van de waaier staat een groep die ervan uitgaat dan Vlaanderens toekomst het best beveiligd is als België één staatsgeheel blijft. In de ogen van die mensen zal de politieke en economische kracht van Vlaanderen dit gewest voldoende macht geven om zijn maatschappijmodel aan héél het land op te leggen. Deze fractie bevat onder meer een gedeelte van het Vlaams patronaat. Dit neo-unitarisme, als men dat zo noemen wil, is het produkt van politiek realisme. Helemaal aan de andere zijde staan mensen die een zeer verregaande vorm van federalisme, ja zelfs separatisme, bepleiten. Hier wortelt het aanvoelen van Vlaanderens machtspositie in de Belgische staat nog steeds in het verleden. Zij vertonen de, blijkbaar onuitroeibare, ‘reflexen van de underdog’. Hun keuze voor Vlaanderen is isolement. Tussen beide visies in liggen allerlei varianten. Te begrijpen dat in elke regio politici en burgers de tijd willen nemen om rustig tot weloverwogen, als het kan gemeenschappelijke, strategiekeuzes te komen. Ten derde: het verdere scheiden van de Siamese tweeling, die België is, zou - zo weet men nu - veel geld kosten en waar moet dat vandaan komen in deze barre economische tijden? Men vergete ten slotte niet dat elke stevige stap in de richting van een werkelijke regionalisering/federalisering zal leiden tot een verheviging van de tegenstellingen in de regio's zelf - van de botsingen tussen Luik en de Borinage, tussen Antwerpen en Zeebrugge, tussen Limburg en de rest van Vlaanderen. Ook dat doet sommigen aarzelen.
Mijn prognose voor de komende jaren is dat Vlamingen en
| |
| |
Franstaligen nog ferm gaan ruziën, vooral langs de taalgrens en over de verdeling van overheidsgelden. Maar ik verwacht evenzeer dat de communautaire kwestie als splijtzwam voor België en als kruitvat onder het politiek regime verder in kracht zal verminderen. Wie iets anders afleest uit de continue stroom van berichten over incidenten, afdreigingen en wederzijdse plagerijen vergeet wellicht dat veel politieke dossiers een communautaire verpakking krijgen omdat dit vooralsnog de aandacht trekt en mobiliserend werkt. Maar, het zijn steeds vaker puur-economische eisen in camouflagepak.
2. Na een lange periode van relatieve rust op het sociaal front nam in het begin van de jaren zeventig het aantal conflicten tussen arbeiders, patroons en overheid weer toe. Op basis van de gegevens van het Nationaal Instituut voor de Statistiek valt te berekenen dat tussen 1961 en 1969 gemiddeld 55 sociale conflicten per jaar uitbraken. Hierbij gingen jaarlijks zowat 265.000 werkdagen ‘verloren’. Tussen 1970 en 1976 deden zich bijna 1500 arbeidsconflicten voor; dit is een gemiddelde van 208 conflicten en 850.000 stakingsdagen per jaar. Die aangroei van het aantal werkstakingen is maar één koortsverschijnsel. Een ander is de accentverschuiving in de strategische middelen die worden aangewend. Spontane of wilde stakingen en fabrieksbezettingen kwamen vaker voor. Er zat dus blijkbaar sleet op de sociale overlegmachine.
De belangrijkste onwikkelingen dateren echter van na 1975. In het sociaal-economisch spanningsveld dringen zoveel nieuwe elementen binnen, dat men gerust van een omwenteling mag spreken.
Oorzaak nummer één is ongetwijfeld de economische crisis. In de arbeidersgroep gingen, onder druk van de dalende tewerkstel- | |
| |
ling, oude solidariteitsbanden kapot. Wie nog werk heeft, verdedigt nu hardnekkig zijn deel in de beschikbare arbeid en de daarmee verbonden koopkracht, als het moet tegen de andere arbeiders in. De neiging om werk broederlijk te delen met bedreigde arbeiders of met de werklozen, bijvoorbeeld via arbeidsduurverkorting, is sterk gedaald. Zo ruimen solidariteitsmechanismen de baan voor de verengde groepsbelangen van crisisvaste werknemers. Aan patronale zijde doet zich trouwens hetzelfde fenomeen voor: de sterke ondernemingen laten de zieke bedrijven in de steek. Het merkwaardige gevolg is dat in nogal wat sociaaleconomische conflicten arbeiders niet meer tegenover patroons staan, maar sommige werknemers en werkgevers front vormen tegen hun vroegere bondgenoten of tegen de overheid. Men zou kunnen zeggen dat de sociaal-economische conflicten nu in een andere bedding hun ontstaan vinden.
Er is een tweede evolutie. Ik citeer G. De Swert van de studiedienst van het acv: ‘De Belgische vakbeweging is, ondanks de hoge syndicalisatiegraad (70%), niet meer de vertegenwoordiger van de hele arbeiderswereld. Eén: ze heeft (nog) geen aantrekkingskracht op de hersenarbeiders, op de werkers in de nieuwe technologische revolutie. Er zijn nu al meer kaderleden dat er arbeiders waren toen Marx die tot de dragers van de sociale omwenteling maakte. Twee: het is ze nog niet gelukt om de werklozen werkelijk te organiseren, en niet alleen de werklozen, maar ook al die werknemers die geen vaste voet hebben op de arbeidsmarkt: met bijzondere statuten (de witte produkten van de arbeidsmarkt), met onvoldoende scholing (de bulkprodukten), met beperkte contracten of werktijden (de koopjes van de arbeidsmarkt). Drie: de vakbeweging ondergaat weerbarstig de verschuivingen in de tewerkstelling: (relatieve) daling van de industriële en stijging van de tertiaire en kwartaire tewerkstelling (...). Met andere
| |
| |
woorden: de tewerkstelling daalt daar waar de vakbond traditioneel ingeplant is, en omgekeerd. De type-gesyndiceerde, Miel Metaal of Achille Acier (man, volwassen, Belg, getrouwd), representatief voor de arbeidersklasse van de jaren dertig, wordt straks een statistische anomalie.’ (in De Nieuwe Maand, september 1985).
Uiteraard verandert, met dit soort ontwikkelingen, ook het sociaal overleg van karakter. Straks meer daarover.
3. Er was in het begin van de jaren zeventig ook weer even beweging gekomen in de levensbeschouwelijke problematiek. Bij de bevolking nam de gevoeligheid voor nieuwe ethische vraagstukken (abortus, wetgeving inzake echtscheiding, euthanasie...) toe. Maar het is zeer de vraag of er hier conflictmateriaal voorhanden is dat in de nabije toekomst voor grote spanningen tussen katholieken en vrijzinnigen kan zorgen.
4. Al vijftien, twintig jaar duiken in de Belgische politiek nieuwsoortige thema's op. De schermutselingen rond de zgn. milieuproblematiek leveren daarvan een goede illustratie. Zo'n tegenstellingen vallen meestal niet binnen de klassieke plooien. Voor- en tegenstanders van kernenergie, bijvoorbeeld, zijn over alle regio's, levensbeschouwelijke en sociaal-economische groepen verspreid. Problemen van die aard staan dikwijls haaks op de oude conflictpatronen. Dat is ook grotendeels zo voor de spanningen die zich nu vaker voordoen rond vraagstukken met een buitenlands-politieke dimensie. (Tussen haakjes: er is hier trouwens een tweede verschuiving aan de gang. Meer dan vroeger verwerven binnenlandse problemen nu een internationale afmeting. Schaalvergroting dus. Daar zorgen de eeg, het Internationaal Muntfonds, de Wereldbank... met hun rapporten en aanbevelin- | |
| |
gen aan het adres van België wel voor. Dat heeft ook te maken met het feit dat ons land met de aanwezigheid van de eg-instanties, van de Nato en Shape zo'n beetje het hart van de westerse wereld is. Aan de andere kant zijn tal van typische internationaal-politieke thema's, zoals de verhouding tot Zaïre en de ontwapeningsproblematiek, nu voorwerp van heftige ‘binnenlandse’ tegenstellingen geworden). Vooral de Vlaamse socialisten en de groenen hebben bij deze ontwikkelingen aansluiting gezocht.
Ook deze evolutie heeft het aanschijn van de jaren zeventig en tachtig bepaald.
| |
Het temmen van de conflicten verloopt moeizamer
In de periode 1945-1970 wisselden scherpe strijd en zakelijk overleg elkaar in de Belgische politiek gestadig af. Rustig beraad, waarin duurzame afspraken tot stand kwamen, volgde op momenten van hevige hoogspanning. Pact van de sociale solidariteit (hernieuwd in het produktiviteitsprotocol van 1954 en in talloze routinecompromissen), schoolpact (later verruimd tot een kultuurpact) en pact der Belgen: als men de mijlpalen op de weg naar de politieke pacificatie in ons land zo op een rijtje zet, dan lijkt het wel of de Belgen met de beredeneerde gezapigheid van een marathonloper conflict na conflict hebben opgelost. Maar de laatste woorden van de vorige zin klinken toch wat te optimistisch. De pacten hebben een min of meer beheerste behandeling van de conflicten mogelijk gemaakt. Zij hebben de spanningen niet doen verdwijnen. Die komen telkens weer terug, soms onder een nieuwe gedaante. Dat is in het overzicht van het conflictmateriaal van na 1970 terdege gebleken. Men vergete ook niet dat grootse afspraken én doordeweekse compromissen ontstaan in een netwerk van palavers waarin van de politici veel ervaring en behendigheid wordt gevraagd. Precies op dit punt waren er in het begin van de
| |
| |
jaren zeventig nogal wat problemen, want er greep toen een bruuske aflossing van de wacht plaats.
Van de ministers uit de regering-Gaston Eyskens-Merlot-Cools, aan net bewind van juni 1968 tot november 1971, was tien jaar later niemand meer in de eerste regering onder Martens te vinden. De generatie die het land in de periode van de wederopbouw, de koude oorlog en de jaren zestig vanuit de regering heeft bestuurd, was compleet van het politieke toneel verdwenen. In de regeringen van na 1980 zat geen enkel politicus meer die vóór 1971 ooit regeringsverantwoordelijkheid had gedragen. De omvang en de reikwijdte van de personeelswisseling blijkt ook uit de gegevens over de leeftijd van de ministers en staatssecretarissen: de regering-Gaston Eyskens telde in juni 1968 negen zestigers, dertien vijftigers en slechts zes veertigers (de jongste, A. Cools was 41 jaar); rond 1980 zijn zestigers zeer schaars, de veertigers en dertigers in de regering goed vertegenwoordigd. De discontinuïteit is dus groot.
Ook aan de top van de verschillende politieke partijen zijn kort na 1970 andere stuurlui gekomen. Weer had de wisseling het karakter van het aftreden van een generatie die 25 jaar lang het roer in handen had en de intrede van een erg jonge lichting. Ook hier heeft men de indruk dat bij de aflossing een generatie is ‘overgeslagen’.
In de grote vakbonden is de leiding net voor het begin van de jaren zeventig in andere handen overgegaan. Het duo Cool-Major had de syndicale organisaties zo'n twintig jaar bestuurd. Hier is de breuk tussen oud en nieuw echter minder opvallend: Houthuys en Debunne waren de niet-meer-zo-jonge dauphins van hun voorgangers.
Zelfs al zou zo'n bruuske aflossing niet meer zijn geweest dan een biologische verjonging van het politiek personeel, toch drukte
| |
| |
zij enkele jaren op het prestatievermogen van het politiek systeem. De nieuwe generatie van compromismakers miste ervaring, was nog niet ingespeeld, was nog op zoek naar de korpsgeest die het de afgetreden generatie mogelijk maakte telkens weer de ergste botsingen te overleven. Het duurde echter niet zo lang of ook deze generatie vond de weg naar de zakelijke onderhandeling, de onderlinge bijstand, de canapépolitiek, het virtuoos werken met verdeelsleutels en politieke benoemingen, de weg dus naar de compromissen waaruit politieke stabiliteit ontspringt. Hieraan kan het eigenlijk niet gelegen hebben als het politieke leven in de jaren zeventig volkomen uit de hand leek te lopen.
Tussen eind 1971 (aftreden van de eerste regering-Eyskens-Cools) en eind 1981 (aantreden van Martens V) bedroeg de gemiddelde levensduur van de nationale bewindsploegen minder dan één jaar, van 1950 tot 1970 was dat tweeëneenhalf jaar. De vorming van de regeringscoalities nam nu ook veel meer tijd in beslag. Verstoorde stabiliteit dus. Of, en dat bleek ook uit heel wat andere signalen, het temmen van de politieke conflicten verliep nu veel moeizamer. Ik bespreek twee factoren die hiervoor verantwoordelijk zijn: de economische crisis en het verbreken van de machtsbalans tussen Vlaamse christen-democraten en Waalse socialisten.
1. De ziekte van de economie en van 's lands financiën drukt zwaar op het prestatievermogen van het hele politieke systeem, op wat de pacificatie- of consensuspolitiek is genoemd. Het is duidelijk dat het veel gemakkelijker is om tot afspraken en compromissen te komen in tijden van economische voorspoed. Kijk naar het ontstaan van het schoolpact. Dit compromis was voor alle rivaliserende groepen aanvaardbaar, omdat het een grote financiële injectie in alle schoolnetten meebracht. Hoe beter de overheid bij kas is, hoe gemakkelijker het is toegevingen af te
| |
| |
kopen van de strijdende partijen. In tijden van welvaart is het niet zo moeilijk water bij de wijn te doen: er is dan immers wijn genoeg. Als de overheidsmiddelen slinken is het voor de compromismakers veel moeilijker om elkaar tot het sluiten van akkoorden en de bevolking tot het aanvaarden ervan te bewegen. De economische problemen doen, met andere woorden, de politieke machinerie minder soepel functioneren. Dat is erg goed voelbaar in de collectieve arbeidsverhoudingen, die - zoals men weet - instaan voor de produktie van sociale vrede. Sociologen schrijven over de malaise in het sociaal overleg als volgt: ‘Dit overleginstituut is tijdens de crisis in elkaar gestuikt, wegens de voor de hand liggende reden dat er geen bijkomend inkomen te verdelen valt. Voor een herverdeling van wat al beschikbaar is, werden de spelregels niet gemaakt: dat maakt het overleginstituut ongeschikt voor het beheren van de crisis. De crisis tast met andere woorden de onderbouw van het overleg aan en wijzigt de onderlinge relaties en posities. Mede daardoor speelt de overheid thans een dominerende rol, die in belangrijke mate de anderen een gedragscode oplegt, terwijl ze vroeger optrad als verkeersregelaar tussen de twee andere partners. De vakbeweging krijgt de rol toebedeeld van een go between tussen overheid en werknemers over de vraag hoe er zal ingeleverd worden; ze wordt zelfs niet eens geconsulteerd over de kwestie of er wel ingeleverd wordt en hoeveel.’ (Bundervoet, J.e.a., in Tijdschrift voor Sociologie, 1985, 1-2).
De economische crisis dwingt de politieke elite ook, met of zonder het kiezerskorps, de vroeger aangegane pacten en verbintenissen opnieuw te bekijken. Veel afspraken uit de naoorlogse periode waren welvaartscompromissen en dus bijzonder duur. Het behoud ervan kan in de versoberingsstaat, die volgens sommigen voor de deur staat, niet verzekerd worden. Natuurlijk is het mogelijk de financiële problemen een tijdlang voor zich uit te schuiven.
| |
| |
Maar men kan ze niet onbeperkt op de toekomstige generaties blijven afwentelen. Dat alles brengt een toename van het wederzijds wantrouwen en van de strijd mee. Zoiets is al een tijdje waarneembaar in de werking van de vaste schoolpactcommissie. Dit overlegorgaan blijkt ternauwernood geschikt voor het bespreken van rationalisaties en besparingen in het onderwijs. Het werkt nu veel stroever dan vroeger. Wat vroeger in de verhouding tussen de partners van de consensusdemocratie als een noodgreep werd beschouwd, namelijk het veto en de besluitblokkering, neemt nu in de reacties van de onderhandelaars een veel grotere plaats in.
2. Er is eerder in dit boek geschreven dat de pacten van voor 1970 in grote mate het produkt waren van een broos, maar vruchtbaar evenwicht in de krachtsverhoudingen tussen Vlaamse christen-democratie en Waals socialisme. Zo'n toestand dwong de beide grootmachten tot redelijkheid in de behandeling van conflicten. Die merkwaardige machtsbalans gaf het politieke leven in ons land tot iets na 1965 voorspelbaarheid en ook stabiliteit. Dat is nog het best te zien in de periode 1950-1965. In die vijftien jaar telde men vijf regeringen met een gemiddelde, zeer hoge, levensduur van drie jaar. De politici hebben in die periode bijzonder goed leren werken met wat we wetenschappelijk de spelregels van de pacificatie- of consensuspolitiek en wat minder wetenschappelijk de canapépolitiek noemen: regeren met wederzijdse toestemming, in het besef dat de ene groep de andere niet ongestraft voor voldongen feiten kan plaatsen, en het mooigedoseerd verdelen van allerlei overheidsgoederen (zoals ambten, subsidies, zendtijd...).
Kort na 1965 komt dat balansmechanisme onder grote druk te staan. De parlementsverkiezingen van mei 1965 veroorzaken een eerste schok: de Vlaamse christen-democraten en de Waalse socialisten verliezen samen twintig Kamerzetels of zo'n half mil- | |
| |
joen kiezers. Dit debâcle krijgt drie jaar later een verlengstuk: in 1968 gaan daarbovenop voor hen nog eens negen Kamerzetels verloren. Dat is een serieuze vermageringskuur voor de twee grootmachten. In 1958 namen ze samen nog bijna de helft van alle parlementszetels in beslag, in 1968 - tien jaar later - moeten ze het met een derde stellen. Ook regionaal brokkelt hun machtspositie af. De Vlaamse cvp behaalde in 1958 60% van de Kamerzetels, in 1968 nog zo'n 40%; de Parti Socialiste valt van 51% op 35%. Maar, deze verkiezingscijfers zijn niets meer dan de oppervlaktesignalen van dieperliggende ontwikkelingen, die ook nu nog - in de jaren tachtig - aan het werk zijn.
Aan de kant van het Waalse socialisme zijn er twee probleemverwekkers. De desindustrialisering van het Luikse bekken en van de Borinage is er één van. Met de aftakeling van het industriële apparaat in Wallonië is ook de kracht van het Waalse socialisme gedeeltelijk gebroken. Een tweede negatieve ontwikkeling ligt in wat men - jaren geleden al - de verburgerlijking van de arbeidersklasse noemde, of het egoïsme van de nieuwe welvarenden, mensen die uit socialistische families kwamen, maar in hun gestegen welvaart een goede reden zagen om het socialisme vaarwel te zeggen.
De desindustrialisering van Wallonië ging gepaard met een economische renaissance in Vlaanderen. Binnen- en buitenlandse investeringsstromen liepen nu eerder in de richting van het noorden. Die ontwikkeling, het kantelen van de economische krachtsverhoudingen in het voordeel van Vlaanderen, zou - zij het met vertraging - gevolgen hebben voor de politieke machtsverhoudingen in het land. Maar anders dan velen, in het begin van de jaren zestig, verwachtten zou de Vlaamse christen-democratie daar niet ten volle van profiteren.
De verzwakking van de christen-democratische machtsbasis in
| |
| |
Vlaanderen is in twee fasen verlopen. Tussen 1958 en 1971 verloor de cvp, de partijpolitieke uitdrukking van de christen-democratie, een derde van haar aanhang. Daarvan profiteerden de Volksunie en de pvv. Vooral de uitbraak, in 1965, van tienduizenden cvp-kiezers naar de liberale partij is van grote en blijvende betekenis geweest. Veel meer dan in de rush naar de Volksunie lag hierin een fundamentele breuk met het verleden: katholieken voegden zich bij een partij, die hoewel ze haar antiklerikaal gewaad had afgelegd, niettemin tot een heel andere wereld behoorde. De tweede fase in de verzwakking van de christen-democratische machtsbasis speelde zich af kort na 1980. In november 1981 zakten de christen-democraten van 43% naar 32%. Een jaar later was er ook opmerkelijk verlies bij de gemeenteraadsverkiezingen. En bij de Europese verkiezingen in 1984 bedroeg het verlies tegenover 1979 bijna 16%. Driemaal naeen fiks achteruit en - wat waarschijnlijk belangrijker is - op drie verschillende beleidsniveaus: nationaal, gemeentelijk en Europees. Vermoedelijk deed zich nu ook bij sommige christelijke arbeiders voor wat twintig jaar eerder een deel van de katholieke burgerij overkwam: een uitbraak uit de cvp.
Ik zie de achteruitgang van de cvp verbonden met de ontkerkelijking van Vlaanderen. Die ontkerkelijking is sprongsgewijze voortgeschreden tussen 1965 en 1973 en daarna wat langzamer ontwikkeld. Dat is onder meer waarneembaar in de snel dalende mispraktijk: nog bijna 55% praktizerenden in 1965, 39% in 1973, iets minder dan 30% vandaag. Er zijn trouwens nog andere aanduidingen dat de kerkbetrokkenheid en zelfs, fundamenteler, de godsdienstigheid in Vlaanderen in die periode zijn verzwakt. Men leze daarover Dobbelaeres bijdrage in De stille ommekeer, Lannoo, 1984. Die ontwikkeling heeft het bindweefsel, dat in de christen-democratie in het algemeen en in de cvp in het bijzon- | |
| |
der, voor samenhang zorgde (het levensbeschouwelijke samenhorigheidsgevoelen) aangetast. De effecten daarvan waren het eerst zichtbaar in het politiek gedrag van de katholieke burgerij. Anders dan de christelijke arbeiders, boeren en kleine bedienden was de burgerij nauwelijks omringd door de vele organisaties van de katholieke zuil (vakbonden, boerenbond, sociaal-culturele verenigingen). Die organisaties vormden als het ware een verdedigingsgordel rond de ‘eenvoudigen’, de ‘kleinen’ in de katholieke bevolking, die daardoor precies de Christelijke Volkspartij trouw bleven. Het ziet er nu echter naar uit dat in de jaren tachtig het beschermingseffect en dus het partijpolitieke rendement van de christelijke zuil afnemen. Die vaststelling dringt zich op bij het bekijken van de evolutie van de cvp in die arrondissementen waar de katholieke zuil stevig is ingeplant: in Turnhout viel de cvp van 75% in 1958 naar 41% in 1981, in Roeselare-Tielt van 73% naar 38%, in Tongeren-Maaseik van 73% naar 36% en in Hasselt van 73% naar 33%. Vooral de situatie in Limburg moet verbazing wekken. In die provincie omvat de katholieke zuil zowat 70% van de bevolking, maar haalt de cvp nog maar 35% van de stemmen.
De machtsbasis van het Waalse socialisme en van de Vlaamse christen-democratie is, dat valt niet te loochenen, tussen 1965 en vandaag veel smaller geworden. Is dat een structureel en dus blijvend of een conjunctureel en bijgevolg voorbijgaand verschijnsel? Bij de wetgevende verkiezingen in oktober 1985 hebben de ps en de Vlaamse cvp zich gedeeltelijk herpakt. Toch is het duidelijk dat door hun eerdere verzwakking een belangrijke drukregelaar in het politieke leven onklaar is geraakt. Het balansmechanisme, waarmee zovele conflicten werden getemd, functioneert niet meer zo goed. De twee peilers van de pax belgica van de consensusdemocratie, zijn iets te zwak geworden. Dat blijkt uit
| |
| |
het mislukken van het Egmontpact. Het verstandshuwelijk tussen de Vlaamse cvp (Martens) en de ps (Cools) was er nog wel, maar het ontbrak de twee partners aan levenskracht om hun geesteskind gedoopt te krijgen.
Het falen van het evenwichtsmechanisme kleurt in hoge mate de politiek in de jaren tachtig. Over de verstoorde stabiliteit had ik het al. Laat me nog een paar merkwaardige effecten beschrijven.
De machtsposities, die de Waalse socialisten en de Vlaamse christen-democraten nog steeds opeisen staan niet meer in verhouding tot hun huidige machtsbasis, tot de omvang van hun aanhang. De Parti Socialiste is na 1965 vermagerd tot een partijtje dat gemiddeld nog geen 12% van het Belgische kiezerskorps vertegenwoordigt en toch bleef die formatie op nationaal vlak, althans tot 1981, tal van machtsposities hamsteren. Hetzelfde kan van de cvp gezegd worden. Ik citeer in dit verband Hugo De Ridder (in De keien van de Wetstraat): ‘De cvp zelf heeft na de grootste nederlaag in haar geschiedenis, op 8 november 1981, weinig aan macht ingeboet. Zij behield de leiding van de nationale regering, de leiding van de nieuwe Vlaamse regering en kon naast belangrijke ministerposten zoals Buitenlandse Zaken en Sociale Zaken, twee departementen veroveren waarop ze vroeger nooit aanspraak kon maken, nl. Onderwijs en Economische Zaken. Bovendien was ze aanwezig in alle bestendige deputaties.’ Einde citaat. De kleren waarmee deze politieke formaties zich tot op vandaag tooien, zijn hen veel te groot geworden. Die wanverhouding valt steeds meer mensen op en het irriteert hen. Vermoedelijk ligt hierin een belangrijke oorzaak van wat sommigen een gezagscrisis, anderen dan weer de teloorgang van de politieke zeden noemen. Velen storen zich immers aan de goocheltruc waarmee de Waalse socialisten en de Vlaamse christen-democraten hun nieu- | |
| |
we schamelheid verbergen achter een zorgvuldig verdedigde, maar ondermijnde machtsfaçade.
Dat het balansmechanisme van vroeger nu grotendeels faalt, heeft ook als effect dat er een stijlbreuk optreedt in het politiek gedrag van die oorspronkelijke grootmachten. Ze zijn na 1975 veelvuldiger gebruik gaan maken van afdreiging en afpersing om elkaar tot compromissen te bewegen. Het chanteren is in de plaats gekomen van het arrangeren. Vooral de Waalse socialisten hebben zich daarin onderscheiden. Maar is het niet opvallend dat ook precies nu in de Vlaamse christen-democratie gepleit wordt voor méér arrogantie en dat op het moment dat de cvp op de helft van haar aanhang van 1958 gevallen is?
| |
Burger en politicus na 1970
Er zijn in een politiek systeem machtsverhoudingen die tussen rivaliserende belangengroepen en partijen ontstaan. Dat is als het ware de horizontale lijn in het politiek bestel. Daarnaast is er de verdeling van macht - binnen elke belangengroep, binnen elke partij - tussen politicus en burger, tussen top en basis. Dat is de verticale lijn. Tussen 1919 en vandaag is een ontwikkeling voorgevallen die als volgt samen te vatten is: eerst is er de vorming van een soort rolverdeling tussen politicus en burger, dan - vanaf 1965 - komt de verstoring van de modus vivendi en het nerveuze zoeken naar een nieuw evenwicht.
De brutale schaalvergroting, die het kiezerskorps en het hele politieke leven met de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht in 1919 ondergingen, maakte het noodzakelijk de verhouding tussen politicus en burger op een nieuwe leest te schoeien. Wat, vooral na 1945, te voorschijn kwam was een min of meer
| |
| |
stabiele verhouding die op drie poten rustte: een ideologische band (zeker zo aan socialistische en christen-democratische zijde, wat minder aan liberale kant), een cliëntèleband op basis van een wijdverspreid politiek dienstbetoon en, in het politiek gedrag van vele burgers, een grote dosis welwillende lijdzaamheid en passiviteit. Het allereerste onderzoek dat ik - in het begin van de jaren zestig - kon uitvoeren ging precies over deze materie en ik kon toen besluiten dat de houding van de meeste burgers ten aanzien van de politici getekend was door apathie, niet antipathie.
Na 1965 brokkelden twee van die componenten af. Er is de teloorgang van de ideologische band (men herinnere zich wat ik al schreef over de verburgerlijking van de arbeidersklasse en over de ontkerkelijking). Ook de lijdzaamheid en de passiviteit werden aangetast. Men weet reeds dat dit zich tussen 1965 en 1970 op vrij spectaculaire wijze uitte in de revoltes van voorheen wel erg passieve bevolkingsgroepen: de vrouwen in de eerste feministische acties, de opstanden in de Limburgse mijnstreek en, ten derde, de jongerenrevoltes (niet in het minst aan de universiteiten). Een andere uiting van de crisis tussen burger en politicus lag op het vlak van het kiesgedrag. Tot 1965 was België gekenmerkt door een rustig, loyaal en standvastig kiezerskorps. Mensen bleven hun hele leven lang hun partij trouw. Zonen en dochters stemden zoals hun vaders. Na 1965 komt daarin verandering: een flink gedeelte van het kiespubliek wordt wispelturig en het aantal twijfelaars en vlottende kiezers neemt toe. Dat is vandaag nog steeds zo.
Van de kant van de politici is vrij snel gereageerd op de verstoring van de verhouding tussen burger en politicus. Daarbij zijn nogal uiteenlopende strategieën ontwikkeld, die ook nog vandaag het politieke leven ten volle tekenen. Er is de uitbundige uitbreiding van het politiek dienstbetoon, om zo de aanhangers als con- | |
| |
sumenten van politieke gunsten te binden: een bouwvergunning, een betere militieregeling, een job in een overheidsinstelling, een snellere telefoonaansluiting, een ruimere studiebeurs, een sociale woning. De politiek als leverancier van vriendendiensten. De amigocratie in plaats van de democratie. Er is, ten tweede, de poging om de aanhang te binden via de persoon van politieke vedettes (Tindemans, Van Miert,...). Dat precies de laatste twintig jaar de personencultus de Belgische politiek binnengeslopen is, kan geen toeval zijn. Dat is een vervangmiddel voor de fel verzwakte ideologische binding. Er is, ten derde, de poging om de ideologische band te herstellen. Herideologisering zou men dat kunnen noemen. In het begin van de jaren zeventig was er, aan christendemocratische zijde, de beklemtoning van een aantal bio-ethische kwesties (vruchtafdrijving, echtscheiding, geboortenregeling...) waarrond een oplaaien van het oude levensbeschouwelijke vuur werd verwacht. Recenter is er een veel krachtiger aanzet tot een hernieuwde ideologisering van het politiek debat. Inzet is de omvang van de staat. Minder staat, méér staat. (Ik wil daar even over uitweiden omdat we hier te maken hebben met een thema, dat in de komende jaren ongetwijfeld vooraan op de politieke agenda zal staan. Wie een moderne, actuele ideologie wil uitbouwen rond de stelling dat er minder/meer staat vandoen is, vertrekt van de gedachte dat de grens tussen de privé-sector en de publieke sector, tussen wat de Engelsen de civil society and the state noemen, nauwkeurig te trekken is. Maar dat is niet meer zo: er is een fameus
demarcatieprobleem ontstaan omdat er in de loop van de laatste decennia een soort schemerzone is gegroeid tussen de publieke en de privé-sector. Er is een brede overlappende sector ontstaan waarvan niemand precies weet of hij uit staats- of uit privé-instellingen bestaat. In die schemerzone liggen de ondernemingen waarin de staat participeert, liggen de vele scholen, zieken- | |
| |
huizen, sociaal-culturele instellingen die wél tot het privé-initiatief behoren, maar door de staat gefinancieerd worden. In die zone liggen de gemeenschapsactiviteiten die aan privé-organisaties zijn uitbesteed: de vakbonden die de vriesvergoeding van bouwvakkers uitkeren, het Brussels advocatenkantoor dat voor de regering de volmachtbesluiten schrijft. Wat is hier staat, wat privé? Concreet: betekent minder staat minder Caritas Catholica, minder socialistische mutualiteiten, minder Wit-Gele-Kruis? Natuurlijk, wie vertrekt van de grootte van het staatsbudget, van de fiscale omvang van de staat moet wel het spook van de verstaatsing zien ronddwalen. Maar dat is een wel erg simplistische voorstelling van zaken. Wie zindelijk wil redeneren over de omvang van de staat moet dat demarcatieprobleem zeker in rekening brengen).
Hoe kan de verhouding tussen burger en politicus er dan verder in de jaren tachtig uitzien? Ik verwacht niet dat het politiek dienstbetoon nog veel uitbreiding zal nemen. Ook hier doet de schaarste zich geleidelijk voelen. Het is geen toeval, denk ik, dat precies nu ook onder de politici de neiging groeit om het verschijnsel van de politieke benoemingen (een spectaculair aspect van het dienstbetoon) opnieuw te bekijken. Er vallen nog zo weinig ambtenaren te benoemen. Ook de personencultus als middel om burgers langdurig aan politici te binden heeft met Tindemans in de cvp zijn grenzen al getoond. Men mag dus verwachten dat de ideologieën opnieuw een belangrijke rol gaan spelen in de verhouding tussen politicus en burger. De ingrediënten van deze ideologieën? Vermoedelijk: de omvang van de staat, de koopkracht, de verdeling van de arbeid, de kwaliteit van de onmiddellijke omgeving, de weg naar de vrede.
| |
| |
| |
Ontwikkelingen in de democratie
Na 1970 hebben zich rond vitale onderdelen van de machinerie, waarmee de Belgische democratie werken moet, belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Het parlement verloor verder terrein aan andere machtscentra. De regering heeft haar positie in de politieke besluitvorming nog versterkt. En daarnaast zijn er in de democratie nog een paar minder opvallende, maar niettemin ingrijpende verbouwingen aan de gang.
1. Het parlement is oorspronkelijk, honderdvijftig jaar geleden, ontworpen als spilfiguur in het politiek bedrijf, maar het is dat vandaag, zo is de wijdverspreide mening, niet meer. Zijn toestand is misschien wat te scherp, maar wel erg beeldrijk getekend door de Gentse hoogleraar Marcel Storme: ‘Het parlement is een drijvend nijlpaard geworden. Ook wanneer men dit dier met nauwlettendheid gadeslaat, weet men nooit met zekerheid of het nog leeft, dan wel dood is’ (Mijmeringen van een jurist bij 1984, p. 87). Het bevoegdheidsverlies van het nationaal parlement is drievoudig, zegt men. Er is sinds de staatshervormingen van 1970 en 1980 de afstand van bevoegdheden aan de gewesten en gemeenschappen. Maar, dat doet nog niet zoveel pijn. Internationale verdragen lepelden een gedeelte van de macht van het parlement over naar supranationale organisaties (eg, nato...). En er is de neiging om via kaderwetten en bijzondere machten parlementaire bevoegdheden aan de regering over te dragen.
En toch gaat het hier in de drie gevallen nog om de oppervlaktesignalen van méér fundamentele ontwikkelingen die zich om en rond ons parlement en, eigenlijk, rond onze democratie aan het voltrekken zijn.
2. Vele politieke problemen zijn de laatste jaren het voorwerp geworden van een proces van grensoverschrijdende schaalver- | |
| |
groting. Transnationalisering, noemt Brugmans dat. En hij schrijft: ‘De belangrijkste problemen hebben opgehouden nationaal te zijn; (...) in de ekonomische politiek ontsnappen de vragen en antwoorden aan het nationaal gezag’ en verder ‘Zelfs de massa's die tegen de Amerikaanse raketten hebben gedemonstreerd voelen zich bekocht: vaag beseffen ze dat wij nu eenmaal in de Amerikaanse invloedssfeer liggen.’ (De Standaard, 2 november 1984). Een parlement, dat nationaal is, staat in zo'n geval gewoon schaakmat.
3. Er is een tweede ontwikkeling te signaleren. Al op het einde van de negentiende eeuw bleek dat een aantal politieke dossiers te explosief waren om ze langs zuiver parlementaire weg te behandelen. Het ging om materies (het onderwijsbeleid, bijvoorbeeld) die bittere confrontaties tussen katholieken en vrijzinnigen veroorzaakten. Denk maar aan de grimmige schoolstrijd van 1880-1884. Behandeling ervan in het parlement betekende dat er met de brute meerderheidsregel gewerkt moest worden (katholieke meerderheid tegen vrijzinnige minderheid of omgekeerd) en dat schiep bijzonder gevaarlijke situaties voor het regime. Want een minderheid die in het parlement voortdurend voor dictaten wordt geplaatst, trekt misschien de straat op. Zo ziet men dat na verloop van tijd in België de besluitvorming over levensbeschouwelijke dossiers, dossiers dus waarin katholieken en vrijzinnigen tegenover elkaar staan, wordt voorbereid in buitenparlementaire onderhandelingen tussen topfiguren van de katholieke, de socialistische en de liberale familie. Dat zijn dan onderhandelingen, waarin men niet meer uit is op het tellen van meerderheid en minderheid, op het onderwerpen van de minderheid aan de meerderheid, maar veeleer op het bricoleren van een akkoord, een compromis, als het kan een pact. Het schoolpact van 1958 is daarvan het meest indrukwekkend voorbeeld. Het is niet binnen, maar
| |
| |
buiten het parlement ontstaan. Het is er niet gekomen na zorgvuldig tellen van voor- en tegenstanders, maar door een geduldig, bedachtzaam zoeken van negen wijze mannen naar een eerbaar compromis. In feite is zó een nieuw circuit van politieke besluitvorming ontstaan, een nieuwe assemblagelijn in de produktie van politieke beslissingen. En langs die nieuwe assemblagelijn worden na 1945 steeds meer politieke materies in produktie genomen (onderwijs, cultuur, mediabeleid...). Zó ontstaat een parallelle politieke besluitvorming, te vergelijken met de parallelle economie, waarover men nu zo veel spreekt. Het parlement treedt in deze zaken (onderwijs, cultuurbeleid...) vaak louter op als notaris en bankier: het neemt akte van de compromissen die tussen de zuilen en hun topfiguren worden gesloten en schept het geld om ze uit te voeren. Die ontwikkeling is na 1970 niet stilgevallen, wel integendeel.
4. Iets soortgelijks heeft zich voorgedaan met betrekking tot sociaal-economische materies. Nog voor de tweede wereldoorlog was het gebruikelijk om het parlementair werk inzake sociaal-economische kwesties te laten voorafgaan door raadpleging van vakbonden, patronale, middenstands- en landbouwersorganisaties. Na de bevrijding kwam die ontwikkeling in een stroomversnelling: er werden aan de lopende band consultatieorganen in het leven geroepen (de Nationale Arbeidsraad, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de ondernemingsraden, de paritaire comités...). Die advies- en overlegorganen zijn oorspronkelijk niet ontworpen als een parallel besluitvormingscircuit. Neen, ze moesten het parlement helpen. Maar het draaide helemaal anders uit. Ze werden vanaf de jaren zestig in samenspraak met de regering zelfstandige fabrikanten van politieke beslissingen. Er ontstonden nieuwe instanties waarin belangengroepen, in overleg met de regering, tot echte besluitvorming komen. Er is
| |
| |
dus een evolutie van adviesmacht over vetomacht naar, soms toch, beslissingsmacht.
De bedienaars van deze nieuwe assemblagelijn in het politiek bedrijf zijn: de vakbonden, de patronale organisaties, de boerenbond, de mutualiteiten, de artsensyndicaten. Men noemt ze sociale partners, maar het zijn politieke partners geworden. Samen met de regering bemannen ze overleginstanties (b.v. de nationale arbeidsconferenties, het overlegcomité voor het staalbeleid, de nationale commissie voor ziekenhuisprogrammatie...), overleginstanties die hun compromissen wel nog naar het parlement sturen, maar dat louter ter bekrachtiging. Het parlement treedt hier dan op als applausmachine. Men noemt die kring van nieuwe beslissingscentra het corporatief circuit en het werkt, naast het parlement, als een parallel politiek instrumentarium. De consacratie hiervan kwam er een paar jaar geleden, toen de Koning zich in een toepraak tot de leiders van vakbonden, patroons-, middenstands- en landbouwersorganisaties richtte met de woorden: ‘U, die op het hoogste niveau de vertegenwoordigers zijt van de macht in feite’.
Er circuleren een paar boeiende theorieën over het ontstaan van dat nieuwste, dat corporatief circuit. Het is in het leven geroepen, zegt men, op het moment dat zich in het parlement een reële democratisering voordeed. De invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht in 1919 (één man, één stem!) betekende dat numerieke, demografische meerderheden in beginsel om te zetten waren in politieke meerderheden. Nu zou de macht van het aantal spelen. Dat moest uiteraard uitlopen in het voordeel van de arbeidersbevolking, want die was, louter demografisch, de talrijkste groep. De bestaande, en nu bedreigde, machtsgroepen hebben die ontwikkeling gecounterd door vitale materies aan het voor hen nu gevaarlijker parlement te onttrekken. En ze onder te
| |
| |
brengen in nieuwe instanties waar niet meer met meerderheden, maar met gewogen belangen en het liefst nog met pariteitsregels gewerkt wordt. Waar consensus en compromissen, arrangeren en marchanderen belangrijker zijn dan aantallen. Dat is toch wel een fundamentele wijziging van de spelregels, in de loop van het spel dan nog. In de Nationale Arbeidsraad, bijvoorbeeld, weegt de patronale fractie dankzij de pariteitsregel even zwaar als de vakbondsfractie. Zo is het ontstaan van dat corporatief circuit te begrijpen als een maneuver, zegt men, om met de ene hand terug te nemen wat men met de andere noodgedwongen had moeten geven. Anders uitgedrukt: hoe democratischer het parlement verkozen werd, hoe méér materies aan zijn invloed ontsnapten.
De gevel van de democratie staat dus nog wel in de Wetstraat, maar voor vele materies loopt de behandeling langs andere machtscentra. Het is alsof de chirurgijns van de politiek in het lichaam van de democratie een aantal bypasses hebben ingeplant om het parlement gedeeltelijk uit te schakelen. Tussen haakjes: men mag zich niet laten misleiden door het beeld dat de media over de politiek brengen. Het parlement krijgt in de berichtgeving nog zeer veel aandacht. Het parlement is telegeniek. Maar men mag de grote zichtbaarheid van het parlement niet verwarren met macht. De macht zit elders. In die nieuwe machtscentra wordt nu niet meer geteld met meerderheden en minderheden, maar wordt er gepokerd tussen partners, die men ongeveer evenveel gewicht toekent. We staan dus voor een dubbele ombouw: de ledigmaking van het parlement en ook hier de uitschakeling van de regel dat in een democratie de meerderheid regeert. Dat moeten we straks in zijn gevolgen bekijken.
5. Maar eerst wil ik terloops nog een andere zeer recente ontwikkeling signaleren, namelijk de groei van wat de Amerikanen noemen ‘private governments’. Dit fenomeen, dat ook in andere
| |
| |
westerse landen optreedt, zou na verloop van tijd in zijn consequenties voor de democratie verder kunnen reiken dan wat tot nog toe over het parlement is gezegd.
Deze private governments nemen verschillende vormen aan. Het gaat om privé-organisaties die opereren in de schemerzone tussen de privé-sector en de publieke sector. Sommige privé-instanties oefenen onder licentie van de staat overheidsfuncties uit. Medici worden in de orde van de geneesheren op hun beroepsgedrag geoordeeld en eventueel veroordeeld; zij hebben dus hun eigen rechtbank. Andere privé-organisaties hebben van de staat overheidstaken in onderaanneming gekregen: vakbonden betalen werkloosheidsvergoedingen uit. Maar hier gaat het nog om het gevraagd opnemen van overheidstaken en om eerder kleine instellingen. De echte private governments zijn meestal grootschalige privé-instellingen die ongevraagd functies en activiteiten uitoefenen, die in de westerse wereld meestal tot de exclusieve bevoegdheid van de overheid gerekend worden. Sommige megabedrijven, multinationals en consortiums van banken, ontwikkelen een eigen, zelfstandige rechtspraak (men denke aan het solvabiliteitsonderzoek waartoe banken overgaan om een klant kredietwaardig te verklaren), werken met eigen diplomatieke kanalen, gaan zeer ver in de bescherming van hun eigen veiligheid (de privé- en bedrijfspolities groeien sneller in omvang dan de rijkswacht, bijvoorbeeld); verenigingen van banken zijn op weg om hun eigen financiële Interpol uit te bouwen. Ik wil die ontwikkeling niet dramatiseren, maar toch minstens de vraag stellen of we hier niet staan voor de geboorte van een soort privaatrechtelijke ‘regeringen’. Er is al geschreven, met enige overdrijving misschien, dat die private governments koekoekseieren zijn in het nest van de democratie.
| |
| |
Een tussentijds besluit nu. In het politieke bedrijf zijn vele produktielijnen in werking. De fabrikage van politieke beslissingen loopt niet alleen langs het parlement, maar ook langs bindende onderhandelingen tussen de katholieke, de socialistische en de liberale zuil, langs het overleg tussen de sociale partners, en - buiten's lands grenzen dan, maar met een directe invloed op binnenlandse kwesties - langs allerlei internationale instanties van publiekrechtelijke aard (eg, navo, imf...) en van privaatrechtelijke aard (de private governments). Wie de huidige gezondheidstoestand van de democratie wil meten moet met deze veelkoppigheid van de politiek rekening houden, moet zich afvragen wat de kwaliteit van de democratie is in elk van deze politieke zones of ruimten. Dat is het wat ik nu verder wil doen.
Maar eerst komen twee verschijnselen ter sprake die het rechtstreeks gevolg zijn van de veelvoud van vormen die de politiek heeft aangenomen.
Er is gezegd: het parlement is in de politiek niet langer de zenuwknoop waarlangs de belangrijkste zaken passeren. Voor vele parlementsleden is dat een schokkende ervaring. Zij ondergaan het machtsverlies van het parlement als een persoonlijk inleveren van macht, prestige en betekenis. Enkelen proberen tegen de stroom in te zwemmen, maar dreigen te verdrinken in een zee van papier, van vergaderingen en van voldongen feiten. De meeste parlementsleden verwerken die existentiële vraag, want gaande over de bestaansreden van parlement en parlementslid, door een vlucht in het politieke dienstbetoon. Zij willen hun nuttigheid bewijzen door op te treden als ‘veredelde maatschappelijke werkers’. Een omvangrijk cliënteel betekent voor iedere politicus bovendien electorale veiligheid: dagelijks een paar uur door ministeriële gangen draven om een pensioenaanvraag, een bouwvergunning, een fiscaal dossier, een invaliditeitsvergoeding te regelen brengt méér stemmen op dan het bijwonen van een po- | |
| |
litiek debat in het parlement. Zo treedt er een verschuiving op in de rol van het parlementslid: van wetgever en waakhond evolueert hij naar een leverancier van diensten en gunsten. Tegelijkertijd wijzigt zich ook, aan de kant van de kiezer, de opvatting over de politieke rol van de burger. Burgers zien zich eerder als consumenten van politiek dienstbetoon dan als producenten van politieke beslissingen. In hun ogen is het alsof het in de politiek alle dagen 6 december is. De aankoop van een lidkaart van een partij of een vakbond lijkt dan een rendabeler investering dan echte politieke actie. En dat brengt een verglijding mee van een actieve naar een passieve democratie, van een bestuur door het volk naar een bestuur voor het volk.
Er is een tweede, belangrijker, gevolg. Het zal weinigen ontgaan zijn dat er tot nog toe één acteur in het verhaal achter de coulissen bleef, namelijk de regering. En toch is het deze instantie die de grootste machtswinst heeft gepuurd uit de ontwikkelingen die besproken zijn. De regering vormt het scharnierelement, het verbindingsstuk tussen de verschillende assemblagelijnen in het politiek bedrijf. De regering is vooreerst de bevoorrechte gesprekspartner van het parlement; de regering bezegelt ook de afspraken die de katholieke, de socialistische en de liberale zuil onder elkaar maken; zij is bovendien de vaste gesprekspartner van vakbonden en patronale organisaties; het is, ten slotte, langs de regering dat de verbinding met de internationale organisaties loopt. De regering is dus het knooppunt bij uitstek in de ingewikkelde bedrading waarlangs politieke signalen lopen - de draaischijf dus - en dat brengt mee dat het politiek initiatief meer en meer in haar handen ligt. Het ziet er naar uit dat de belangrijkste machtsverschuivingen in de Belgische democratie één punt gemeen hebben: de versterking van de regering.
Een illustratie.
| |
| |
De laatste vijftien jaar is het zo dat wat jaarlijks aan wetten geproduceerd wordt voor 90% ontstaat uit een regeringsinitiatief. Slechts in één op de tien gevallen vindt een wet zijn oorsprong in een voorstel van een parlementslid. Maar bovendien vormen wetten een slinkend deel van het juridisch materiaal waarmee de overheid de maatschappij bestuurt. Daarnaast zijn er koninklijke besluiten, ministeriële besluiten en ministeriële omzendbrieven en dat is allemaal regeringswerk.
De ploegen onder Martens leveren trouwens sinds 1981 voortdurend bewijzen van wat ik de machtswinst van de regering noem. Het is de regering die nu vanop haar draaischijf grotendeels beslist welk besluitvormingscircuit voor welk dossier gemobiliseerd en geactiveerd wordt: het parlement of de sociale partners of het overleg tussen de drie politieke families. Het is de regering die steeds meer en meer op eigen houtje beslist, met behulp van bijzondere machten.
Laten we nu tot de kern van de zaak komen. We weten dat de politiek in ons land verkaveld is in vier, vijf percelen en dat het parlement het met een krimpende kavel moet stellen. Hoe zit het nu met de kwaliteit van de democratie in elke van deze politieke ruimten?
Wie de recente ontwikkelingen van het parlement bekijkt, stoot op enige dubbelzinnigheid. Kort geleden nog is de leeftijdsgrens voor het stemrecht verlaagd, waardoor méér jongeren rechtstreeks in de politiek betrokken worden. In 1947 waren er 2,5 miljoen kiesgerechtigden; nu kunnen 7 miljoen mensen hun stem laten horen bij de samenstelling van het parlement. Maar die gunstige evolutie wordt dan weer overschaduwd door het aanzienlijk functieverlies dat het parlement heeft geleden. Méér mensen dan ooit komen tussen in de verkiezing van een parlement dat minder macht heeft dan ooit.
| |
| |
Een tweede zone in het politiek bedrijf wordt ingenomen door het zelfstandig optreden van de drie machtsblokken die we met de roepnaam ‘zuilen’ aanduiden. Het belangrijkste probleem is hier dat de toegang tot deze zone van politieke besluitvorming hoofdzakelijk voorbehouden is voor mensen en organisaties die tot een zuil behoren. Erkennings- en representativiteitscriteria zijn vaak, om het met een modieus woord te zeggen, zuilvriendelijk; dat wil zeggen dat ze gesneden zijn op maat van de drie grote machtsblokken. En het zijn dié erkennings- en representativiteitscriteria, die bepalen wie een toegangsticket tot de onderhandelingstafel verwerft. Vreemde meeëters worden niet geduld. Zoiets tast de kwaliteit van een democratie aan. De effecten van die verengde definitie van gelijkheid in burgerschap zijn ook elders voelbaar: wat de democratie aan rechten voortbrengt, meer bepaald op het stuk van cultuur, onderwijs, volwassenenvorming wordt althans gedeeltelijk in een soort automatisme (de fameuze dosering) verdeeld over de organisaties en de mensen die tot een zuil behoren. In die zin gedragen de zuilen zich soms als drie handen op één beurs, de beurs van de staat natuurlijk. Zo doen sommige pacten (het cultuurpact bijvoorbeeld) denken aan een gezamenlijke holdup van de zuilen op het overheidsbudget. Die negatieve kanten zijn sinds 1970 nog toegenomen.
De derde zone, het corporatief circuit, is op het stuk van democratiekwaliteit zeker problematisch. Vooreerst zijn er serieuze problemen op het vlak van de toegankelijkheid. Niet elke bevolkingsgroep is in staat met haar belangen in déze zone van politieke besluitvorming door te dringen. In de praktijk zijn er twee, bijzonder hoge, drempels opgeworpen. Deelneming aan het overleg tussen overheid en belangengroepen vóóronderstelt collectieve opstelling. Dit wil, met andere woorden, zeggen dat een bevolkingsgroep in staat moet zijn om rond gemeenschappelijke eisen
| |
| |
een politieke vuist te maken, het liefst nog met een sterke organisatie als steunvlak. Sommige bevolkingscategorieën (jongeren, vrouwen, werklozen, ex-gedetineerden, gastarbeiders,...) kunnen aan deze vereiste niet of ternauwernood voldoen en verwerven daardoor slechts zelden een plaatsje in het corporatief circuit. Dat is een eerste drempel. Maar zelfs niet alle groepen die tot collectieve opstelling kunnen overgaan, krijgen toegang tot advies-, overleg- en beheersorganen van het corporatief circuit. De sterkste belangengroepen manipuleren de toegangscriteria zódanig dat zij vooral in hun voordeel spelen. Dat is goed waarneembaar in het sociaal-economisch overleg, waar wetten en koninklijke besluiten de traditionele belangengroepen een feitelijk monopolie geven.
Problemen zijn er hier ook met de interne participatie en controle. De meeste belangengroepen die zich in dit circuit genesteld hebben, werken maar in beperkte mate met democratische spelregels. Neem, bijvoorbeeld, de ziekenfondsen die zo'n grote plaats innemen in het beleid inzake gezondheidszorg. Wat is de mogelijkheid voor een ziekenfondslid om invloed uit te oefenen op het politiek gedrag van de leiding? Soortgelijke vragen kan men aan de vakbonden, aan de patronale organisaties, aan de syndicale kamers van geneesheren stellen. In feite onttrekken hun elites zich te veel aan een belangrijke spelregel in de democratie: namelijk dat verantwoording moet worden afgelegd en dat falen gesanctioneerd kan worden. Daarmee is wellicht een van de meest opvallende schaduwkanten van dit type van politieke besluitvorming aangewezen: het is een zwart circuit, want het ontsnapt grotendeels aan de waarneming en dus aan de controle.
De laatste stap in de gedachtengang kan nu worden gezet. De uitgangsvraag is hoe wij ons de toekomst van de democratie kunnen voorstellen. Bij het maken van zo'n denkoefening is pessi- | |
| |
misme geen goede raadgever. Wie luistert naar de sombere klanken die de jongste jaren zo vaak uit de pen en uit de microfoon van de mediamensen vloeien moet soms wel de indruk krijgen dat de democratie op sterven na dood is: crisis van het regime, verval van de democratie, beschavingscrisis. Dat stoer woordgebruik maakt indruk en doet de lezer/luisteraar wellicht schrikken. Maar het werkt ook inflatoir: de woorden verliezen snel hun oorspronkelijke waarde. En dat verhindert een zindelijke beoordeling van politieke ontwikkelingen. Crisissen zijn, óók voor de democratie, geen ziekteverschijnselen, maar uitdagingen. Dat moet het uitgangspunt zijn.
Toch valt er ook op te passen voor overdreven optimisme. Sommigen verwachten wonderen van een heel eenvoudige remedie: maak het parlement weer sterk en gezond, herwaardeer het, zeggen ze, en de kwaliteit van de democratie zal sprongsgewijze toenemen. Deze medicatie is met een even eenvoudig beeld te relativeren: in feite komt ze neer op het zandstralen van de gevel van de politiek terwijl er achter die gevel allerlei ingrijpende verbouwingen ongemoeid worden gelaten. Want inderdaad: de overplanting van een aantal politieke beslissingen naar supra-nationale instellingen is een onomkeerbaar feit, zoals ook de groei van het corporatief circuit (dat waarin sociaal-economische belangengroepen samen met de regering politieke beslissingen voortbrengen) vermoedelijk een onomkeerbaar verschijnsel is. Laat me dat laatste punt nog even uitwerken. Ik leun daarbij op de schouder van de Franse politicoloog Maurice Duverger, die op briljante wijze heeft beschreven waar sommige politieke ontwikkelingen vandaan komen. Zijn uitgangspunt is dat de organisatie van de politiek deze van de economie op de voet volgt. Even een citaat: ‘De liberale democratie beantwoordde aan het kapitalisme van de kleine en middelgrote ondernemingen. De harmonie tussen orga- | |
| |
nisatie van de politiek en van de economische structuren is echter verbroken door de opkomst van het neokapitalisme met zijn grootschalige, onderling verbonden firma's...’ Het parlement, zegt Duverger, past niet meer in deze context (in Janus. Les deux faces de l'Occident). Het is te traag en ook volkomen ongeschikt om dát overheidsoptreden voort te brengen dat het neokapitalisme nodig heeft. Met het in fijne scenario's gegoten overleg tussen overheid en grote belangengroepen (elk met hun eigen technici) loopt de organisatie van het politiek bedrijf opnieuw synchroon met deze van het economisch systeem. Want met dat overleg komt er voorspelbaarheid, berekenbaarheid en discipline in het
gedrag van de overheid, van de vakbonden en van de patroons. En het zijn precies dié werkomstandigheden die de economie nodig heeft. In die zin is het corporatief circuit een blijver, niet iets dat zal verdwijnen met het uiten van verwensingen aan het adres van de vakbondsstaat of met het prevelen van vrome wensen over een herwaardering van het parlement. We moeten ermee leren leven.
Maar wat staat er ons dan wél te doen?
Als naast het parlement vier, vijf andere politieke machtscentra tot ontwikkeling zijn gekomen, als die evolutie hoogstwaarschijnlijk onomkeerbaar is, dan komt het er op aan elk van die nieuwe machtscentra te binden aan democratische beginselen.
Stel u voor dat grootschalige privé-organisaties (zoals multinationals, consortiums van banken) verder gaan met het opnemen (gevraagd of ongevraagd) van regeringstaken. Dat die koekoekseieren in het nest van de democratie ook uitbreken. Dan ligt het voor de hand dat deze private governments gedwongen moeten worden om enkele elementaire democratiecodes in hun werking op te nemen. Dat kunnen juridische codes zijn die hen, bijvoorbeeld, verplichten in hun privé-rechtspraak de beginselen van rechtszekerheid te respecteren of die de activiteiten van privé- | |
| |
polities binnen bepaalde grenzen houden.
De overplanting van politieke bevoedheden naar supranationale instellingen, zoals de eg, plaatst ons voor de uitdaging om ook op dát niveau door te geven wat Brugmans de ‘idealenerfenis’ van de democratie noemt. Maar, schrijft Brugmans, de kansen om dat met succes te doen nemen snel af - zeker nu het experiment met het Europees Parlement gedeeltelijk de mist is ingegaan.
Er is, ten derde, de dwingende noodzaak om het corporatief circuit van de belangengroepen en de overheid te democratiseren. Dat betekent concreet dat de monopoliepositie van de sterkste belangengroepen gebroken moet worden (we werken op het economisch vlak met een antikartel- en antitrustwetgeving, waarom zouden we dat niet op het politieke vlak doen?). Democratisering betekent ook dat de interne democratie in vakbonden, patroonsorganisaties, mutualiteiten moet groeien. Hier staat de toekomst van de democratie op het spel. Hier zijn verbeelding en hervormingswil nodig.
Er is, ten slotte, het grootste probleem: de plaats van de regering in de politieke besluitvorming. Regering waarvan we weten dat ze als een hamster macht verzamelt. De toekomst van de democratie ligt hier in de organisatie van de tegenmacht. Eén mogelijkheid is de herbewapening van het parlement. Er circuleren talloze voorstellen om het parlement weer tanden te geven. Voorstellen die het parlement in staat moeten stellen om, bijvoorbeeld, opnieuw een echte begrotingscontrole uit te oefenen. Dat is goed. De herwaardering van het parlement mag echter niet van onrealistische doeleinden uitgaan. Onrealistisch is de verwachting dat het parlement álle nieuwe machtscentra uit de politieke arena kan stoten. Realistisch is wél de hervormingspoging die van het parlement opnieuw een slagvaardige en wakkere sparring partner van de regering maakt. Ook een onafhankelijke pers kan zeer zeker
| |
| |
voor tegenmacht zorgen. Zij kan bovendien een megafoon zijn voor organisaties en bewegingen die met het oog op de versteviging van de democratie de politieke hamsterwoede van de regering (bijvoorbeeld op het vlak van buitenlands-politieke dossiers) willen tegengaan. Een andere tegenstrever, die meer en meer in de plaats van het parlement tegen de regering in het krijt treedt, is de magistratuur. Het rechterlijk korps, schrijft Storme in het al eerder geciteerde Mijmeringen van een jurist bij 1984, is veroordeeld om de controle op de regering over te nemen. Sterke rechters moeten een sterke regering counteren. Daarom is het ook zo belangrijk dat er een einde komt aan de ondermijning van de rechterlijke macht door de regering (onder meer via de politieke benoemingen).
|
|