overleg en liefst niet tijdens het spel gewijzigd worden.
Daarmee is niet gezegd dat het politieke monopoly-spel sinds 1945 onverstoord zijn gang is gegaan. Soms liet een speler zich, drijvend op externe omstandigheden (de nasleep van de Duitse bezetting) of interne ontwikkelingen (de ontkerkelijking van Vlaanderen), verleiden tot een stille machtsgreep (‘links’ in de repressie en in het onderwijsbeleid van Collard, ‘rechts’ tijdens de koningskwestie). Telkens bleek dat ons politiek regime zo'n eenzijdige wijziging van de posities op het bord of van de spelregels niet straffeloos ondergaat. In de meeste gevallen leidden die ontsporingen tot een vernieuwd belijden van de consensuspolitiek.
Het Belgisch monopoly-spel is op één punt erg kwetsbaar: het werkt maar optimaal als ‘de bank’ over grote reserves beschikt. Economische groei is, met andere woorden, een essentiële werkingsvoorwaarde. Slechts in die omstandigheid kan door het wederzijds afkopen van eisen keer op keer een consensus te voorschijn komen. In onze politiek kost koken (marchanderen en arrangeren, koppelen en compenseren) zeer veel geld. Een consensusdemocratie gedijt niet in een ‘zero-sum society’.
In de ontwikkeling van de laatste jaren zitten signalen die wijzen op het dalend rendement van en vertrouwen in het politieke monopoly-spel. Opnieuw is het de vraag of de spelers in staat zullen zijn de essentie van de consensuspolitiek te bewaren, dan wel of sommigen de economische crisis zullen gebruiken om eenzijdig geheel nieuwe spelregels te ontwerpen.