| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
1960-1970
Tien wilde jaren
De rooms-liberale coalitie onder Gaston Eyskens is, zo zagen we reeds, in een klimaat van pacificatie ontstaan. Ze werd gevormd op 6 november 1958, de dag dat de negen wijzen van de grote partijen het schoolpact parafeerden. De regeringsverklaring die premier Eyskens in het parlement voorlas, begon met een saluut aan het adres van de drie nationale partijen: ‘Ze hebben de oorzaak van een langdurig geschil uitgeschakeld en de eendracht tussen alle burgers versterkt.’ De politieke elite kon tevreden en gerust zijn: hadden de traditionele partijen niet meer dan 90% van de kiezers achter zich?
Het optimisme van de politieke leiders zou niet lang meegaan. Een hele rij (meestal onverwachte) gebeurtenissen veroorzaakten vanaf 1960 politieke wervelstormen, waarvan de gevolgen jarenlang voelbaar bleven. Eerst was er de ineenstorting van het Belgisch gezag in de Kongo-kolonie. Dan, eind 1960, brak de hevigste werkstaking uit de naoorlogse tijd uit. In 1961 ging ook de taalpolitieke vulkaan weer werken: de Vlamingen hielden een massale mars op Brussel, het Mouvement Populaire Wallon werd gesticht en bij de verkiezingen van 1961 brak de Volksunie eindelijk door.
| |
| |
| |
De winterstakingen van 1960-1961
Het is hier niet de plaats om op de Kongo-crisis 1959-1960 in te gaan. Alleen is het goed te weten dat het verlies van de kolonie het vertrouwen in de politieke leiders verzwakte. De regering-Eyskens beefde ook onder de internationale repercussies van het improvisatorisch Kongo-beleid.
Belangrijker nog in het leven van deze regering is haar ambitieus saneringsplan, dat als ‘eenheidswet voor de economische expansie, de sociale vooruitgang en het financieel herstel’ eind 1960 in het parlement kwam. De eenheidswet combineerde - zoals dat een Belgisch compromis past - een verzwaring van de fiscale druk met bezuinigingsmaatregelen op de overheidsuitgaven. Het verzet tegen de eenheidswet was ongemeen heftig en lokte een kettingreactie uit, die vooral buiten het sociaal-economisch spanningsveld verstrekkende gevolgen had.
In de tweede helft van december, enkele dagen na het huwelijk van Koning Boudewijn (14 december 1960), braken eerst in Wallonië, later ook in Vlaanderen stakingen uit. De christelijke vakbond verbrak de solidariteit met de regering-Eyskens niet en deed niet mee aan wat een politieke staking werd genoemd. Ook in de socialistische arbeidersbeweging probeerden sommige, vooral Vlaamse, leiders zich te verzetten tegen de werkonderbrekingen, maar ze konden de stakingen niet stilleggen. In heel het land - het meest nog in Wallonië - heerste dra grote sociale beroering: rellen, sabotagedaden, gevechten met de ordestrijdkrachten waarbij een viertal doden vielen. In nauwelijks vier weken gingen door deze staking 5,5 miljoen werkdagen ‘verloren’. Dat is meer dan in de hele (toch al woelige) periode 1945-1949. Maar de regering dreef haar wil door, geholpen door de christelijke vakcentrales. Op 13 januari 1961 nam de Kamer de eenheidswet aan.
| |
| |
Ondertussen had de stakingsbeweging geleidelijk een andere wending genomen. Ze werd nu ten dele een revolte van het linkse Wallonië tegen het centraal gezag in Brussel, dat men verantwoordelijk achtte voor de teloorgang van het Waalse gewest, en tegen het als conservatief ervaren Vlaanderen. Niet meer het verzet tegen de eenheidswet was het drijvende motief van de strijd, maar de eis voor socialistische structuurhervormingen in het zuiden van het land. Woordvoerder van deze drang was A. Renard. In het besef dat hij voor dit streven onvoldoende steun zou vinden in de socialistische partij en vakbond (waarvan sommige Vlaamse leiders in zijn ogen de staking hadden gesaboteerd) stichtte hij het Mouvement Populaire Wallon. Die beweging werd de draagster van het ‘renardisme’: een mengeling van wallingantische, federalistische en socialistische strevingen. Hier kwam ook scherp tot uiting dat een belangrijke onderstroom in de Waalse vakbeweging in feite het principe verwierp van de sociale vrede, dat de hoeksteen is van het pact van de sociale solidariteit.
Men heeft later gezegd dat de winterstaking van 1960-61 de laatste proletarische opstand in België is geweest. Toch ging het (achteraf bekeken) niet in de eerste plaats om een frontale botsing tussen patroons en arbeiders. De stakingen hebben trouwens ook geen blijvende hinder opgeleverd voor het sociaal overleg in ons land. Het is bijvoorbeeld opvallend hoe weinig sociale conflicten er zich tussen 1961 en 1970 hebben voorgedaan. In haar ontknoping heeft de winterstaking veel ingrijpender gevolgen gehad op de verhouding tussen Vlaanderen en Wallonië dan op strikt sociaal-economisch vlak. Zoals in de koningskwestie werd opnieuw de stelling geïllustreerd dat Vlaanderen en Wallonië verschilden in mentaliteit, in politieke zeden, in visie op maatschappij, de staat, de economie, de machtsverhoudingen in de wereld van de arbeid. Dit is een redenering, die in de jaren zeven- | |
| |
tig nog fel aan kracht zal winnen.
De vervroegde verkiezingen van 26 maart 1961 liepen slecht af voor de regeringspartijen. De cvp verloor in de Kamer 8 zetels, de Liberale Partij één. De Volksunie kon met 5 zetels in de Kamer en 2 in de Senaat eindelijk volop doorstoten tot in het parlement.
Dan kwam de rooms-roze coalitie Lefèvre-Spaak. Deze regering zou, net als de drie kabinetten die daarna aantraden (de cvp-bsp-coalitie onder Harmel, de cvp-pvv-coalitie onder Vanden Boeynants en de cvp-bsp-regering onder G. Eyskens) te doen krijgen met een drietal ontwikkelingen die de jaren zestig door en door gekleurd hebben: de omzetting van het taalpolitiek conflict in een veelomvattender communautaire confrontatie, de pogingen om tot een hergroepering te komen van de politieke krachten en de revolte van groepen die tot dan toe in de politiek een figurantenrol hadden vertolkt (de landbouwers, de Limburgse mijnwerkers, de jongeren...).
We kijken nu op welke voedingsbodem sommige van deze ontwikkelingen zijn ontstaan. De verhoudingen tussen Vlamingen en Franstaligen komen daarbij het eerst aan de orde.
| |
Van taalpolitieke naar communautaire confrontatie
Wat een diagnose van de ‘communautaire’ kwestie zo moeilijk maakt, is dat er voor de beschrijving ervan nauwelijks eenduidige, zindelijke termen te vinden zijn. Wie zijn eigenlijk de rivaliserende groepen? Vlamingen en Walen, zoals de meeste buitenlanders denken? Vlamingen, Brusselaars en Walen? Vlamingen en Franstaligen? Wat ligt er aan de grondslag van het conflict? Taalpolitieke overwegingen? Een etnisch-cultureel bewustzijn? Een
| |
| |
meer integraal meningsverschil waarin ook levensbeschouwelijke en sociaal-economische visies meespelen?
Mijn opvatting daarover is in één enkele alinea samen te vatten. Er is in de tweede helft van de negentiende eeuw (niet vroeger, niet later) een taalpolitiek probleem ontstaan. Dit had grotendeels te maken met het feit dat de Franstaligen bij de verdeling van macht, prestige en materiële levenskansen, in aanzienlijke mate bevoordeligd werden. Op het gebruik van de Vlaamse taal stond een maatschappelijke straf. De Vlamingen hebben er honderd jaar over gedaan om die situatie te wijzigen. Straks meer daarover. Later ontwikkelde zich evenwel op deze voedingsbodem een nieuwe breuklijn: in Vlaanderen en Wallonië groeide geleidelijk het besef dat de bevolking in beide regio's niet alleen qua taal en cultuur verschilt, maar op tal van gebieden uiteenlopende politieke opties verdedigt. Dit bewustzijn is na de tweede wereldoorlog verscherpt. Aanleiding waren, onder meer, de repressie en de vernederende afloop van de koningskwestie voor de Vlamingen, het failliet van de winterstakingen in 1960-1961 voor de Walen. Scherp kwam tot uiting dat in de twee regio's verschillende opvattingen leefden over het samenwonen van katholieken en vrijzinnigen, van arbeid en kapitaal. Wat men hier de communautaire tegenstellingen noemt, wortelt dus slechts gedeeltelijk in taalpolitieke of culturele spanningen.
In feite staat men in de communautaire kwestie voor twee tegenstellingen (een taalpolitieke en een meer integrale) die deels met elkaar verweven zijn, deels een eigen ontwikkeling kennen. Laat ik het anders formuleren. In het politieke landschap in België liepen oorspronkelijk drie barsten: een levensbeschouwelijke (katholieken versus vrijzinnigen), een sociaal-economische (arbeid versus kapitaal) en een taalpolitieke (Vlamingen versus Franstaligen). Het lijkt echter wel of deze drie breuklijnen na
| |
| |
1945 geleidelijk samenvloeien in één enkele bedding, waardoor Walen en Vlamingen ook op levensbeschouwelijke en sociaal-economisch vlak elkaars tegenvoeters zijn. De meer integrale confrontatie tussen twee maatschappijmodellen die daaruit kan voortkomen, noemen de Engelstalige politicologen ‘communal’; ‘communautair’ zo men wil, maar dan in een veel bredere betekenis dan in het gewone taalgebruik: een botsing tussen geografisch gescheiden gemeenschappen, die een verschillend levensbeschouwelijk en sociaal-economisch maatschappijmodel aankleven. Uiteraard is dat ‘samenvloeien in één bedding’ nooit volkomen geweest. Er wonen ten noorden van de taalgrens niet alleen katholieken, ten zuiden niet alleen vrijzinnigen, bijvoorbeeld. In Vlaanderen zelf zijn de levensbeschouwelijke en sociaal-economische tegenstellingen niet verdwenen en in Wallonië evenmin. De kwestie Brussel laat trouwens zien dat ook het taalpolitiek probleem nog steeds op een zelfstandige wijze werkzaam is. Bovendien verloopt het ontstaan van die veelomvattender breuklijn niet probleemloos noch automatisch. Er is hier en daar verzet. En dat is begrijpelijk want zo'n ontwikkeling bedreigt niet alleen het voortbestaan van de Belgische natie, maar ook de grondslagen van de pacificatiepolitiek. Bovendien mag men gerust zeggen dat Vlaanderen en Wallonië na 1980 qua levensbeschouwelijke opvattingen en sociaal-economische visies dichter bij elkaar gekomen zijn. Dat alles komt straks opnieuw ter sprake.
Zo'n hypothese, want dat is het vooralsnog, vraagt om verduidelijking en argumentatie. In de volgende alinea's wordt daartoe een poging gedaan. Eerst komt de ontwikkeling van het taalpolitiek dossier aan de orde, daarna het ontstaan van wat een veelomvattender breuklijn is genoemd.
| |
| |
| |
De taalpolitieke kwestie
Veel auteurs hebben over de taalverschillen als bron van politieke tegenstellingen in België geschreven. Uit het grote aanbod van studies licht ik de analyse die de Amerikaanse historicus Zolberg heeft gemaakt.
1. In de eerste jaren na de geboorte van België was de politieke betekenis van de taalverschillen miniem, zegt Zolberg. Een van de voorwaarden daartoe, namelijk identificatie met een taalgroep, ontbrak in hoge mate. Precieze gegevens over de periode vóór 1850 hebben we wel niet, maar om twee redenen zal een dergelijke identificatie hoogstwaarschijnlijk achterwege gebleven zijn. Ten eerste was de taalsituatie in de verschillende zones van het land verre van homogeen. De telling van 1846 bracht de Belgen weliswaar in drie taalgroepen onder: ‘Vlaams of Nederlands’, ‘Frans of Waals’ en ‘Duits’. Deze indeling was echter misleidend. Omdat een hele waaier van dialecten in één categorie werden ondergebracht, omdat Frans en Waals werden gelijkgesteld en een grote groep tweetaligen over het hoofd werd gezien, leverde dat een kunstmatig beeld op. In feite was de toestand zo: iets meer dan de helft van de bevolking sprak diverse soorten Vlaams, de meeste anderen variëteiten van Waals en Picardisch; in beide groepen hadden sommigen een rudimentaire kennis van het Frans; alleen een kleine minderheid, verspreid over Brussel en de stedelijke centra ten noorden en ten zuiden van de taalgrens sprak gewoonlijk standaard-Frans. De taal kon noch in Vlaanderen, noch in Wallonië een basis vormen voor een stevig wij-gevoelen. Maar er was een tweede factor die identificatie met een taalgroep om zo te zeggen uitsloot: het België van kort na 1830 was een preindustriële samenleving en in zo'n samenleving identificeren de meeste mensen zich met de strikt lokale gemeenschap (‘mijn dorp, mijn streek’) en niet met een brede grootschalige taal- of cul- | |
| |
tuurgemeenschap. Tussen 1850 en 1914 zal het feit dat de taal, met het ontstaan van een tertiaire of dienstensector, als economisch instrument belangrijker wordt, daarin echter verandering brengen.
2. Het Frans werd al kort na de onafhankelijkheidsverklaring de enige officiële taal van België. Dat was méér dan een symbolische beslissing. Met die politieke keuze maakte de elite de toegang tot het feitelijk burgerschap en tot dat wat daarmee samenhing voor de ene taalgroep veel gemakkelijker dan voor de andere. De monopoliepositie van de Franse taal oefende dus rechtstreeks invloed uit op de verdeling van de levenskansen van de Belgen. Sommige Vlamingen voelden de maatschappelijke kosten voor wie Vlaams sprak vrij snel aan en ontwikkelden ter zake een politieke reflex. Maar hun aantal was klein.
Na 1850 groeide echter met de industrialisatie de diensten- of tertiaire sector en dus het belang van vooral het bediendenberoep. De toegang tot het bediendenberoep, dat decennia lang de hefboom zou zijn voor sociale stijging, is in grote mate afhankelijk van de vaardigheid om symbolen te manipuleren (speciaal de taal) en niet fysische objecten. In tegenstelling tot het werk in de landbouw en in de fabrieken zijn vele beroepen in de tertiaire sector noodzakelijkerwijze taalspecifiek: de taal is een belangrijk werkinstrument. Bovendien ging in die fase van het moderniseringsproces de uitoefening van een beroep meer en meer afhangen van een formele opleiding, een examen, een diploma; allemaal elementen die de betekenis van de taal doen toenemen. De officiële ééntaligheid van België won daarbij dus aan effect en betekenis. Wie Frans sprak was nu nog beter af en kreeg gemakkelijker toegang tot de interessante bediendenberoepen. Deze onwikkeling confronteerde veel méér Vlamingen dan vroeger met hun taal en met de tweederangspositie ervan. Zo werd een eerste stap gezet in
| |
| |
de richting van een grotere verbondenheid met een taalgroep. Daar het bediendenberoep in niet onbelangrijke mate in overheidsdienst werd uitgeoefend, richtte de bewustwording zich ook naar de overheid.
Taalpolitieke eis nummer één in de tweede helft van de negentiende eeuw was dan ook dat het Vlaams in Vlaanderen dezelfde rechten moest krijgen als het Frans zowel in de overheidsdiensten, als in het rijksonderwijs en bij de rechtbanken. (De flaminganten namen dus oorspronkelijk genoegen met de tweetaligheid in Vlaanderen en aanvaardden het beginsel dat de Vlamingen tweetalig moesten zijn om deel te nemen aan het openbare leven). Het is geen wonder dat het politiek streven naar gelijkberechtiging van het Vlaams in, vooral, de overheidsdiensten hoofdzakelijk ontstond in de middengroepen. De Vlaamse bedienden, ambtenaren en onderwijzers werden door de monopoliepositie van het Frans in hun levenskansen geraakt. Sociale stijging via deelname aan het openbare leven was voor hen uitgesloten, behalve als zij op het Frans overschakelden. Het pleidooi voor erkenning van de tweetaligheid van Vlaanderen was een poging om de maatschappelijke handicap, die verbonden was aan het gebruik van het Vlaams, enigszins te milderen. Daardoor had de taalpolitieke bewustwording ook een sociaal-economische dimensie: deze Vlamingen voelden zich niet alleen cultureel gediscrimineerd, maar ook tekort gedaan als werknemers en staatsburgers. Men mag de term ‘taalpolitiek’ dus niet al te eng opvatten.
3. Met de taalwetten, die nog vóór 1900 het tweetalig statuut van Vlaanderen vastlegden, boekte de Vlaamse beweging haar eerste grote successen. De Vlaamssprekenden waren nu in eigen streek in beginsel gelijkberechtigd. De deur naar een sociale emancipatie was opengemaakt. In de ogen van de Franstaligen was aan de verlangens van de Vlamingen voldaan. De volgende
| |
| |
stap in de ontwikkeling van de taalkwestie, die gezet werd tussen 1900 en 1914, verraste dan ook velen. Die nieuwe stap hield in dat de Vlaamse beweging veelomvattender eisen formuleerde in het besef dat de discriminatie van de Vlamingen een achteruitstelling was van een hele (taal-)gemeenschap en niet alleen van een (zij het dan grote) groep individuen.
Sociologen weten dat de gedeeltelijke opheffing van discriminerende maatregelen en de daaruitvolgende sociale emancipatie een kettingreactie uitlokken. Voorbeelden van succes wekken bij de nog-niet geslaagden grote verwachtingen, die dan op hun beurt nieuwe eisen in het leven roepen. Bovendien stuiten degenen die slagen hogerop weer op obstakels, die de toegang tot de hoogste posities afsluiten. Ook dat leidt tot krachtiger aanvallen op de bevoorrechte tegenstanders. Het resultaat van zo'n ontwikkeling is, dat de eisende partij geen vrede meer neemt met de druppelsgewijze promotie van enkelingen, maar gaat streven naar een wijziging van de maatschappelijke spelregels, zodat de hele groep collectief kan promoveren.
De taalwetten van de drie decennia vóór 1900 hebben in Vlaanderen een dergelijke kettingreactie veroorzaakt. Kort na de eeuwwisseling veranderde de politieke vraag naar gelijkberechtiging dus van karakter: men wilde de opheffing van de discriminatie die de Vlamingen als (taal-)gemeenschap trof. Het vervolg was dat men geen genoegen meer nam met de tweetaligheid van Vlaanderen, maar ook voor de Vlaamse gemeenschap op tal van gebieden een groter aandeel ging opeisen op nationaal vlak.
4. Nog een andere ontwikkeling leidde aan Vlaamse zijde tot een strategiewijziging. In de periode vóór en na 1900 stond het politiek leven ook in het teken van de strijd voor het algemeen enkelvoudig stemrecht. De Vlaamse beweging hield zich daarvan niet afzijdig. Wetend dat een verruiming van het stemrecht het
| |
| |
Vlaamse deel in het kiezerskorps sterk zou doen toenemen, hadden sommige flaminganten zich volop in de strijd gemengd. Dat Vlaanderen in België een demografische meerderheidspositie innam en een hoger geboortecijfer had dan de andere regio's bleek nu ineens een troef te zijn, eerder dan een handicap. Met het algemeen enkelvoudig stemrecht zou Vlaanderen in België de macht van het aantal kunnen doen gelden, dacht men.
Er was evenwel een ontwikkeling aan de gang, die dit aantrekkelijk toekomstperspectief ernstig overschaduwde. Men leerde uit de opeenvolgende volkstellingen (die ook talentellingen waren) dat het voor de Vlamingen gunstig effect van mogelijke hervormingen gedeeltelijk teniet werd gedaan door de opmars van de verfransing in een aantal Vlaamse steden, in Brussel en langs de taalgrens. Wat men aan de ene kant won, ging elders verloren. Het rampzalige eenrichtingsverkeer in Brussel en langs de taalgrens was een rechtstreekse bedreiging van Vlaanderens demografische en toekomstige politieke meerderheidspositie. Het moest gestopt worden. In het licht van die bewustwording onderging het Vlaamse eisenpakket een wijziging: niet meer het recht van de individuele Vlamingen om in hun eigen taal bediend te worden stond centraal, maar wel het recht van een gemeenschap om haar culturele integriteit en dus haar taalgrenzen te beveiligen. De Vlaamse beweging ruilde, met andere woorden, het personaliteitsbeginsel (‘in zijn relatie met overheidsdiensten, het onderwijs en de rechtsmachten, moet iedereen de taal van zijn keuze kunnen spreken’) voor het territorialiteitsbeginsel (‘overheidsdiensten, onderwijsvoorzieningen en het gerecht dragen de taal van de streek waarin ze gevestigd zijn’). Het was een spectaculaire stap, die de vraag naar de eentaligheid van Vlaanderen en naar het bevriezen van de taalgrens meebracht.
De kieshervormingen van de jaren negentig hadden bovendien
| |
| |
het principe van de evenredige vertegenwoordiging bij de verdeling van parlementszetels ingevoerd. Het was maar een kleine sprong om de toepassing van dit beginsel ook op te eisen bij de verdeling van rijkskredieten, van jobs in overheidsdiensten. Zodra men met dit principe gaat werken, spelen aantallen een grote rol. De Vlaamse beweging had er dus alle belang bij, als ze Vlaanderens positie wou bepalen, een criterium aan te nemen dat de kracht van haar aantal maximaliseerde. De Vlaamssprekenden tellen was niet de goede oplossing. De talentellingen hadden immers uitgewezen dat die categorie in aantal terugliep. Het was opportuner te rekenen met de bevolking die binnen de grenzen van Vlaanderen woonde, met het Vlaamse volk.
5. In de jaren twintig was het rijpingsproces van de taalkwestie, althans in Vlaanderen, dus al grotendeels voltooid. De belangrijkste doeleinden van de Vlaamse beweging waren geformuleerd: eentaligheid van Vlaanderen, bevriezen van de taalgrens, een rechtvaardig aandeel voor de Nederlandssprekenden bij de verdeling van macht, prestige en materiële levenskansen in nationaal verband en in Brussel.
Zo ver dus in de geschiedenis reiken de wortels van het taalpolitiek dossier dat na de tweede wereldoorlog aan de orde was. Dat valt op als men enkele bekende publikaties bekijkt die in die periode de taalkwestie vanuit Vlaamse hoek belichten: ‘Het gaat nu, zoals in 1830, niet alleen om de eer van de taal, maar ook om de eer van het volk dat die taal spreekt... den graad van waardigheid, die ons volk te beurt valt in de Belgische maatschappij.’ (M. Lamberty, De Vlaamse Beweging nu, 1948); ‘Wij willen om te beginnen als numerieke meerderheid, maar sociaal-economische minderheid, ons verdedigen door de afbakening van ons gebied en tevens door de nooddijken van de taalwetgeving.’ (M. Van Haegendoren, De Vlaamse Beweging nu en morgen, deel 2, 1962);
| |
| |
‘(De Vlaamse Beweging voert)... een strijd voor gelijke kansen.’ (R. Derine, Aktuele Vlaamse standpunten, 1964). Men merkt het ook aan de taalpolitieke pijnpunten anno 1960: de taalgrenskwesties en het verzet tegen de talentelling aan de ene kant (dit is, vanuit Vlaams oogpunt gezien, een beveiliging van de demografische meerderheidspositie); de zetelaanpassing, de problematiek rond de aanwezigheid van de Vlamingen in de top van het leger, in de magistratuur en in de overheidsdiensten en de ongelijke deelname van de twee taalgroepen aan het universitair onderwijs aan de andere kant (eisen van Vlaamse zijde, gericht op de politieke en sociaal-economische verzilvering van de numerieke meerderheidspositie).
6. Wat gebeurde er ondertussen aan de andere zijde van de taalgrens? De erkenning van het Vlaams als officiële voertaal in het noorden van het land deed vermoedelijk nog niet veel pijn. De taalwetten die vóór 1900 ontstonden, waren trouwens gemakkelijk te omzeilen. Een veel dreigender ontwikkeling lag in de kieshervormingen. Het algemeen enkelvoudig stemrecht kon de politieke macht van de Vlamingen in nationaal verband aanzienlijk vergroten. Van in de jaren twintig bestond de politieke strategie van de Franstaligen er dan ook in het effect van deze hervormingen te neutraliseren. Al gauw slaagden zij erin de behandeling van taalpolitieke dossiers over te hevelen van het parlement (waar het gewicht van de Vlamingen aangroeide) naar de regering (waar het oude overwicht van de Franstaligen lange tijd intact bleef). Wat met de taalwetten gebeurde, lag in dezelfde lijn. In de jaren dertig moesten de Franstaligen de uitbouw van de taalwetgeving in het parlement aanvaarden. Ze zorgden er echter voor dat de afdwingbaarheid van die wetten bijzonder zwak was. Zo namen ze met de ene hand terug wat met de andere was gegeven. Het leerde de Vlaamse leiders voor de eerste, maar niet voor de laatste keer, hoe
| |
| |
moeilijk het zou zijn om de politieke vruchten van het democratiseringsproces te plukken.
7. In de jaren vijftig dook een nieuwe ontwikkeling op: geleidelijk verzwakte de economische kracht van Wallonië. Investeringen en nieuwe industrievestigingen kwamen steeds minder in het zuiden van het land en steeds meer in Vlaanderen terecht. Voor een deel was dat te wijten aan economische factoren van internationale aard. De ziekte van de Waalse economie had echter ook te maken met de instandhouding van een verouderd produktieapparaat. Dat de Waalse industrie ongeschonden uit de oorlogsjaren was gekomen, bleek nu een zware handicap te zijn. De politieke bewustwording, die uit deze dramatische ontwikkelingen voortvloeide, bevestigde de Waalse leiders en hun Brusselse bondgenoten in hun overtuiging dat de Vlaamse opmars moest worden gestuit door de neutralisering van de demografische meerderheidspositie van de Vlamingen. Vlaanderen mocht zijn numerieke meerderheidspositie, waarop nu ook economische macht werd geënt, niet in macht en invloed omzetten; anders was de Waalse regio gedoemd om voor altijd een tweederangsrol te spelen. De Waalse eisen waren simpel: pariteit in de nationale besluitvorming (dit is: evenveel gewicht voor Vlamingen en Franstaligen) en - indien dit niet zou lukken - decentralisatie van het economisch beleid. Het is duidelijk: niet de factor taal, maar de schokkende confrontatie met de economische achteruitgang en met de vermeende rol van de Vlamingen hierin heeft in Wallonië tot een politieke mobilisering en een verhevigde drang naar autonomie geleid. Daarmee zijn we eigenlijk al in een dimensie beland, die het taalpolitieke dossier in strikte zin overstijgt en die straks uitvoeriger ter sprake komt.
8. Op taalpolitiek vlak waren de jaren vijftig een tijd van relatieve rust. Het was de stilte voor de storm. Economische ontwikke- | |
| |
lingen wakkerden de wind aan. Maar nog iets was mee verantwoordelijk voor de koorts in de verhoudingen tussen de taalgemeenschappen. Lange tijd kreeg het levensbeschouwelijk conflict tussen katholieken en vrijzinnigen prioriteit op de agenda van de politici. Met het schoolpact brak een periode van (weliswaar gewapende) vrede aan, eerst op onderwijsgebied. Later maakte het schoolpactklimaat het mogelijk de afspraken tot andere sectoren uit te breiden. Na enige tijd bleek dat die godsvrede knaagde aan de solidariteitsbanden die over de taalgrens heen waren gesmeed tussen Vlaamse en Franstalige katholieken enerzijds en tussen vrijzinnigen uit het noorden en het zuiden anderzijds en weer ruimte maakte voor taalpolitieke gevoelens. De kerkelijke hiërarchie onthield zich nu ook van herderlijke tussenkomsten bij verkiezingen. Dit kwam de ‘taalpartijen’ ten goede.
Meer dan welke factor ook, heeft dus het schoolpactklimaat, dat de levensbeschouwelijke vergrendeling van het politiek leven grotendeels wegnam, de doorbraak van het taalpolitiek spanningsveld mogelijk gemaakt. Dit brengt ons tot een belangrijk punt: voor een goed begrip van de ontwikkelingen in de Belgische politiek moet men in eerste instantie de wisselwerking tussen de drie spanningsvelden in rekening brengen. Eén tegenstelling treedt tijdelijk naar voren en monopoliseert als het ware de politieke agenda, waardoor de andere tegenstellingen - dan meestal als ‘valse problemen’ gedefinieerd - naar de achtergrond verhuizen en in hevigheid afnemen; na enige tijd wordt zij onttroond en naar het tweederangsplan verwezen. Die wisselende rangordening lijkt niet helemaal op een vaste beurtrol (het levensbeschouwelijk conflict is in het verleden zonder twijfel vaker aan de orde geweest dan de taalpolitieke). Toch is er hier sprake van een voortdurende beweging van spanning en ontspanning, van verhitting en afkoeling, van mobilisatie en demobilisatie. Aan deze wisselwerking, die tot omstreeks 1965 opvallend aanwezig is, ont- | |
| |
leende het politieke leven in België een groot stuk van zijn dynamiek. Een voorbeeld hiervan trok onze aandacht: het terugtreden van het levensbeschouwelijk conflict maakte rond 1960 krachten vrij die het spanningsveld tussen Vlamingen en Franstaligen ontsloten en zijn ontwikkeling versnelden.
Laat me echter hier meteen aan toevoegen dat de gang van zaken vaak een heel stuk ingewikkelder is dan hier, via het proces van wisselwerking, is beschreven. De drie conflictbronnen zijn niet altijd perfect van elkaar te onderscheiden. Soms vloeien ze ineen, zoals in de koningskwestie. In sommige gevallen zoeken politici en burgers voor een eisenpakket uit het ene conflictveld een verpakking uit een ander omdat zoiets hun politieke slagkracht vergroot. Een voorbeeld: dat in de jaren twintig de, toen nog zwakke, Vlaamse kapitaalburgerij ging militeren in de Vlaamse beweging en de taalpolitieke grieventrommel roerde kan ook geïnterpreteerd worden als een poging om in een alliantie met de bedienden- en ambtenarengroep de behartiging van haar economische belangen te verbeteren.
| |
Terug naar de loop der gebeurtenissen
Toen de regering Lefèvre-Spaak eind april 1961 aantrad, was aan beide zijden van de taalgrens al een zekere mobilisatie aan de gang. Renard had zijn Mouvement Populaire Wallon gesticht en de Vlaamse beweging ging door op het elan dat door het verzet tegen de talentelling was gewekt. De regering zelf achtte zich sterk genoeg om bij wet een aantal taalpolitieke problemen te regelen. Had zij immers niet bijna 80% van het kiezerskorps achter zich? Reeds op 24 juli 1961 schafte een wet de talentelling af. In november 1962 legde een andere wet de Vlaams-Waalse taalgrens vast. Eind juli 1963 verscheen in het Staatsblad de wet op het taalgebruik in bestuurszaken met het belangrijke luik over het taalstatuut van Brussel. Maar tijdens hun moeizaam ontstaan hadden deze wetten mechanismen in gang gezet die heel
| |
| |
het krachtenspel grondig wijzigden.
De taalgrenswet van 8 november 1962 misnoegde de Vlamingen omdat Komen-Moeskroen naar Henegouwen ging, de Walen omdat de Voerstreek bij Limburg kwam. Ingrijpender was echter het gevolg van het verzet tegen de nieuwe regeling inzake het taalgebruik in bestuurszaken en het statuut van de Brusselse agglomeratie. In het hoofdstedelijk gebied groeide bij de Franstaligen de indruk dat de regering Brussel in een keurslijf wou opsluiten. De Franstalige Brusselaars waren bovendien erg geschrokken door het machtsvertoon van de Vlaamse beweging tijdens de twee Vlaamse marsen op Brussel (21 oktober 1961 en 14 oktober 1962). Zo ontstond een broedlaag waarop een verscherpt Brussels bewustzijn kon groeien. Eén van de eisen was dat geen grendel mocht worden geplaatst op de sociologische wetmatigheid van de verfransing.
De regering stond ook onder sterke Vlaamse druk. In Vlaanderen wou men niet weten van maatregelen die de Brusselse olievlek zouden vergroten. Een besloten beraad van de regeringspartijen in Hertoginnedal leidde tot een vergelijk dat slechts weinigen tevreden stelde. Vooral de geplande onthaalregeling voor de Franstaligen in zes faciliteitengemeenten rond Brussel kwam bij veel Vlamingen als een capitulatie over. Ook de wrevel van de Franstalige Brusselaars nam toe toen in de wet op het taalgebruik in het onderwijs een controle werd voorzien op de taalverklaring van de huisvader in de Brusselse agglomeratie.
Op de winstzijde van de taalwetten stond de definitieve erkenning van de taalhomogeniteit in Vlaanderen en Wallonië. Een aantal politici ook in de regering-Lefèvre-Spaak, zagen echter in dat ‘de kwestie’ niet meer door taalwetten alleen viel op te lossen. Daarvoor zou een staatshervorming nodig zijn, een soort pact der Belgen. Bij hen groeide het besef dat achter de taalpolitieke ruzies
| |
| |
een meeromvattende tegenstelling schuilging.
Een ronde-tafelconferentie, die zo'n hervorming moest voorbereiden, ging van start in januari 1964. Dit driepartijenoverleg, dat naar het model van de schoolpactcommissie was opgezet, strandde echter een jaar later. Toch effende het de weg voor een regeling van het probleem van de zetelaanpassing: eindelijk werd de zetelverdeling in Kamer en Senaat in overeenstemming gebracht met de feitelijke demografische verhoudingen. Van Waalse zijde drong men echter aan op waarborgen tegen minorisatie door de Vlaamse numerieke meerderheid. De twee regeringspartijen, die na de mislukking van het driepartijenoverleg de onderhandelingen over de staatshervorming onder elkaar verderzetten, wilden die waarborgen uiteindelijk vastleggen in een stelsel van bijzondere meerderheden. Geleidelijk echter won ook in een veel ruimere kring dan vroeger de gedachte veld dat een of andere vorm van autonomie een gezonde basis voor een nieuw ‘huwelijk der Belgen’ zou kunnen zijn. De argumentatie ter zake werd in 1964 goed verwoord door R. Derine: ‘Autonomie is de enige ernstige waarborg voor Wallonië, die niet tegelijk rem en grendel is voor de normale Vlaamse meerderheid en opgang. Door aan beide gemeenschappen voor sommige kwesties autonomie te verlenen, zal voor heel wat zaken het gevaar van remming en onderdrukking wegvallen. Automatisch wordt tegemoetgekomen aan de behoefte aan waarborgen voor Wallonië. Het is m.a.w. de enige uitweg om de cirkel van de Vlaamse emancipatie en de Waalse vrees te doorbreken.’ (Actuele Vlaamse standpunten, p. 120). Dit was een nieuwe stap in de schaalvergroting die het spanningsveld tussen Vlamingen en Franstaligen onderging.
Bij de verkiezingen van 23 mei 1965, die een nieuw parlement (dat grondwetgevend zou zijn) moesten aanduiden, kwam het gewijzigde krachtenspel brutaal aan de oppervlakte. In Brussel
| |
| |
kwam een nieuwe partij op, een Front des Francophones, die meteen 5 Kamerzetels behaalde. Een Waalse federalistische partij, de Parti Wallon, drong ook door in de Kamer. De Volksunie steeg van 7 tot 12 zetels. De regeringspartijen verloren samen bijna 900.000 kiezers.
Het duurde 65 dagen voor er, na de verkiezingen van mei 1965, een nieuwe regering werd gevormd. Voor de grondwetsherziening, die op het programma van het pas verkozen parlement stond, was een twee-derdemeerderheid nodig. cvp en bsp hadden één stem te weinig om die samen zelf te leveren. Men probeerde dan maar een driepartijenregering te vormen. Maar dat mislukte. Het werd weer een cvp-bsp-coalitie, maar de twee tenoren ervan (L. Harmel en A. Spinoy) behoorden tot de zwakste vleugels van de regeringspartijen: de Waalse psc en de Vlaamse bsp. In die zin was de regering een zwak afgietsel van de coalitie die haar voorafging. Er was haar een kort leven beschoren: juli 1965-februari 1966.
De regering viel over een detailkwestie. Ondertussen was het land in een delicate economische situatie terechtgekomen. De overheidsuitgaven waren pijlsnel gestegen en het was voor velen een raadsel waar men het geld moest blijven halen.
Na 37 dagen onderhandelen kwam een cvp-pvv-regering tot stand onder premier Vanden Boeynants. Meteen viel het contrast met de vorige regering op. Manu Ruys schrijft: ‘De nieuwe trein die de Wetstraat binnenreed, was glimmend blauw en geel gelakt en werd bemand door jonge mecaniciens, die zichzelf pragmatici en managers noemden.’ (De Vlamingen, p. 184). Een soort zakenkabinet dus. In de regeringsverklaring zei de premier dat hij zich vooral wou bezighouden met de modernisering van de staatsapparatuur en van de economische infrastructuur. Daarom stuurde hij aan op een taalbestand ‘... ten einde in kalmte en door onderhan- | |
| |
delingen de gemoederen tot bedaren te brengen’. Vanden Boeynants wou dit dossier dus opnieuw onderbrengen op de plaats waar het vóór 1960 zo vaak zat: in de politieke koelkast. In zijn eerste bedoeling slaagde de premier gedeeltelijk. Door een beroep te doen op bijzondere machten wist hij enkele saneringsmaatregelen door te voeren. Maar hij mislukte deerlijk in zijn tweede opzet. Onderhuids schreed het polariseringsproces verder.
Op 20 oktober 1966 installeerde de regering de Vaste Commissie voor de Verbetering van de Betrekkingen tussen de Belgische Taalgemeenschappen. In haar schoot zou rustig en pragmatisch worden gepraat over het toekomstig samenleven van Vlamingen en Franstaligen. Deze commissie functioneerde in werkelijkheid echter als koelkast. De regering speelde haar alle wetsvoorstellen betreffende taalvraagstukken toe. In een ander pacificatieorgaan, de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, dat belast was met het toezicht op de toepassing van de taalwetten, stapelden de conflicten tussen de Nederlandstalige en de Franstalige leden zich op. Ook in de drie nationale partijen was de taalpolitieke splijtzwam verder werkzaam: In de cvp kwamen de twee taalgroepen in conflict over de toepassingsmodaliteiten van de taalwetgeving. In de bsp hielden de Waalse en Vlaamse socialisten afzonderlijke partijcongressen. De Liberale Partij wist nog het best de schijn van eenheid op te houden. Op extraparlementair vlak was er de grote Vlaamse manifestatie van 5 november 1967 te Antwerpen.
De ironie wil dat de regering-Vanden Boeynants precies over een taalprobleem zou struikelen. Al vóór 1966 was onrust ontstaan over de toekomstplannen van de Leuvense universiteit. De universitaire expansie, met een explosie van studentenaantallen en personeelsbestand, had te Leuven de Franstalige ‘kolonie’ snel doen aangroeien. Aan weerszijden van de taalgrens dachten sommigen dat Leuven een tweede geval Brussel kon worden. Fransta- | |
| |
ligen zagen in de aanwezigheid van de Franse afdeling te Leuven een handige springplank naar de verfransing van Vlaams-Brabant. Vlamingen keken met grote vrees naar dat expansieve taaleiland. In de regering zei men dat alleen de inrichtende machten van de Leuvense universiteit met dit stekelige probleem te maken hadden. Op 13 mei 1966 nam het Belgisch episcopaat een precies standpunt in: Leuven-Frans bleef in Leuven. De kwestie kwam nu langs parlementaire en extraparlementaire weg in een soort stroomversnelling terecht. Nog geen week later deponeerde Verroken, voorzitter van de Vlaamse cvp-fractie, een tijdbom onder de regering: hij legde een wetsvoorstel neer, waarin het beginsel ‘streektaal is onderwijstaal’ ook zou gelden voor het hoger onderwijs. Dit betekende in zoveel woorden dat Leuven-Frans diende te verhuizen. Kamer en Senaat blokkeerden het voorstel doordat een meerderheid van parlementsleden (de Franstaligen en de Vlaamse liberalen) tegen de inoverwegingneming stemde. Het probleem belandde zo weer bij de inrichtende machten, die maandenlang onder zware druk van allerlei actiegroepen kwamen te staan. De brandende lont in dit kruitvat werd weer wat korter toen begin 1968 de academische raad van Leuven-Frans in een expansieplan verklaarde, niet aan verhuizen te denken. Weer was het Verroken die de kwestie op regeringsvlak bracht. Hij interpelleerde de eerste minister. Nog voor de premier in de Kamer antwoordde, moest hij het ontslag van de Vlaamse
cvp-ministers aanvaarden. De regering viel. Het parlement werd ontbonden na dat het eerst de verklaring betreffende de grondwetsherziening hernieuwde. De verkiezingen zouden plaatsvinden op 31 maart 1968.
De ervaringen van de regering-Vanden Boeynants hadden één zaak duidelijk gemaakt: het probleem van het ‘samenleven der Belgen’ kon niet meer in de politieke koelkast weggeborgen wor- | |
| |
den. Het zou in de jaren die volgden, prioriteit krijgen. Ondertussen was, ook onder die regering, het tijdsbeeld van de jaren zestig nog in een andere zin aangevuld. Na de landbouwers, de mijnwerkers en de vrouwen had nu ook de studerende jeugd een rumoerige intrede in de politieke arena gemaakt. Hoewel ze bij ons sterk door de Leuvense kwestie gekleurd was, sloot de studentenrevolte aan bij soortgelijke ontwikkelingen in het buitenland.
De verkiezingen van 31 maart 1968 toonden aan dat de krachten die al in de vorige stembusuitslag aan de oppervlakte kwamen, nu stevig verankerd waren. Nog tijdens de kiescampagne werd de scheiding tussen cvp en psc een feit. Alleen in het Brusselse gewest bleef rond Vanden Boeynants de eenheid ten dele bewaard. Scheiding der wegen ook in de Brusselse bsp-federatie, waar de Vlamingen onder de naam Rode Leeuwen eigen lijsten indienden. De verkiezingsresultaten zelf bevestigden de opmars van de Volksunie, van het Rassemblement Wallon in het zuiden en het Front des Francophones in Brussel. De Christelijke Volkspartij en de Socialistische Partij verloren stemmen. De Liberale Partij boekte geen succes met haar Belgicistische campagne; zij behield evenwel haar posities van 1965.
De tijd was rijp voor een beslissende stap in de ombouw van het unitaire België.
| |
De communautaire confrontatie
Anno 1968 was de politieke mobilisering aan beide zijden van de taalgrens ver gevorderd. Wel voltrok het proces zich op een enigszins verschillende voedingsbodem.
In Franstalig Brussel overwoog de taalpolitieke component. Het fdf vocht met zijn aanhang voor het recht van de individuele Brusselaar om de taal van zijn keuze te spreken en voor het behoud van de verworven rechten van de Franssprekenden bij de
| |
| |
verdeling van jobs en overheidsvoorzieningen. De taal was hier niet eens het symbool van een breder wij-gevoelen op cultureel gebied. (Wellicht is het hier de plaats om iets meer te zeggen over de kwestie Brussel. Uiteraard vormt het hoofdstedelijk gebied een zone waarin de taalpolitieke zenuwen open en bloot liggen. Zo is Brussel inderdaad in het hele communautaire spanningsveld een kristallisatiepunt. Toch is het wenselijk in de kwestie Brussel ook de meer universele problemen van de hedendaagse grootstad te zien: de urbanistische olievlek die de omgeving bedreigt, de ontvolkte binnenstad, de getto's met hun Noordafrikaanse en Turkse bevolking, het hamsteren van economische en ook politieke macht. In die zin heeft elk westers land zijn Brussel).
Anders was het in Wallonië. Hier groeide de politieke mobilisering op basis van regionalistische overwegingen. De inzet was de economische positie en organisatie van het Waalse gewest; het doel: nieuwe levenskansen te scheppen voor deze regio, met behulp ook van zelfgekozen economische structuurhervormingen. Het bewustzijn te behoren tot een taal- en cultuurgemeenschap ontbrak niet (gezien de ‘overkant’ de taal als een krachtig symbool manipuleerde), maar was van secundair belang.
In Vlaanderen was de werfkracht van de taalpolitieke eisen nog steeds grotendeels intact. Het taalbewustzijn had echter al geruime tijd een bredere basis gekregen: het ging er niet alleen om een taalkundig en cultureel erfgoed te beschermen, maar ook politieke en sociaal-economische gelijkberechtiging te bekomen bij de verdeling van macht, prestige en materiële levenskansen en om strikt-economische eisen als ‘werk in eigen streek’.
Wat ik tot nog toe het taalpolitiek dossier heb genoemd, bevat dus diverse bestanddelen die in elke regio in een verschillende combinatie voorkwamen.
Ondertussen was het voor sommige politici duidelijk geworden
| |
| |
dat achter deze tegenstellingen al enige tijd een diepergaande kloof werd gevormd, die slechts door een of andere vorm van regionalisering/federalisering kon worden overbrugd. Vroeger al is in dit boek gezegd dat het om een nieuwsoortig spanningsveld ging waar taalpolitieke, levensbeschouwelijke en sociaal-economische tegenstellingen als het ware versmolten tot nieuwe polen. In de repressie, in de koningskwestie en in de winterstakingen van 1960-1961 had deze ontwikkeling een versnelling ondergaan. Van de afloop van de stakingen van december 1960-januari 1961 schrijft M. Ruys (in De Vlamingen) dat hij een nieuw bewijs leverde dat Nederlandstaligen en Franstaligen in België verschillend reageerden in mentaliteit en opvattingen... ‘Meer en meer begon men nu te spreken van twee volkeren. De woorden behoorden niet langer tot de terminologie van filologen en nationalisten, maar deden hun intrede op het niveau van de nationale besluitvorming.’
De historische wortels van deze ontwikkeling reiken echter veel dieper in het verleden. De Amerikaanse historicus Zolberg wijst de economische evolutie in de tweede helft van de negentiende eeuw aan als ontstaansgrond. Van 1850 groeide België uit tot een van de meest geïndustrialiseerde landen ter wereld. Het tempo van de industriële groei was echter zeer verschillend in Vlaanderen en Wallonië. De textielnijverheid, die vroeger in Vlaanderen voor enige welvaart had gezorgd, kwijnde weg onder druk van de Engelse concurrentie. Kapitaalinversteringen bleven in die sector achterwege; de economische elite mikte op Henegouwen en Luik waar steenkolen, ijzererts en water grote beloften inhielden. Met behulp van gegevens uit B. Verhaegens Contribution à l'histoire économique des Flandres en van de volkstellingen uit die tijd toont Zolberg aan welke gevolgen verbonden waren aan die verschillen in industriële groei. In Vlaanderen ontwikkelde zich
| |
| |
een economisch patroon waarvan de kern in de thuisweverij lag, in landbouw op kleine stukken grond en/of in seizoenarbeid. Overleven was mogelijk, maar dan ten koste van veel vrouwen- en kinderarbeid die dan weer verantwoordelijk was voor een erg lage scholingsgraad. In de tweede helft van de vorige eeuw - en los van wat beide gewesten al in de achttiende eeuw verschillend maakte - kwamen dus naast de taal, andere karakteristieken Vlaanderen en Wallonië een eigen gezicht geven: de mate van industriële groei, het ondernemingstype, de scholingsgraad, het gezinstype, het geboortecijfer, het religieus-kerkelijk gedrag.
De onderlaag waarop de meeromvattende communautaire breuklijn kon groeien, was er dus al vrij lang. Vóór 1945 kwam er echter nauwelijks iets van aan de oppervlakte. Tussen 1945 en 1960 maakte het rijpingsproces enkele sprongen, maar toch bleven de remmingen zeer krachtig. (Ik heb de oorzaken hiervan beschreven in een tweetal artikelen in Ons Erfdeel). In de tweede helft van de jaren zestig en vooral kort na 1970 brak het rijpingsproces volop door. Er zijn voor die doorbraak verschillende oorzaken aan te wijzen.
1. Wellicht was het aftreden van een generatie van politieke leiders, die heel lang de politieke arena had beheerst, een eerste factor van belang. Die politici waren de fabrikanten van de naoorlogse basispacten. Men mag aannemen dat ze zich goed bewust waren van de broosheid van deze machtsafspraken en dat ze zich verzet hebben tegen elke evolutie die de pacten en het pacificatiescenario bedreigde. Door politieke autonomie te verlenen aan de gewesten worden precies de grondslagen van de basispacten aangetast. De machtsafspraken van 1944-1945 (sociaal pact) en van 1958 (schoolpact) waren immers ontstaan in en als produkt van het unitair-Belgisch kader. In dat kader hield het katholieke, wat politiek-conservatiever ingestelde Vlaanderen het vrijzinnige,
| |
| |
wat socialistischer ingestelde Wallonië in evenwicht. Hieruit vloeide de compromisbereidheid voort. Maar regionalisering of federalisering van België kon betekenen dat dit elkaar-in-evenwicht-houden minder krachtig zou werken, want de twee rivalen zouden niet meer een en dezelfde ‘kamer moeten delen’. Tegelijkertijd zou dat de meerderheidsgroep in elk gewest kunnen inspireren om in de eigen regio de macht te grijpen en daar het ‘regeren met wederzijdse toestemming’ en de vroegere afspraken overboord te gooien. De oudere politici moeten al vrij vroeg aangevoeld hebben dat de staatshervorming, die vanaf 1968 op het getouw stond, de heilzame patstelling, die in het unitair-Belgisch kader bestond, kon verbrijzelen. Waarschijnlijk hebben zij, zolang ze meetelden, de rijping van de autonomiegedachte, zeker van de federalistische idee, afgeremd. De aflossing van de wacht, na 1968, heeft hun invloed echter in aanzienlijke mate verzwakt.
2. Het schoolpact had de levensbeschouwelijke vergrendeling van het politiek leven in België weggenomen, zo is al gezegd. Solidariteitsoverwegingen tussen katholieken van de beide taalgroepen, tussen Franstaligen en Vlaamse vrijzinnigen vielen ten dele weg. Dat maakte de autonomiegedachte meer bespreekbaar.
3. Men mag de werfkracht van een bepaalde theorie, die vlak voor 1970 in ruimere kringen begon te circuleren, niet onderschatten. Meer en meer was er in de media sprake van fundamentele maatschappelijke verschillen, die Walen en Vlamingen van elkaar onderscheiden. Wat hier al een paar keer als een sociologische ontwikkeling is beschreven, kreeg meer bekendheid in de publieke opinie. Hier en daar nam de theorie een nog krachtiger vorm aan: in West-Europa zouden twee politieke klimaatzones aanwezig zijn; in de noordelijke sector (waartoe West-Duitsland, Nederland, Groot-Brittannië en de Scandinavische landen behoren) overheerst zakelijkheid en pragmatisme in de politiek; op het
| |
| |
politiek spectrum ontbreken daar de extremen rechts én links. In de zuidelijke sector (met Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal) is er veel meer politieke instabiliteit en ook de politieke strijd is er heviger, niet het minst omdat de communistische partijen en hun rechtse tegenpolen er veel sterker zijn. De grens tussen deze beide zones zou via de taalgrens dwars door België lopen. Los van de vraag hoe geloofwaardig deze theorie is, blijft het feit dat ze tijdelijk is gaan werken als een voorspelling die zichzelf realiseert.
| |
De staatshervorming als aanloop
Met het aantreden van de eerste cvp-psc-bsp-regering onder Gaston Eyskens (17 juni 1968) ging een eerste pacificatieronde van start. De vorming van deze coalitie nam bijna 80 dagen in beslag. Dit was grotendeels te wijten aan het feit dat aan de samenstelling van de regeringsploeg uitgebreide onderhandelingen voorafgingen tussen de betrokken partijen. Produkt van dit overleg was een gedetailleerd regeerakkoord dat aan regering en parlement zou worden opgelegd. (Zo nam de macht van de partijleiders toe, een ontwikkeling die in de jaren zeventig nog aan omvang zou winnen). De regering beloofde al het nodige te doen om via een geslaagde grondwetsherziening een pact der Belgen tot stand te brengen.
Het was te verwachten dat het scenario dat zoveel dienst had bewezen toen het schoolpact werd gesloten, ook zou worden gespeeld voor de behandeling van dit conflict. Beide mijlpalen in het zoeken naar een vreedzaam samenleven tussen Belgen vertonen dan ook een opvallende verwantschap, zowel in de wijze waarop ze tot stand kwamen als in hun inhoud.
De procedure waarmee naar een regeling werd gezocht, was niet nieuw. De operatie ‘staatshervorming’ was reeds ingeleid door politieke onderhandelingen tussen de regeringspartijen.
| |
| |
Deze beschikten echter niet over een tweederde meerderheid, zodat aan verruiming werd gedacht. De oprichting van de ‘werkgroep der 28’ waarin ook de oppositiepartijen (de pvv, de Volksunie, het fdf-rw) zitting hadden, opende nieuwe mogelijkheden. Hier was de consensusdemocratie aan het werk.
De werkgroep van 28, aan een vijfhoekige tafel gezeten, kon de grondslagen van een compromis leggen. Het pact der Belgen zag uiteindelijk het licht eind 1970, na een hele reeks van regeringsmarathons en topbijeenkomsten waarin ook de oppositie betrokken werd. Het compomis berustte op een koppeling van ‘waarborgen voor de minderheden’, ‘cultuurautonomie’ en ‘economische decentralisatie’. Daarmee werd erkend dat de eenheidsstaat van 1830 voorbijgestreefd was.
De gelijkenis met het schoolpact valt echter het meest op bij de politieke spelregels die werden gehanteerd om het pact te sluiten. Allereerst heeft men er in elke fase goed voor gezorgd dat het uitgesloten zou zijn om een oplossing op basis van het zuivere meerderheidsbeginsel af te dwingen. In de periode 1969-1971 werd het meerderheidsbeginsel - anders een hoeksteen van de democratie naar Angelsaksisch model - uitgeschakeld. Een treffende illustratie: toen de werkgroep, waarvan juist sprake was, de kwestie Brussel op de agenda nam werd hij uitgebreid om alle Brusselse strekkingen een plaats te kunnen geven.
Een tweede spelregel die met succes werd toegepast: naar Belgische traditie voltrok de compromisvorming zich in een klimaat van discretie, die de activiteiten van de toponderhandelaars goed verhulde. De discussie werd behendig uit de openbaarheid gelicht. Een korte periode van openbare behandeling in het parlement sloot een lange termijn van geheime onderhandelingen af.
Het pact der Belgen werd, onder de vorm van nieuwe grondwetsartikelen, eind december 1970, de dag vóór Kerstmis om pre- | |
| |
cies te zijn, door het parlement goedgekeurd. Maar voor tal van deelproblemen was alleen een principieel akkoord in de constitutionele tekst opgenomen. Voor de uitvoering ervan werd naar de gewone wetgever verwezen, met dien verstande dat beslissingen alleen met bijzondere meerderheden konden worden genomen. Het was een grondwetsherziening ‘in cascade’ waarvan de voltooiing nog bijna tien jaar zou vergen. De moeilijkste klippen waren: de positie van het gewest Brussel en de bevoegdheid van de gewestraden. Uiteindelijk restte - na alles wat reeds was bereikt - nog de vraag hoever men wou gaan op de weg naar het federalisme. Dat België een gedaantewisseling zou ondergaan, was toen - eind 1970, begin 1971 - al duidelijk.
Ondertussen hadden zich ook op andere vlakken merkwaardige ontwikkelingen voorgedaan.
| |
Geen hergroepering der politieke krachten
Naar het zeggen van premier Lefèvre zelf moest zijn regering, die in 1961 aantrad, de basis leggen van een hergroepering van de politieke krachten en, dus, van een fundamentele wijziging van het partijenstelsel in ons land. Hij voorzag een langdurige samenwerking tussen de bsp en de christen-democratie die ‘... onder mijn leiding of onder de leiding van een veel minder goed eerste minister, acht of zelfs twaalf jaar samen zouden regeren (...) waardoor de politieke verhoudingen in ons land grondig zouden veranderen’. In het licht van deze uitspraak begrijpt men de ijver waarmee de regering een aantal sociaal-economische hervormingen aanpakte, onder meer het wetsontwerp op de fiscale hervorming, dat streefde naar eenvormigheid van het belastingstelsel én verhoging van de staatsinkomsten. Er kwam heftig verzet van in- | |
| |
dustriëlen, eigenaars en vrije beroepen. Niet alleen de liberale oppositie verwoordde dit verzet. Ook binnen de cvp was er een weerbarstige conservatieve fractie, die trouwens al tegendraads had gestemd tijdens het investituurdebat.
Anderzijds lokte de hervorming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering een hevige, bijwijlen erg bittere strijd uit met het geneesherenkorps. In deze politieke episode bleek trouwens hoe hoog sociaal-economische conflicten kunnen oplaaien als een van de partijen geen ervaring heeft met sociaal overleg. De dokters misten de traditie van bargaining, van pragmatisch onderhandelen. Het Belgisch geneesherenkorps zou in 1963 geschiedenis maken met een ‘zorgenstaking’.
Een andere probleemcategorie was wél in het sociaal-economisch overleg betrokken: de landbouwers, die vertegenwoordigd werden door de machtige Boerenbond. Maar toch revolteerde deze groep in zeer rumoerige ‘drietandacties’, vooral tegen sommige gevolgen van de Europese eenmaking; hun woede richtte zich daarbij vaak ook tegen de eigen Boerenbond, die verweten werd te gezapig op te treden.
De regering-Lefèvre-Spaak joeg dus nogal wat standen tegen zich in het harnas: de middenstand, de industriëlen, de vrije beroepen, de landbouwers. Daardoor heeft Lefèvre, die de hergroepering van de progressieve krachten nastreefde en de frontvorming van de christen-democratische vleugel van de cvp met de bsp voorstond, een stuk hergroepering uitgelokt aan de kant van de behoudsgezinden. De Liberale Partij bood zich aan als het politiek tehuis voor alle groepen die zich door de regering-Lefèvre belaagd voelden. En ze ging nog verder. In 1961 reeds had ze zich van haar oude naam en van haar antiklerikaal kleed ontdaan. Vooral in Wallonië wist ze, als Partij voor Vrijheid en Vooruitgang, katholieken van conservatieve strekking aan te trekken. De
| |
| |
dubbele operatie (behoudsgezinden aantrekken, doorbreken naar de katholieke burgerij) bleek een succes. Bij de verkiezingen van 1965 zag de pvv haar zetelaantal stijgen van 20 naar 48. De rooms-rode samenwerking werd afgestraft.
Enige tijd later zou blijken dat de idee van frontvorming der progressieve krachten toch het electoraal debâcle van 1965 had overleefd. Als reactie op de vaandelvlucht van de katholieke burgerij, maakte ook het Mouvement Ouvrier Chrétien (de Waalse zustervereniging van het acw) de organisatorische banden met de Christelijke Volkspartij losser om gemakkelijker tot samenwerking te kunnen komen met o.m. de socialisten.
Ondertussen deed bij het katholiek bevolkingsgedeelte van Vlaanderen het milde schoolklimaat zijn werk. Nu men niet meer moest vechten voor elke frank overheidssubsidie en de toekomst van de katholieke werken verzekerd was, nam de beschermingsobsessie af. Voorzichtige contacten met andersdenkenden werden nu aangeprezen. Op de Zesde Vlaamse Sociale Studiedagen over de ‘zin van de christelijke organisaties’ heette het: ‘Wij kunnen er aldus toe komen meer waardering op te brengen voor mekaars inzicht en mekaars werk, wat betekent dat een debat niet alleen waardevol, doch ook noodzakelijk is omdat wij als christenen de plicht hebben te streven naar een grotere verstandhouding en meer eerbied voor de persoonlijke inzichten van eenieder.’ (1966). Het concilie, de nieuwste encyclieken, het pontificaat van Johannes XXIII waren evenveel uitnodigingen om de loopgravenmentaliteit te vervangen door een politiek van verdraagzaamheid. Dan verschenen de ‘zestien gesprekken over travaillisme’ in Volksgazet. Tussen mei en december 1967 publiceerde L. Hancké in deze krant interviews met een hele reeks belangrijke figuren uit de christelijke en socialistische zuil (waaronder T. Lefèvre, A. Cool, P.W. Segers, Mgr. De Smedt, J. Van Eynde, L.
| |
| |
Major). Het thema: de toekomst van de arbeidersbewegingen in België. Alle gesprekspartners spraken zich principieel uit voor de frontvorming van alle progressieve krachten. Men herinnere zich een uitspraak van mgr. De Smedt, bisschop van Brugge, in Volksgazet: ‘Zo de katholieke leken tot het besluit komen, dat de hergroepering mogelijk en gewenst is, zal de kerkelijke overheid zich niet lenen tot tussenkomsten om de eigen katholieke organisaties te behouden, zelfs indien een minderheid van leken haar daarom verzoekt.’ Aan Waalse zijde nam het Mouvement Ouvrier Chrétien (moc) in 1968 het pleidooi voor zo'n hergroepering over. Eerst in Démocratie, het maandblad van deze arbeidersbeweging, later op het jaar tijdens de 51ste Waalse Sociale Week. Begin 1969 dan, publiceerden de cvp-jongeren een manifest waarin ze opkwamen voor een samengaan van christen-democraten en socialisten, na verloop van tijd liefst in één partij. Een uiterst belangrijke stap in deze ontwikkeling werd gezet door Leo Collard, voorzitter van de Socialistische Partij, op 1 mei 1969. Hij riep toen de vooruitstrevende christen-democraten plechtig op om een progressief front te vormen. Men zegt dat Collard toendertijd zijn partijgenoten verrast heeft. Maar in feite sloot hij aan bij een trend die al geruime tijd waarneembaar was. De 1 mei-oproep van Collard lokte in sommige christen-democratische kringen gunstige reacties uit. In december 1969 zou Wilfried Martens, voorzitter van de cvp-jongeren, in verklaringen aan Het Volk en Vooruit opnieuw argumenten aanvoeren voor een progressieve frontvorming.
Ondertussen schreed aan de andere kant van het politiek spectrum een soortgelijke ontwikkeling verder. Op haar congres van eind September 1967 zei de pvv dat ze wilde ijveren voor een tweepartijenstelsel en bood ze zich aan als de kern van een te vormen front van neoliberalen.
| |
| |
Zo waren, ogenschijnlijk, links én rechts de voorwaarden aanwezig om tot politieke nieuwbouw te komen. Velen hebben toen gedacht dat de weg naar een herverkaveling van de politieke krachten en een ingrijpende wijziging van ons partijenstelsel breed open lag.
In 1971, twee jaar na de oproep van Collard, was voor de idee van de hergroepering der politieke krachten de lente echter al bijna afgelopen. De top van de Waalse bsp en van de Vlaamse cvp had het streven naar een tweepartijenstelsel in die jaren niet au sérieux genomen. In deze meerderheidsgroepen voelde men er inderdaad niet voor om de eigen machtspositie en het wijdvertakte net van organisaties dat men patroneerde op de helling te zetten. Leburton, die in de bsp Leo Collard opvolgde, zei in een rede op 1 mei 1971: de frontvorming met de progressieven die buiten de partij staan moet nu wijken voor een onmiddellijke doelstelling, ‘un parti fort et uni’. In Vlaanderen werd de discussie binnen de christelijke arbeidersbeweging over de politieke opstelling van het acw afgebroken ter gelegenheid van de 44ste Sociale Week, ook in 1971. De leiding van het Algemeen Christelijk Werkersverbond verklaarde toen dat alleen de cvp het vertrouwen genoot. Er kwam dus voortijdig een einde aan een gedachtenexperiment dat mee het aanschijn van de jaren zestig heeft bepaald.
| |
Verzet der bevoogden
Een enigszins soortgelijke evolutie deed zich voor op weer een ander terrein. In de jaren zestig explodeerde nu en dan het ongenoegen van mensen die tot dan toe in de politiek opvallend afwezig waren gebleven: landbouwers, Limburgse mijnwerkers, vrouwen, studenten. De drietandactie van de boeren is al bespro- | |
| |
ken. In januari 1966 dan vochten de Limburgse mijnwerkers voor het behoud van ‘hun’ mijnen. In Zwartberg vielen bij rellen twee doden en enkele zwaargewonden. Van 16 februari tot 6 mei 1966 gingen ruim vijfduizend vrouwelijke werknemers van de wapenfabrieken van Herstal in staking - tegen de wil van hun mannelijke collega's in - om gelijk loon voor gelijk werk af te dwingen. Hun negen weken lange staking luidde een lange reeks van feministische acties in. Deze revoltes waren zo opvallend, omdat het hier ging om ontvoogdingspogingen van politieke figuranten. Niemand had dat van hen verwacht. De onthutsing van de politieke elite werd wellicht het best verwoord door premier Harmel toen hij bij de rellen in de mijnstreek zijn verwondering uitsprak over het politiek vandalisme van ‘die brave Limburgers’.
Wat hier gebeurde, wijst op een zere plek in de sociaal-economische ordening. De overlegmechanismen, die sinds 1945 sociale vrede produceerden, vertoonden ook neveneffecten. Eén ervan was waarneembaar in de vakbond. Té comfortabele arbeidsverhoudingen scheppen het risico dat de leiding en het middenkader van deze organisaties hun strijdlust en het contact met hun aanhang verliezen. De vakbonden, zegt men, zijn te veel sociale partner van het patronaat geworden en te weinig waakhond. Te veel sociale vrede is slaapverwekkend, zou men kunnen zeggen. Als de dynamiek in een vakvereniging verzwakt, ontstaat de mogelijkheid dat sommige leden een beroep doen op actiemiddelen die buiten het scenario van de pacificatiepolitiek liggen. Dat is in de jaren zestig gebeurd, onder meer in de Limburgse mijnstreek.
Er is nog iets anders. Om ten volle te kunnen genieten van de voordelen die de sociale vrede biedt in de vorm van arbeidsrechtelijke bescherming en bestaanszekerheid, moeten individuen de kans hebben om zich in sterke organisaties collectief op te stellen. Daarvoor zijn de vakbonden er. Het arbeidsrecht vóóronderstelt
| |
| |
die collectieve opstelling bij de werknemers. Anders zijn die voordelen niet afdwingbaar. Voor sommige groepen van werknemers (de vrouwen, bijvoorbeeld) was die voorwaarde in onvoldoende mate vervuld: er was voor hun problemen in de vakbonden weinig aandacht en steun. Voor hen was het enige alternatief gelegen in actie die deels buiten de vakbonden om ging.
De revoltes die hier kort ter sprake kwamen, werkten dus als alarmsignalen. Zij maakten duidelijk dat niet iedereen profiteerde van de vruchten aan de boom van de sociale vrede.
Politiek ongenoegen was er in die jaren ook buiten de zopas vermelde groepen. Eén uiting daarvan lag in de snelle toename van het aantal blanco en ongeldige stemmen bij verkiezingen. Sommige waarnemers hebben in deze verschijnselen een positieve drang gezien naar een nieuwe rolverdeling in de politiek. Volgens hen wilden vele kiezers langs het uitbrengen van een ongeldige stem hun ontevredenheid met de tweederangsrol van de burger uitspreken. ‘Participatie’ en ‘inspraak’ waren op het eind van de jaren zestig immers modieuze en populaire termen. Aan het slot van de regeringsverklaring die hij in juni 1968 voor het parlement bracht, zei eerste minister Gaston Eyskens: ‘De huidige contestatiebeweging die in talrijke Europese landen naar voren treedt, is waarschijnlijk slechts de uitdrukking van een toegenomen verlangen om inspraak te bekomen.’ Een aantal politici bleef niet werkloos toezien op deze ontwikkeling. De pvv reageerde snel: in het voorjaar van 1970 liep haar ‘Operatie voor een Levende Democratie’ van stapel. Met deze actie verbond de pvv zich ertoe, in alle gemeenten een gesprek op gang te brengen met de burger. Deze ‘unieke vorm van inspraak’ zou dan de gegevens leveren voor een partijprogramma dat bij de wensen van iedereen zou aansluiten. De hoogtijd van de inspraakslogan kwam evenwel in de maanden september en oktober van 1970. De campagne die
| |
| |
aan de gemeenteraadsverkiezingen van 11 oktober 1970 voorafging overspoelde de kiezers met beloften van participatie en medezeggenschap. De participatiegedachte overleefde die kiescampagne. In veel gemeenten zijn adviesraden, contactcommissies en inspraakorganen opgericht. Maar kort na 1970 bleek dat deze hervormingen niet tot een fundamentele herverdeling zouden leiden van de politieke macht tussen politicus en burger.
De zucht naar meer directe democratie werd in de meeste Westeuropese landen geslaakt. Men riep hier en elders om verbetering van de kwaliteit van de democratie. In het spoor van deze trend liepen eisen als ‘decentralisatie’, ‘regionalisering’, ‘schaalverkleining’ en ‘lokale autonomie’. Dit alles was een krachtige impuls voor een beweging die ondertussen in België zelf steeds sterker werd, namelijk de drang naar grotere zelfstandigheid voor Vlaanderen en Wallonië. Wat buiten onze grenzen leefde, liep dus parallel met een interne evolutie, die zich in de jaren zeventig zou verderzetten.
In nog een ander opzicht weerspiegelde België een ontwikkeling die zich omzeggens in heel West-Europa voordeed: de groeiende aandacht voor nieuwe, ‘zachte’ waarden die alle te maken hebben met wat men de kwaliteit van het leven is gaan noemen (milieuzorg, vermenselijking van de arbeid...). In de bestaande afspraken tussen vakbonden en patroons, was er voor die waarden weinig of geen plaats. Een idee als economische nulgroei was totaal vreemd aan het sociaal pact van 1944. Op die nieuwe waarden, die trouwens familie zijn van de vraag naar schaalverkleining, lokale autonomie en decentralisatie, zou een hele beweging ontstaan van mensen die anders wilden gaan leven.
|
|