| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
1950-1960
Eerst schoolstrijd, dan godsvrede
Toen Boudewijn I op 17 juli 1951 voor de verenigde Kamers de grondwettelijke eed aflegde, was het gerommel dat de ontknoping van de koningskwestie in de grootste partij had veroorzaakt, nog niet gestild. Dat Leopold troonsafstand moest doen, uitgerekend onder een homogene cvp-regering, toen de cvp baas was in de Kamer en Senaat, had die partij een traumatische schok bezorgd. Eerst wierp de ontgoochelde aanhang de volle schuld op de linkse Walen, die met straatgeweld hun minderheidsstandpunt aan de rest van het land hadden opgedrongen. Maar ook de cvp-leiding kreeg zware verwijten toegestuurd. Er kwam een onderzoekscommissie en er vielen enkele koppen. De partij kreeg een nieuwe voorzitter (Théo Lefèvre) en ook de regering werd vervangen. Pholien voerde vanaf augustus 1950 de homogene cvp-ploeg aan. Een jaar later werd prins Boudewijn de vijfde koning der Belgen. Vier dagen vóór de troonsbestijging was het eerste ‘schot’ gevallen in het conflict dat de jaren vijftig door en door zou tekenen: de schooloorlog.
In zekere zin doen de jaren vijftig op politiek gebied denken aan de periode die er net aan voorafging. Weer zal rond een kwestie, die de machtsblokken in het land als cruciaal ervaren, het ‘regeren met wederzijdse toestemming’ enige tijd niet worden toegepast. Weer leidt dat tot een bittere explosieve strijd die gedeeltelijk op straat zal worden uitgevochten. In tegenstelling tot de jaren 1945-1950 echter, zal uiteindelijk een langdurig vergelijk
| |
| |
gevonden worden.
De rivalen in de schoolstrijd waren de christen-democraten en een tijdelijk verbond van socialisten, liberalen en communisten. Maar de mobilisatie in beide kampen reikte veel verder dan de partijpolitieke aanhang. De botsing was er een tussen machtsblokken, die men naar Nederlands voorbeeld ‘zuilen’ heeft genoemd. Aan de ene kant stond een blok van katholieke organisaties, aan de andere kant een alliantie van socialistische en liberale verenigingen allerhande.
| |
Verzuiling
Om spraakverwarring te vermijden is het goed vooraf te weten welke inhoud de term verzuiling hier heeft. Het woord is oorspronkelijk in Nederland ontworpen om te wijzen op het ontstaan en de groei van aparte ‘werelden’ voor katholieken, protestanten en socialisten in de politiek, het onderwijs, het jeugdwerk, de ziekenzorg... De term is zo'n veertig jaar geleden voor het eerst ook op Belgische toestanden toegepast. Het hoogtepunt in de ontwikkeling van de verzuiling in België lag tussen 1930 en 1960. De zuilen omspanden toen de hele mens. Men werd in zo'n ‘wereld’ geboren (bijvoorbeeld in een katholieke materniteit) en een groot gedeelte van het leven speelde zich binnen de grenzen van dezelfde zuil af: school, jeugdbeweging, ziekenhuis, mutualiteit, sportvereniging, cultuurvereniging, vakbond, bibliotheek, ziekenzorg aan huis, bejaardenbond, politieke partij... waren op levensbeschouwelijke grond georganiseerd. Het contact met de andersdenkenden was miniem. De legerdienst betekende voor de mannen vaak de eerste stap buiten de zuil (al was er Milac voor de katholieke dienstplichtigen en Solac voor de socialistische); na- | |
| |
dien trad men onmiddellijk terug binnen de beslotenheid en de bescherming van de kring der ‘geloofsbroeders’. Waar het kon werd ook in het wonen de verzuiling doorgevoerd: socialistische gemeentebesturen bouwden flats voor socialisten; waar een cvp-meerderheid het voor het zeggen had, kwamen wijken met eengezinswoningen voor katholieken.
Dit alles hield voor het politiek regime een dubbel risico in. Ten eerste leerde men de ‘andersdenkenden’ eigenlijk hoofdzakelijk kennen langs de opiniebladen van de eigen zuil, wat een objectieve benadering bemoeilijkte en grove stereotypen in het leven hield. Bij conflicten als de schoolstrijd bleek welke gevaarlijke afmetingen de wederzijdse anti-gevoelens konden aannemen. Een ander risico lag in de grote mobiliseerbaarheid van de bevolking: met een combinatie van ideologische strijdleuzen (‘de ziel van het kind’) en goed geëquipeerde strijdorganisaties was het mogelijk de inzet van honderdduizenden uit te lokken, wat dan op zijn beurt de hevigheid van de conflicten fel aanwakkerde.
De historiek nu van dit verschijnsel. Velen hebben de neiging om het ontstaan van de verzuiling te situeren in de periode tussen de twee wereldoorlogen. Zij gaan ervanuit dat in die jaren het onderwijs, de caritas, het jeugdwerk, de pers, de ziekenzorg, het cultureel werk e.d. een katholieke of een socialistische of een liberale kleur gekregen hebben. De spelregels waarop de verzuiling rust, dateren echter van veel vroeger. De historische wortels liggen in de eerste 75 jaar van de Belgische staat. Geconfronteerd met het netelige probleem van de afbakening van de rol van de staat en die van de Kerk, heeft de politieke elite toen al een beroep gedaan op een strategie van onderaanneming: tal van maatschappelijke activiteiten waarrond hevige conflicten konden ontstaan tussen katholieken en vrijzinnige liberalen (zoals onderwijs, caritas, ziekenzorg) werden aan het particulier initiatief ‘uitbesteed’. Daar- | |
| |
door namen de conflictkansen af en de compromiskansen toe. De katholieken konden dan immers min of meer zelfstandig de fundamentele opties nemen, bijvoorbeeld inzake onderwijs.
Deze ontwikkeling was niet zozeer een uiting van grote wijsheid van de kant van de politici, maar veeleer het produkt van politiek realisme. De levensvatbaarheid van de Belgische natie hing in de eerste decennia na 1830 immers in grote mate af van de bereidheid van de katholieke bevolking om de nieuwe staat te erkennen. Dat verliep niet probleemloos, vooral niet toen bleek dat de katholieke pogingen om een stevige macht over de staat te vestigen, zonder succes bleven. De uitweg lag in de uitbouw van macht in de staat. Dit is het Belgisch basiscompromis bij uitstek: de katholieken erkenden de principes van de wereldlijke staat, die de liberalen zo dierbaar waren (namelijk vrijheid van opinie, onderwijs en vereniging), maar gebruikten die beginselen om een katholieke ‘deelstaat’ tot stand te brengen. Ze deden dat door over het hele land honderden katholieke organisaties te verenigen rond de Kerk. Vanaf 1880 zouden de socialisten eenzelfde strategie ontwikkelen. De liberalen volgden na 1920.
Vijfentwintig jaar geleden begon een nieuwe evolutie. Geleidelijk groeiden de zuilen tot machtsapparaten waarin de oorspronkelijke grondslagen ten dele hun betekenis verloren. Wat nu telt is de verworven machtspositie die - als bij het monopoly-spel - dient om invloedssferen af te bakenen en brede stukken van de samenleving te bezetten. De term verzuiling wijst dan op twee heel opvallende karaktertrekken van de Belgische samenleving. Ten eerste: de aanwezigheid van drie machtsblokken of netwerken van organisaties waarvan de invloed ver reikt én in de diepte (op alle niveaus van de politieke besluitvorming) én in de breedte (de raad van beheer van de brt, de benoeming en promotie van rechters, de cultuurcentra, de ziekenzorg, de geschreven
| |
| |
pers). Tweede kenmerk: de merkwaardige combinatie in deze machtsblokken van verworven autonomie tegenover de staat (het particulier initiatief) en overheidssubsidiëring van de eigen activiteiten. Of om het met de woorden van de Nederlandse socioloog Van Doorn te zeggen: ‘een bijna geniale formule: baas in eigen huis en het huis ten laste van de gemeenschap’.
| |
Schoolstrijd
De schoolstrijd zelf voltrok zich in twee fasen.
1. | Onder de homogene cvp-regeringen (1950-1954) werd de schoolwetgeving van minister Harmel ontworpen, ter subsidiëring van het vrij secundair onderwijs. |
2. | Na de verkiezingen van 11 april 1954 werd een regering gevormd van socialisten en liberalen die met haar onderwijsbeleid een revolte van de katholieke bevolking zou veroorzaken. |
1. Het was te verwachten dat, als er in de naoorlogse periode een schoolstrijd uitbrak, het secundair onderwijs de inzet zou zijn. Demografische ontwikkelingen, de vraag van de industrie naar beter gekwalificeerde arbeidskrachten en een stijging van de scholingsgraad hadden de schoolbevolking in het secundair onderwijs doen toenemen. Dit woog zwaar op het onderwijsbudget van de staat, maar ook op dat van het katholiek onderwijs dat, omdat het niet van staatswege gesubsidieerd werd, aangewezen was op het innen van schoolgeld en bezuinigen op de wedden van de leerkrachten. In de ogen van veel katholieken bracht dit de vrije schoolkeuze in het gedrang. Onder de regering-Pholien werkte onderwijsminister Harmel een voorlopige subsidieregeling uit, die op 13 juli 1951 in het parlement werd goedgekeurd. De oppo- | |
| |
sitie interpreteerde dit als een schot voor de boeg van het officieel onderwijs. In september 1951 kwamen de verdedigers van de officiële school een eerste maal op straat.
Ondertussen ging het niet zo goed met de regering-Pholien. In het eerste jaar van haar bestaan had ze zich onpopulair gemaakt door de dienstplicht te verlengen tot 24 maanden, door zeer hoge militaire uitgaven op te leggen en door een te zwakke strijd tegen de werkloosheid. Zelfs in cvp-kringen was haar populariteit fel getaand. Na herhaald aandringen van de oppositie en van de eigen partijleiding zou Pholien uiteindelijk ontslag nemen begin januari 1952. De nieuwe homogene cvp-regering werd gevormd door J. Van Houtte.
Pogingen van de regering om bepaalde gevolgen van de repressie uit te schakelen en het verzet van de oppositie daartegen, de harde parlementaire discussies rond een overeenkomst met het Vaticaan over de organisatie van de kerkelijke hiërarchie in Kongo, maakten de kloof tussen katholieken en vrijzinnigen wijder. Maar het was vooral de onderwijswetgeving van minister Harmel die de strijd tussen de twee kampen zou aanwakkeren.
De schoolwetten van minister Harmel besloegen de hele waaier van onderwijsproblemen. De belangrijkste: de organieke wetten op het middelbaar, het normaal en het technisch onderwijs, die de oprichting, erkenning en subsidiëring van scholen regelen; de wet van 17 december 1952 die ‘gemengde commissies’ in het leven riep: daarin moesten vertegenwoordigers van het officieel en het vrij onderwijs adviezen formuleren i.v.m. de oprichting en de leerprogramma's van rijksscholen, en over de erkenning van katholieke scholen. Voor de oppositie hield de wetgeving Harmel een regelrechte oorlogsverklaring aan het rijksonderwijs in. De ruime betoelaging van het katholiek onderwijs beschouwde ze als oneerlijke concurrentie. Men nam het de minister vooral kwalijk
| |
| |
dat hij via de gemengde commissies (een soort ‘paard van Troje’) katholieken een controlerecht gaf op het rijksonderwijs.
2. De verkiezingen van 11 april 1954 stonden begrijpelijkerwijze in het teken van de schoolstrijd. De socialisten ondersteunden hun campagne bovendien met de aantrekkelijke belofte dat ze de duur van de legerdienst zouden verminderen. De cvp kreeg zware klappen: het kiezerskorps ontnam haar 13 zetels in de Kamer en 5 in de Senaat. De absolute meerderheid ging verloren. De socialisten en de liberalen liepen met de winst weg. Het cvp-feest was uit. De bsp en de Liberale Partij vormden een regering onder van Acker. Zoals te verwachten viel, zou het anti-klerikalisme het bindteken tussen de coalitiepartners worden. Twee sectoren leenden zich bijzonder goed voor het opzetten van een offensief: het onderwijs en Belgisch Kongo.
Rond onderwijsminister Collard deden zich de eerste schermutselingen voor. In september 1954 dankte hij 110 leraren af uit het officieel onderwijs, die een diploma van een katholieke instelling bezaten. Het protest was nog niet geluwd toen bij de opening van het parlementair jaar - begin november 1954 - bleek dat op de begroting bijna een half miljard frank minder toelagen voor het vrij onderwijs waren voorzien. Buisseret, minister van koloniën, stelde zijnerzijds een aantal maatregelen voor die de overplanting van de tegenstellingen tussen vrijzinnigen en katholieken naar Kongo inhielden. Op 1 februari 1955 presenteerde Collard de hoofdbrok van zijn onderwijsbeleid: een hele serie ontwerpen die de wetgeving Harmel neutraliseerden, de subsidies aan de katholieke scholen drastisch verminderden en op tal van andere vlakken door de katholieken als zeer discriminerend werden ervaren. In beide kampen maakte men zich klaar voor een bittere stellingenoorlog.
| |
| |
Achteraf bekeken is het duidelijk dat het in de schoolstrijd niet in de eerste plaats ging om afgedankte leerkrachten of ingekrompen toelagen. In wezen betrof het de 120 jaar oude strijdvraag over de respectieve plaats van de staat en van het vrij initiatief (in casu: de katholieke organisaties) in de organisatie van maatschappelijke activiteiten. Het was ook niet de eerste keer dat hierrond ‘oorlog’ uitbrak. In het verleden was wél herhaaldelijk een soort godsvrede tussen de strijdende partijen tot stand gekomen.
Wel is de vraag waarom de politieke elite tussen 1952 en 1957 de lessen uit het verleden vergat en de brandende lont zolang in het kruitvat liet. Leo Collard en Théo Lefèvre - in die dagen de hoofdrolspelers in de strijd - hebben in 1970 zowel de inzet als de oorzaken van de escalatie als volgt beschreven. Collard: ‘Ik heb de schooloorlog niet verklaard. Men heeft mij een schoolstrijd opgedrongen. (...) Het is steeds de socialistische opvatting geweest dat de staat niet alleen het recht maar zelfs de plicht heeft onderwijs in te richten dat voor iedereen toegankelijk is. Aan katholieke zijde vocht men dat recht aan. Men beweerde dat de staat slechts een subsidiaire rol had, dat hij slechts mocht optreden als het vrij initiatief tekort schoot. Het eerste beginsel dat ik in mijn ontwerp inschreef was de erkenning van dit recht. Hierop kwam hevig verzet. Ik wil niet hovaardig doen, maar vier jaar later wordt in het schoolpact ditzelfde recht erkend en vandaag komt niemand daar nog op terug. (...) Bovendien ging ik ervanuit dat het officiële onderwijs moest worden gegeven in een bepaalde geest, die ik graag de “objectieve neutraliteit” noem. (...) Maar hieruit vloeide voor mij voort - en het schoolpact heeft dat beginsel bekrachtigd - dat de leerkrachten in het officieel onderwijs in diezelfde geest en neutraliteit moeten zijn opgeleid. Welnu mijn voorganger Harmel had het rijksonderwijs systematisch vol katholieke leerkrachten gestopt. Dit is trouwens een van de re- | |
| |
denen geweest waarom 110 katholieke interimarissen zijn afgedankt geworden. De manier waarop dat gebeurde was nogal bruut, dat geef ik toe. (...) Het werd aangegrepen als de formele reden voor het begin van de vijandelijkheden. De ware oorzaak lag echter in de betwisting rond de suppletieve rol van de staat.’
Lefèvre: ‘... in die tijd hadden wij werkelijk de indruk dat het voor ons, katholieken, een zaak van leven of dood geworden was. Buset (bsp-voorzitter) had gedreigd ons voor honderd jaar in de oppositie vast te kluisteren. De basis vroeg kordaatheid. Wij vreesden de ontmoediging en wilden niet het lot kennen van de katholieken in Frankrijk die politiek meer en meer in de hoek werden gedrongen om uiteindelijk van geen tel meer te zijn.’ (Beide citaten komen uit de interviewbundel van De Ridder en Verleyen, Waar is nu mijn mooie boomgaard?)
De schoolstrijd speelde zich zowel binnen als buiten het parlement af. De ontwerpen van minister Collard lokten in juni en juli 1955 zeer woelige debatten uit in Kamer en Senaat. Ook buiten het parlement waren de botsingen talrijk. De kerkelijke hiërarchie kwam achtmaal tussen met een publieke verklaring. In het katholieke kamp was de mobilisatie toevertrouwd aan een Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie dat onder meer drie grote en rumoerige betogingen in Brussel organiseerde. De laatste, op 10 juli 1955, bracht volgens de organisatoren zo'n 250.000 man op straat. Een petitie met meer dan 2 miljoen handtekeningen werd aan de koning bezorgd. Aan beide zijden was men niet vies van - om het zacht uit te drukken - extravagante actiemiddelen. Bij de tweede protestbetoging van de katholieken in Brussel, die trouwens verboden was door de Brusselse burgemeester, dwong de minister van binnenlandse zaken P. Vermeylen het radio-instituut een eenzijdige berichtgeving te verspreiden. Het Comité voor Vrijheid en Democratie werkte met wacht- | |
| |
woorden als boycot van postgiro en aslk en van produkten van fabrikanten die als vrijzinnig bekend stonden. Net als in 1950 was een conflict aan de controle van de politieke elite ontsnapt. Kon de vrede nog worden hersteld?
De verkiezingen van 1 juni 1958 gooiden de kaarten door elkaar. De regeringspartijen verloren; de cvp won haar absolute meerderheid terug in de Senaat, niet in de Kamer. De ontknoping van de schoolstrijd was al even verrassend als deze van de koningskwestie: reeds enkele weken na de verkiezingen gingen drie katholieke, drie socialistische en drie liberale politici aan tafel zitten. Het ‘regeren met wederzijdse toestemming’ was in eer hersteld. Op 6 november 1958 parafeerden ze het schoolpact. Het werd 10 dagen later op de partijcongressen goedgekeurd. De godsvrede was er. Ondertussen had G. Eyskens eerst een minderheidskabinet van christen-democraten geleid, maar op 6 november 1958 verruimde hij deze regering tot een rooms-liberale coalitie.
Hoe is het dan toch tot pacificatie gekomen? Men vergete niet dat de schoolstrijd uit de hand was gelopen omdat de katholieken vóór 1954, de socialisten en liberalen later, overtuigd leken dat ze met enkele kloeke ingrepen in het onderwijs hun macht aanzienlijk konden vergroten. In zo'n situatie denkt men niet aan overleg en compromisvorming, eerder aan offensief en verovering. In de loop van de jaren vijftig hebben ‘rechts’ (de katholieken) en ‘links’ (de vrijzinnige socialisten en liberalen) evenwel moeten ervaren en aanvaarden dat in ons land overheersing van het ene blok door het andere niet mogelijk is.
‘Rechts’ kreeg een eerste opdoffer in juli 1950: het kon in de koningskwestie zijn feitelijke meerderheid niet verzilveren omdat in links Wallonië een revolte dreigde. De verkiezingen van 1954 leerden de cvp opnieuw dat een duurzaam overwicht buiten haar
| |
| |
mogelijkheden lag. De stembusresultaten van 1958 confronteerden nu ook de socialisten en liberalen met de harde werkelijkheid: in hun strijd om de macht waren katholiek ‘rechts’ en vrijzinnig ‘links’ terechtgekomen in een patstelling - om het met een schaakterm te zeggen. De katholieken vormden een meerderheid in Vlaanderen, de vrijzinnigen een meerderheid in Wallonië; de katholieken hadden evenwel een kwetsbare minderheid in Wallonië, de anderen in Vlaanderen. Nu bleek ook dat in deze politieke machtsverhoudingen niet veel beweging meer te krijgen was, ook niet met de school als hefboom. Het was een heilzame patstelling want ze temperde de agressiviteit van vooral de Waalse socialisten en de Vlaamse christen-democraten. Beide meerderheidsgroepen bekeerden zich tot het compromis. Ze deden dat omdat ze nu wel wisten dat ze elkaar niet konden overheersen en ook omdat een compromis de meeste waarborgen inhield voor de minoritaire ‘geloofsbroeders’ in het andere landsgedeelte. Deze ingewikkelde machtsverhoudingen werden in het schoolpact bevroren voor wat de onderwijskwestie betreft, maar later ook gebruikt voor afspraken op tal van andere domeinen, zoals het cultuurbeleid, het maatschappelijk werk, het beheer van de brt, enzovoort.
Er was nu een merkwaardige machtsbalans - een zeker evenwicht in de krachtsverhoudingen - werkzaam. De Vlaamse christen-democraten waren wat sterker in het parlement, dat wel, maar de Waalse socialisten compenseerden dat dan weer met de steun van een strijdlustiger vakbeweging en door hun sterke lokale machtsposities. De rivalen hielden elkaar afwisselend in een houdgreep. Bovendien was er in die machtsbalans niet veel beweging meer te krijgen, zeker niet in de jaren vijftig. Die toestand dwong de eeuwige rivalen tot redelijkheid, tot zakelijkheid en pragmatisme in de behandeling van explosieve materies. Men be- | |
| |
grijpe mij dus goed: het compromis dat eind juli 1950 de koningskwestie ontmijnt en het schoolpact van 1958 zijn niet de vrucht van verdraagzaamheid of waardering voor elkaars standpunten. Elke Belgische godsvrede is veeleer het produkt van politiek realisme: ‘If you cannot beat them, do business with them’. In de jaren vijftig ervaart de politieke elite die machtsbalans die haar tot compromissen dwingt als iets drukkends, als een gedwongen huwelijk tussen machtsblokken. Maar die negatieve interpretatie valt weg kort na 1960 en in de plaats komt wat men de sfeer van een verstandshuwelijk zou kunnen noemen. De latere roomsrode coalitie Lefèvre-Spaak (1961-1965) is daar op regeringsvlak een treffende uiting van.
Er was nog een tweede factor werkzaam, die de christen-democraten, de socialisten en de liberalen uiteindelijk rond de onderhandelingstafel bracht. In de eerste fase van de schoolstrijd wisten katholieken en vrijzinnigen de eigen troepen probleemloos te mobiliseren voor een confrontatie met de andersdenkenden. Maar geleidelijk taande in beide kampen de levensbeschouwelijke solidariteit. In het katholieke kamp werd de christelijke arbeidersbeweging onrustig. Ze wilde zich niet blijvend laten meeslepen in levensbeschouwelijke conflicten omdat ze in de ‘heilige alliantie’ met de patroons, de boeren en de middenstanders te veel van haar identiteit als arbeidersbeweging verloor. (Het was trouwens niet de eerste keer dat zich in de katholieke zuil zoiets voordeed. Ook tijdens de koningskwestie waren sommige syndicale leiders van mening dat de terugkeer van de koning één programmapunt was, dat niet mocht leiden tot verwaarlozing van andere, sociaal-economische, actiepunten).
Ook in de andere groep deden zich soortgelijke verschijnselen voor. In de schoot van het Algemeen Belgisch Vakverbond eisten sommige militanten voorrang voor de sociale problematiek. Er waren discrete contacten tussen christelijke en socialistische syn- | |
| |
dicalisten die de levensbeschouwelijke oorlogvoering beu waren. Ook in de socialistische partij rees verzet tegen de sociaal-conservatieve politiek van de regering-van Acker. Er kwamen barsten in wat toen nog het ‘linkse’ kamp genoemd werd. De verwijdering tussen socialisten en liberalen was voorgoed begonnen. Ze zouden van nu af aan echt als aparte politieke familie gaan optreden. Daarmee drongen ook de sociaal-economische tegenstellingen voorgoed binnen in de verzuiling.
Beide kampen marcheerden dus niet meer op als één hecht blok. Zo namen de kansen op een vergelijk toe.
| |
De vruchten van het schoolpact
Het schoolpact van 1958 legde een aantal principes vast: de vrijheid van schoolkeuze diende gewaarborgd; het voortgezet onderwijs zou kosteloos zijn voor iedereen; de leerkrachten in het vrij en het rijksonderwijs zouden dezelfde bezoldiging ontvangen, door de staat betaald; de staat kreeg het recht een volledig net van onderwijsinstellingen uit te bouwen; het vrij onderwijs zou wedde-, werkings- en uitrustingstoelagen ontvangen. Op 29 mei 1959 werden de bepalingen in wet omgezet.
Het effect van het schoolpact op het politiek leven was enorm.
1. Het pact nam akte van een politiek feit, namelijk dat de rivaliserende groepen in de levensbeschouwelijke strijd in een patstelling waren terechtgekomen. Tegelijkertijd bevroor het deze situatie. Het hield ook de erkenning in van de stelling dat beslissingen, eenzijdig door één enkele politieke familie genomen, de stabiliteit van het politiek regime in gevaar brengen. Het schoolpact voerde bij deze op duurzame wijze het ‘regeren met wederzijdse toestemming’ in.
| |
| |
2. Het is duidelijk dat de regeling die in het schoolpact is getroffen, neerkomt op het werken met een principe dat hier vroeger al besproken is: de overheid geeft een gedeelte van haar opdrachten in onderaanneming aan derden. Dit beginsel is verre van nieuw. De toepassing ervan na 1960, ook buiten het onderwijsdomein, schept evenwel een nieuwe toestand omdat op dat moment al veel meer maatschappelijke activiteiten, op een grotere schaal ook, door de overheid gefinancierd werden. Het gevolg was wel dat de zuilen nog meer middelen kregen en zich nog steviger gingen inplanten.
3. Er kwamen - tien jaar na de uitbouw van het sociaal-economisch overleg - ook in het levensbeschouwelijk spanningsveld overlegorganen en onderhandelingsprocedures tot stand. De vaste schoolpactcommissie is er een van. Later zullen deze instellingen model staan voor het overleg in andere maatschappelijke domeinen (zoals de gezondheidszorg, het cultuurbeleid, het maatschappelijk werk, de brt).
4. Het schoolpact wijzigde ook de politieke effecten van de verzuiling. Voorheen waren de zuilen in eerste instantie een soms gevaarlijke factor van verdeeldheid, vooral op levensbeschouwelijk gebied, in het land. Nu schiep men spelregels waardoor de verzuiling een handig instrument van verdeling werd. Tal van schaarse goederen in de politiek (overheidsgeld, jobs, mandaten, zendtijd, e.d.) kunnen nu volgens afgesproken doseringen over de katholieke organisaties aan de ene kant, de socialistische en liberale aan de andere kant verdeeld worden. Men weet aan wie men welk stuk van de koek moet geven. Alleen is het nog nodig de weegschaal nu en dan te ijken, bijvoorbeeld na verkiezingen. Het gebruik van deze spelregel heeft de politici er soms toe gebracht verzuiling in het leven te roepen waar ze ontbrak. Pour les besoins de la cause.
5. Het pact haalde zo de lont uit een gevaarlijk kruitvat. Vanaf
| |
| |
1959 verloor de levensbeschouwelijke verdeeldheid in ons land iets van haar onwrikbaarheid. Er kwam ruimte voor wat meer openheid en verdraagzaamheid en dat zou na 1965 in de traditionele partijen leiden tot stoutmoedige hervormingsplannen.
6. Toch kan men zich niet van de indruk ontdoen dat de conflictregeling tussen de katholieken en de vrijzinnigen onvoltooid is gebleven en is blijven steken in een gewapende vrede. De levensbeschouwelijke pacificatie berust vooral op een zakelijk praten met de anderen vanuit de overweging dat zij een bepaalde machtspositie hebben verworven. Er is, met andere woorden, maar weinig sprake van een aanvaarden van de anderen als dragers van een waardenstelsel dat kan bijdragen tot het algemeen welzijn. Ons politiek stelsel bleef aldus georganiseerd op basis van een wederzijds wantrouwen. In elke hoek van het maatschappelijk tehuis wordt sindsdien door vertegenwoordigers van de oorspronkelijke kampen toezicht uitgeoefend op de naleving van de wapenstilstand. Het controlepersoneel wordt hoofdzakelijk geleverd door de drie traditionele partijen. Zij zijn de nachtwakers van het systeem geworden. Zij nemen daartoe mandaten op in de intercommunales, in de parastatalen, in de beheerraden van rijksuniversiteiten, etcetera. Dit heeft er toe geleid dat allerlei en eigenlijk veel te veel dingen in de sfeer van de partijpolitiek zijn terechtgekomen die daar op zich genomen niet thuishoren, zegt B. De Clercq in Kritiek van de verzuiling. Men denke aan de partijpolitieke invloeden o.m. bij de benoeming van rechters.
7. In de jaren na het schoolpact groeide zo een wat paradoxale toestand. Godsdienst en levensbeschouwing verloren aan betekenis in de politiek. Toch ging de verzuiling van het maatschappelijk leven door. Wel verschraalde ze in vele gevallen tot een partijpolitieke verzuiling.
8. Er zijn nog andere schaduwzijden. Het doseringsmechanis | |
| |
me, waarmee men kredieten, ambten e.d. verdeelt, werkt in feite als een monopolie van de drie machtsblokken. Initiatieven die zich niet onder een katholieke, een socialistische of een liberale paraplu zetten, blijven in de kou staan. Vaak toch. Bovendien dwingt een dergelijk systeem de mensen ertoe kleur te bekennen op een wat kunstmatige wijze. En wie geen gele, blauwe of rode trui wil aantrekken, wordt op basis van even artificiële criteria (de ‘kleur’ van het diploma...) in een zuil ondergebracht. Daarvan gaat een beklemming uit die voor velen ondraaglijk is geworden. Ook werkt de doseringsobsessie vaak met een soort mechanische gelijkheidsidee: als de ene zuil in een van haar vertakkingen van de overheid een of andere voorziening krijgt, moet dat in de andere zuilen dan ook maar. Ongeacht de vraag of er daar wel behoefte is aan zo'n voorziening. Ofwel zoekt men ijverig naar ‘compensaties’.
| |
En de andere spanningsvelden?
De schoolstrijd heeft zonder twijfel de andere spanningsvelden in ons land overschaduwd. Er is wel gezegd dat in het diepere volksbewustzijn in Vlaanderen, de wetten van Collard een Waals etiket droegen (Ruys, De Vlamingen), maar de verstrengeling tussen de diverse tegenstellingen was veel minder aanwezig in de schoolstrijd dan in de koningskwestie.
Hoe ontwikkelden zich de relaties tussen Vlamingen en Franstaligen tussen 1950 en 1960? Reeds onder de homogene cvp-regeringen was een proces van verwijdering ingezet tussen de twee taalgroepen in de Christelijke Volkspartij. Meningsverschillen over de liquidatie van het repressievraagstuk en de opname in de cvp van enkele Vlamingen (Custers, Leemans en de
| |
| |
Winter) die onder de oorlog topambten hadden bekleed, waren daar verantwoordelijk voor. Dat laatste maneuver vertraagde anderzijds de groei van de volksnationale partij, die in Vlaanderen al enkele jaren in de steigers stond. Met die nationalistische partij ging het electoraal trouwens niet zo goed in de jaren vijftig. Zij behaalde één zetel in 1954 en verloor stemmen in 1958. Ook op extraparlementair vlak was er weinig of geen ontwikkeling. De levensbeschouwelijke verdeeldheid stond communautaire blokvorming zowel aan Vlaamse als aan Franstalige zijde in de weg. Wél was er in 1959 een soort Vlaamse mobilisatie in het vooruitzicht van de volkstellingen mét talentelling, die voor 1960 gepland waren. In Vlaanderen waren velen van mening dat de talentelling zou uitlopen op nieuwe gebiedsroof in Vlaams-Brabant. Een dreiging met boycot door honderden Vlaamse gemeentebesturen boekte succes: de regering zag van de talentelling af.
Men kan zeggen dat in de jaren vijftig de wind tijdelijk was gevallen over de taalpolitieke kwestie. Weldra zou blijken dat het een stilte voor de storm was geweest.
Iets anders lag de situatie op het vlak van de sociaal-economische tegenstellingen. Er waren economische zorgen genoeg in de jaren vijftig. De werkloosheid was er een van. Ook bleek steeds duidelijker dat de steenkoolnijverheid in zware moeilijkheden zou geraken. Rond 1955 kwam er een economische heropleving. Maar kort na de drukte en de euforie van de wereldtentoonstelling in Brussel (1958) dook het spook van de werkloosheid weer op. Toch waren er relatief weinig stakingen, althans in vergelijking met de jaren 1945-1948. Het sociaal overleg vervulde zijn pacificatierol. In 1954 herhaalden de sociale partners, in een plechtig ‘produktiviteitsprotocol’, de principes waarop dat sociaal overleg rustte. Wel wijzigden zich de machtsverhoudingen tussen het christelijk en het socialistisch vakverbond. Decennia
| |
| |
lang was de socialistische vakbond in zijn ledenaantal veel sterker geweest dan de christelijke vakbond. In 1936, bijvoorbeeld, telde de socialistische Syndicale Commissie 573.000 leden, het acv 280.000. In de tweede helft van de jaren vijftig profiteerde het acv ervan dat de socialistische arbeidersbeweging onder de regering-van Acker vleugellam was gemaakt. De christelijke vakbond voerde een harde actie voor de 45-urenweek en de vijfdagenweek en won gestadig leden bij. In 1959 had het acv zijn achterstand op het abvv ingehaald. In 1960 telde de christelijke vakbond reeds 60.000 leden meer dan de socialistische. Die verschuiving kwam ook tot uiting op het scorebord van de syndicale verkiezingen. In 1954 behaalde het acv 33,9% van de door arbeiders uitgebrachte stemmmen voor de ondernemingsraden; in 1958 was dat aandeel opgelopen tot 38,7%.
Al bij al was het sociaal-economisch klimaat op het einde van de jaren vijftig dus zo dat de uitbarsting in de winter van 1960-1961 voor de meeste waarnemers als een verrassing zou komen.
|
|