| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
1945-1950
Het land is nauwelijks regeerbaar
De uitdaging waarvoor de politieke elite en de burgers zich na de bevrijding geplaatst zagen, was niet gering. Het land moest materieel heropgebouwd worden. Bijna 500.000 gebouwen waren verwoest of beschadigd. Honderden bruggen waren vernield. Het spoorwegnet was totaal ontredderd en afgetakeld, de handelsvloot voor 60% verdwenen. Op politiek vlak was er de erfenis van onopgeloste problemen uit de jaren dertig. En de bezetting zelf had voor twee nieuwe giftige geschenken gezorgd: de koningskwestie en de collaboratie.
Toch zou het sociaal-economisch herstel snel verlopen.
| |
Wederopbouw
Terwijl in bezet België door de Duitsers een nieuwe ordening werd ingeplant, waren in diverse kringen plannen en voorstellen in de maak voor de sociaal-economische herorganisatie van het land na de bevrijding. Syndicale en patronale leiders en overheidsambtenaren waren in die besprekingen betrokken. In Londen werkte een groep een blauwdruk uit voor een veralgemeend sociale-zekerheidsstelsel. In België voerden de socialist Bondas van het Belgisch Vakverbond, Pauwels van het acv, Goldschmidt en Velter van de patroonsorganisatie en enkele ambtenaren clandestiene onderhandelingen. Die leidden in april 1944 tot
| |
| |
een ontwerpovereenkomst van pact van sociale solidariteit. Op dat moment was ook de toekomstige premier Achille van Acker tot de werkgroep toegetreden.
Die overeenkomst hield afspraken in over drie punten: over de loonpolitiek die na de oorlog zou worden gevoerd, over de invoering van een verplicht stelsel van sociale zekerheid, over de grondslagen van het sociaal-economische overleg. Als compromis zat er een tweevoudige ruil in: de syndicale leiders beloofden na de bevrijding geen ‘abnormale’ looneisen te stellen terwijl van patronale zijde de invoering van een omvattende rijksmaatschappelijke zekerheid werd aanvaard; de vertegenwoordigers van de werknemers verklaarden niets te zullen aanwenden om het eigendomsstatuut van de onderneming te wijzigen in ruil voor een patronale erkenning van het ‘syndicale feit’, van de vakbond als gesprekspartner.
Een viertal maatschappelijke opties schraagden het pact:
1. | De sociaal-economische geschillen moeten kunnen worden behandeld in een klimaat van sociale vrede. Elk klassehandelen dat verstorend kan zijn, zal worden vermeden. In de plaats komt paritair overleg, waarvoor geëigende organen en vaste procedures in het leven worden geroepen. |
2. | De machtsverhoudingen tussen arbeiders en patroons worden bevroren. De syndicale leiders beloven dat de arbeiders niet zullen raken aan het wettig gezag van de ondernemingshoofden. De patroons erkennen het volle bestaansrecht van de vakbonden. |
Deze eerste twee opties zijn plechtig verwoord in de aanhef van het pact: ‘Na beider standpunten belicht te hebben erkennen de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers dat de goede gang der ondernemingen, waarmede de algemene welvaart van het land verband houdt, alleen door een trouwe samenwerking kan geschieden. Zij wenschen een verstandhouding tussen werk- | |
| |
gevers en werknemers tot stand te brengen, welke gegrond is op wederzijdschen eerbied en op een wederkeerig erkennen van rechten en plichten. De werknemers eerbiedigen het wettig gezag van de hoofden der ondernemingen en stellen er een eer in, hun werk plichtsgetrouw uit te voeren. De werkgevers eerbiedigen de waardigheid der arbeiders en stellen er een eer in hen met rechtvaardigheid te behandelen. Zij verplichten er zich toe, hun vrijheid van vereeniging en de uitbreiding van hun organisatie direct noch indirect te hinderen.’
3. | De sociale vooruitgang wordt afhankelijk gesteld van de economische opbrengst en de verhoging van de produktiviteit. |
4. | Men wil de sociale politiek begrenzen tot een politiek van inkomensverhoging en inkomensverzekering eerder dan te streven naar een politiek van inkomensherverdeling. |
Het is nog steeds niet helemaal duidelijk of het pact van sociale solidariteit een ommekeer heeft veroorzaakt in de sociaal-economische ordening van ons land, dan wel een opvallend moment was in een ontwikkeling die al langer aan de gang was. Wat er ook van zij, het pact is belangrijk omdat het in duidelijke bewoordingen de grondlijnen aanduidt voor een basiscompromis waaraan men zich aan patronale en syndicale zijde bond. Bovendien heeft het pact na de bevrijding als gietvorm gediend voor enkele indringende hervormingen.
Dat ging zo. Bij de terugkeer van de regering uit Londen, in september, werd van Acker minister van arbeid en sociale voorzorg. Hij zorgde er in die hoedanigheid voor dat het pact omgedoopt werd in het ‘plan van Acker’. Met de besluitwet van 28 december 1944 kwam een eerste luik tot leven: de maatschappelijke zekerheid. De wet verplichtte werknemers en werkgevers bijdragen te storten bij de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid, waardoor de werknemers definitief het recht verwierven
| |
| |
op kinderbijslag, jaarlijks verlof, ouderdomspensioen en vergoedingen bij ziekte, invaliditeit en werkloosheid.
Iets later, met de besluitwet van 9 juni 1945 op de paritaire comités, legde men de eerste steen van wat een indrukwekkend raamwerk van collectieve arbeidsverhoudingen zal worden en een scharnierelement in de uitbouw op sociaal-economisch vlak van wat men nu de pacificatiepolitiek noemt. Eind 1948 is dit tweede luik van het pact, de publiekrechtelijke organisatie van de arbeidsverhoudingen, bijna voltooid. Er zijn dan op drie vlakken overlegorganen uitgebouwd. Op het niveau van de onderneming ontmoeten patroons en syndicale verkozenen elkaar in de ondernemingsraad en in het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen. De ondernemingsraad, die paritair is samengesteld, is werkzaam in alle ondernemingen met ten minste 150 (nu 100) werknemers. Hij houdt zich bezig met sociale en economische aangelegenheden. Het comité voor veiligheid bestond ook reeds hier en daar vóór de oorlog, maar is dan bij wet veralgemeend voor alle ondernemingen met minimum 50 (nu 20) werknemers. Op ondernemingsvlak is er ook nog de vakbondsafvaardiging of syndicale delegatie. Dat is geen overlegorgaan, maar een soort ‘ambassade’ én waakhond van de vakbonden in de onderneming. Een tweede niveau is dat van de bedrijfstakken. Dit is het domein van de paritaire comités. Deze overlegorganen zijn eigenlijk de spilfiguren in de verhoudingen tussen de sociale partners. Er zijn meer dan 100 van zo'n comités. Zij vormen het kader voor onderhandelingen over lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale wetgeving. Wat eensgezind wordt besloten en vastgelegd in de collectieve arbeidsovereenkomsten (de cao's) is bindend voor de minister en voor de ondernemingen die van de bedrijfstak deel uitmaken. Op nationaal vlak onderhandelen patroons en vakbonden met elkaar in de nationale arbeidsraad, die in 1948 ontstond.
| |
| |
In nog geen drie jaar tijd dus was een indrukwekkende constructie opgetrokken voor het sociaal overleg en het behoud van de sociale vrede, al bleef het weliswaar nog geruime tijd zoeken en tasten naar de precieze spelregels. Gauw bleek trouwens dat de aanwezigheid van overlegorganen het ontstaan van sociale conflicten niet uitsloot. In de periode 1945-1948 brak de ene staking na de andere uit. Maar ze waren van korte duur en uiteindelijk gingen de sociale partners altijd weer rond de onderhandelingstafel zitten. Vaak deden ze dat ook samen met de regering in het kader van een Nationale Arbeidsconferentie. In die jaren zijn er negen van die conferenties geweest. De inzet van de onderhandelingen was steeds de beheersing van prijzen en lonen. Prijs- en loonbeheersing was een noodzaak in een land dat moeilijkheden had met de bevoorrading, met een zwarte markt en met een economie die weer op gang moest worden gebracht. De opeenvolgende regeringen - geleid door socialistische premiers - waren hierbij zeer actief en wisten de werknemers tot loonmatiging te bewegen en de werkgevers tot uitbreiding van de maatschappelijke zekerheid.
Bij dit alles speelde de socialistische politicus Achille van Acker een eersterangsrol. Driemaal was hij eerste minister, tweemaal minister van arbeid en sociale voorzorg. Legendarisch is zijn actie om de steenkoolproduktie, die zo belangrijk was in de wederopbouw van het land, snel op te drijven. Door wervingscampagnes (‘het werk van de mijnwerker is van bijzonderen adel’), door burgerlijke mobilisatie van oudgedienden van de mijn, door de inschakeling van Duitse krijgsgevangenen, Polen en incivieken won van Acker zijn kolenslag.
De normalisering van het sociaal-economisch leven is dus, alles bij elkaar genomen, vrij snel verlopen. De materiële wederopbouw was na enkele jaren een feit. Ook de economische produktie
| |
| |
kwam vlug op gang. België ging nu voor vele jaren een regime van sociale vrede tegemoet. Voor het patronaat bracht zoiets het enorme voordeel mee dat de arbeidsverhoudingen hun onvoorspelbaarheid en de conflicten met de arbeiders hun onberekenbaarheid grotendeels verloren. Dat kwam de ontwikkeling van de kapitaalsaccumulatie, en dus van het hele bedrijfsleven ten goede. Zo was ook de basis gelegd voor de uitbouw van wat men later de verzorgingsstaat zou noemen, al zou lang niet iedereen daar evenzeer de vruchten van plukken.
Dat de politieke stabiliteit in de periode 1945-1950 zoek was, lag dus niet aan het sociaal-economisch conflict. De twee andere breuklijnen (de levensbeschouwelijke en de communautaire) waren het, die in de koningskwestie en in de repressieschok het politiek systeem hevige koorts bezorgden. Aan die verschijnselen lag het dat in zes jaar tijd tien regeringen kwamen en gingen, driemaal verkiezingen gehouden werden en één volksraadpleging. De gemiddelde levensduur van die regeringen was zeven maanden. Het land was nauwelijks regeerbaar.
| |
Koningskwestie en repressie: ‘links’ tegen ‘rechts’
Tijdens de bezetting groeide een klimaat van verzoening tussen sommige katholieken en vrijzinnigen. In katholieke kringen dacht men bijvoorbeeld toen reeds ernstig aan een schoolpact met de socialisten en de liberalen. Maar die goede wil bleek na de bevrijding niet krachtig genoeg. Twee splijtzwammen, de koningskwestie en de bestraffing van de collaborate, rukten de katholieken en vrijzinnigen uit elkaar. Na verloop van tijd ervaarden steeds meer mensen die conflicten ook als een openlijke botsing tussen Vlaanderen en Wallonië. De levensbeschouwelijke en de
| |
| |
taalpolitieke tegenstellingen gingen als het ware in de pas lopen.
| |
De koningskwestie
Men weet dat de koningskwestie in haar ontstaan en ontwikkeling een viertal fasen heeft doorlopen. In de periode 1936-1940 groeiden de eerste spanningen rond de koning: de neutraliteitspolitiek (‘los van Frankrijk’), die hij propageerde, zijn autocratische visie - ook in andere kwesties - ontstemden sommigen. Het gedrag van Leopold III tijdens de meidagen 1940 leidde tot een breuk tussen koning en regering. Een derde fase omspande de bezettingsperiode. De houding van de koning tegenover de bezetter zou hem later kwalijk worden genomen. Ten slotte is er het openbreken van het confict in de jaren 1945-1950. Hier komt alleen het allerlaatste bedrijf ter sprake.
De koningskwestie is niet meteen na de bevrijding in alle hevigheid losgebarsten. Eind september 1944 verkozen de parlementsleden een regent, prins Karel, omdat Leopold III door het zich terugtrekkende Duitse leger was weggevoerd. De eerste naoorlogse regering van Nationale Unie onder Pierlot worstelde trouwens vooral met economische problemen. Had Leopold zijn prerogatieven als koning onmiddellijk na de bevrijding kunnen opnemen, dan had de koningskwestie wellicht een heel andere, minder explosieve, wending genomen. Maar eind 1944 was hij niet in het land. Dit feit maakte het mogelijk dat er rechts en links kampen pro en contra werden gevormd. Na de eerste schermutselingen, in het voorjaar van 1945, zou het polariseringsproces, de vorming van twee onverzoenlijke kampen, onstuitbaar zijn weg banen.
In april 1945 al zorgde de koningskwestie voor spanningen binnen de regering. Het bureau van de bsp verzette zich tegen de automatische terugkeer van Leopold; de cvp was er voor; de liberalen waren verdeeld. Bij de bevrijding van de koning, begin
| |
| |
mei 1945 kreeg het polariseringsproces een tweede kans: Leopold was ziek en kon niet naar België komen. De kloof tussen voorstanders en tegenstanders werd snel wijder. Op 17 juli 1945 namen de cvp-ministers ontslag. In de dagen die volgden voerden Kamer en Senaat een bitter en gepassioneerd debat rond twee voorstellen: een cvp-voorstel tot organisatie van een volksraadpleging en een regeringsvoorstel dat stelde dat beide Kamers in gemeenschappelijke zitting dienden te beslissen, wanneer de onmogelijkheid te regeren voor de koning een einde zou nemen. Het regeringsvoorstel werd aangenomen, maar aan beide kanten vielen onuitwisbare verwijten en verdachtmakingen. Door de beslissing over de terugkeer van de koning aan het parlement op te dragen schoof men het hele probleem op de lange baan. De kampen groeven zich in. De escalatie van het conflict was dubbel. Terwijl het tot dan toe hoofdzakelijk om een grondwettelijk vraagstuk ging, sloeg het probleem nu om in een partijpolitieke kwestie, waarrond zich een ideologische radicalisering (katholieken versus socialisten en communisten) zou voordoen. Bovendien deinde het conflict ook snel uit in de publieke opinie.
Wat te verwachten was, gebeurde. Ook in de verhouding regering-oppositie drong de polarisatie door. Begin augustus 1945 vormde van Acker een regering van socialisten, liberalen en communisten. In de cvp, nu in de oppositie, besefte men dat alleen nog langs electorale weg de strijd om de koning te winnen was. Zij zette de verkiezingen van februari 1946 - de eerste sinds 1939 - in het teken van de koningskwestie. Zij veroverde 92 van de 202 zetels in de Kamer en verwierf ei zo na de volstrekte meerderheid in de Senaat. Maar ook uiterst links - de communisten - scoorde hoog: de Communistische Partij behaalde 23 kamerzetels. De uitslag maakte elke coalitievorming bijzonder moeilijk. Een regering van socialisten, liberalen en communisten kon maar
| |
| |
op een krappe meerderheid rekenen. Bovendien werd de Communistische Partij, onder invloed van het gewijzigde internationale klimaat, geleidelijk een verdachte regeringspartner. Op één jaar tijd kwamen er drie ‘linkse’ regeringen, de ene al wankeler dan de andere.
In het voor jaar van 1947 vormde Spaak een bsp-cvp-regering. Die koerswijziging bracht evenwel niet de verhoopte stabiliteit. De koningskwestie bleef een smeulend vuurtje. En tal van incidenten in verband met de repressie en de subsidiëring van het vrij technisch onderwijs maakten de kloof tussen ‘links’ en ‘rechts’ nog wijder. Eén enkel twistpunt, namelijk de toekenning van kiesrecht aan de vrouwen, vond wél een oplossing. De wet van 26 mei 1948 voerde het vrouwenkiesrecht in.
De regering-Spaak struikelde in mei 1949 en schreef vervroegde verkiezingen uit voor 26 juni 1949. De uitslag gooide de machtsverhoudingen door elkaar. De communisten, die de weerslag van de koude oorlog ondervonden, en de socialisten leden groot verlies. De liberalen en de christen-democraten wonnen. De cvp miste met één zetel de absolute meerderheid in de Kamer, maar was baas in de Senaat. Nauwelijks één jaar later kwamen er weer nationale verkiezingen waarbij de cvp nu in beide Kamers de absolute meerderheid behaalde. In deze nieuwe situatie groeide het conflict tussen katholieken aan de ene kant, socialisten, communisten en een deel van de liberalen aan de andere kant, uit tot een crisis van het regime. Steunend op hun absolute machtspositie, die o.m. tot uiting kwam in een homogene cvp-regering, onder Duvieusart, besloten de katholieken in juli 1950 Leopold III terug te roepen.
Daarmee werd een cruciale spelregel in de Belgische politiek overtreden. In een erg verdeeld land als België is politieke stabili- | |
| |
teit slechts te verwezenlijken als de politieke elites in explosieve materies afzien van het gebruik van de regel dat de meerderheidsgroep regeert, regel die in de Angelsaksische democratieën (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Canada...) volop werkzaam is. Als in een land als het onze één politieke familie in een delicaat dossier eenzijdig haar wil oplegt, loopt dat uit op een diepe crisis die het bestaan van het systeem zelf in gevaar brengt. In het verleden hadden de politieke leiders dat al begrepen. Zij hebben de meerderheidsregel herhaaldelijk losgelaten en gebruikten in de plaats daarvan tal van vervangende formules als overleg, samenspraak en compromisvorming, die de kern vormen van het scenario van de consensus- of pacificatiepolitiek. Dit scenario was eigenlijk al werkzaam in de vormingsjaren van de Belgische Staat (1830-1847). Als men in 1899 (in het kiesstelsel) de meerderheidsregel bij de zetelverdeling verving door de evenredigheidsregel, was dat vanuit eenzelfde geest. Nu konden ook kleinere politieke formaties gemakkelijker in het parlement doordringen en aan de politieke besluitvorming deelnemen. Het Pact van Loppem (1918), dat een aantal machtsafspraken tussen katholieken, socialisten en liberalen vastlegde, was een ander geesteskind van de pacificatiepolitiek. ‘Regeren met wederzijdse toestemming’ is als spelregel dus wel diep in de politieke stijl doorgedrongen. Wie deze norm met voeten treedt, speelt met vuur.
Dat bleek ook in juli 1950. Leopold III kwam terug, maar in een pre-revolutionair klimaat: stakingen, onlusten, een dreigende mars op Brussel, doden in Grâce-Berleur. Deze noodlottige kettingreactie kon maar doorbroken worden door een herstel van de geschonden spelregel. Dat gebeurde ook. De nacht van 31 juli op 1 augustus 1950 leverde een typisch Belgisch compromis: de koning zou gaan, het koningschap zou blijven.
Maar we keren nog even terug naar de toestand die was ontstaan na de verkiezingen van juni 1949. De cvp'er Gaston Eyskens vormde na langdurige onderhandelingen een regering met de li- | |
| |
beralen. De cvp profiteerde van de nieuw verworven macht en kon met de hulp van enkele koningsgezinde liberalen de organisatie van een volksraadpleging doordrukken. De volksstemming, een voor België erg ongewone besluitvormingsprocedure want gebaseerd op het meerderheidsbeginsel, ging door op 12 maart 1950 en wees uit dat bijna 58% van de bevolking voor de terugkeer van de koning was. De kloof tussen de twee kampen was nu in cijfers vastgelegd. Maar wat de zaken zo ingewikkeld maakte, waren de uiteenlopende resultaten in de twee landsgedeelten: in Vlaanderen zegden 72% van de kiezers ‘ja’, in Wallonië slechts 42%. Meer dan ooit bleek dat in de koningskwestie verschillende tegenstellingen, ook taalpolitieke, verstrengeld zaten. Het maakte regeren er niet gemakkelijker op en premier Eyskens nam een week na de volksraadpleging met zijn ploeg ontslag. Uiteindelijk werd een beroep gedaan op iemand die al in de jaren dertig bewees met het pacificatiescenario te kunnen werken: P. van Zeeland. Deze riep een ronde-tafelconferentie bijeen met de drie grote partijen, maar dit ultieme beroep op een conventionele pacificatietechniek kwam te laat. De Kamers werden ontbonden. Verkiezingen op 4 juni 1950. De rest van het verhaal kennen we al.
Achteraf bekeken laat het verloop van de koningskwestie zien hoezeer politiek een mengeling is van emotie en koele berekening, van toeval en historisch gegroeid wantrouwen, van ideologische ijver en demagogie. En hoe snel de spiraal van de polarisering zich ontwikkelt als de inzet van een conflict eenmaal een grote symbolische kracht heeft gekregen. De koningskwestie toonde ook aan, voor wie het nog niet wist, dat de maatschappijvisies die in de strijd rond de koning met elkaar in botsing kwamen, door levensbeschouwelijke en communautaire reflexen werden ondersteund. In 1950 moeten politici als Eyskens, De Schrijver, van Acker... beseft hebben voor welke uitdagingen de Belgische politiek de
| |
| |
volgende jaren zou staan. De dramatische ontknoping van de koningskwestie bevatte inderdaad al enkele kiemen van wat men later ‘le divorce belge’ zou noemen.
| |
De repressie
Tussen 1945 en 1950 was nog een andere splijtzwam actief geworden: de repressie. Ook hier manifesteerde zich de verstrengeling van levensbeschouwelijke en taalpolitieke elementen.
De bestraffing van de collaboratie greep op een drievoudige wijze in op het maatschappelijk en politiek leven in ons land. Juridisch was het een probleem van herstel van de rechtsorde. Daarnaast was de repressie jarenlang een netelige politieke kwestie voor de opeenvolgende regeringen: herhaaldelijk zouden ministers door dat dossier in zware moeilijkheden komen. Ten slotte veroorzaakte de repressie grote verbittering bij een deel van de katholieke Vlamingen. Op lange termijn zal dit facet, net als het verloop van de koningskwestie, diepgaande gevolgen hebben voor het samenleven van katholieken en vrijzinnigen, van Vlamingen en Franstaligen. Elk van die aspecten komt nu wat uitvoeriger ter sprake.
Juridisch gezien zaten er aan de repressie drie kanten. Er was de bestraffing van de collaboratie die zich buiten de rechtsorde afspeelde: de moorden en de aanslagen op collaborateurs tijdens de bezetting en de ontlading van de volkswoede in de eerste maanden na de bevrijding. Een tweede punt was het ontstaan van de repressiewetgeving; dat is het werk geweest, eerst van de Belgische regering in London, later van de wetgever in het bevrijde België. Maar het meest indrukwekkende facet is de repressierechtspraak. Dat laatste punt wordt nu uitgewerkt. De rechtspraak over het incivisme werd onmiddellijk na de bevrijding toevertrouwd aan militaire rechtbanken. België was immers nog in staat van oorlog.
| |
| |
Om de tienduizenden dossiers te kunnen verwerken, werden meer dan twintig van die militaire rechtbanken in het leven geroepen. Om hen in staat te stellen om dat massale werk te voltooien, werd de ‘oorlogstoestand’ bijna 5 jaar op kunstmatige wijze in stand gehouden; pas op 15 juni 1949 is het Belgisch leger op vredesvoet gebracht. Uiteraard is hiertegen vaak verzet gerezen. Men nam immers aan dat burgerlijke strafrechtbanken de repressie serener zouden hebben aangepakt. De militaire rechtbanken bemannen was, zo bleek na de bevrijding, geen gemakkelijke opdracht. Waar moesten de burgerlijke en militaire rechters en de krijgsauditeurs (de openbare aanklagers) vandaan komen? Dikwijls werden jonge, onervaren juristen als krijgsauditeurs aangesteld.
Die proceduremaatregelen hebben zeker gewogen op de kwaliteit van de rechtspraak. Sommige rechters waren te zeer betrokken geweest in het oorlogsgebeuren om de nodige objectiviteit te kunnen opbrengen. De ‘geparachuteerde’ krijgsauditeurs misten dikwijls de moed om afstand te nemen van de kreten om wraak die de publieke opinie liet horen. En dan de beklaagden. Als men nu, veertig jaar later, de cijfers ter zake bekijkt, kan men zich niet van de indruk ontdoen dat de term ‘inciviekenjacht’ inderdaad van toepassing is. Er werden 405.067 dossiers samengesteld. Uiteindelijk is slechts tegen 57.000 mensen een vervolging ingespannen. Van elke 100 personen die na de oorlog verdacht werden van collaboratie zijn er dus maar 16 vervolgd. 53.000 personen liepen veroordelingen op: 2.940 onder hen kregen de doodstraf (en 242 werden geëxecuteerd, de laatste in 1950), 2.340 levenslange hechtenis. In totaal werd 350.000 jaar vrijheidsberoving uitgesproken; dit is een gemiddelde van 7 jaar per veroordeelde. Daarnaast waren er andere straffen, als beroving van rechten en verbeurdverklaringen van goederen, waarvan het effect voor de betrokke- | |
| |
nen veel langer voelbaar bleef. Veel kritiek was er ook op de grote schommelingen in de strafmaatregelen. Voor hetzelfde delict konden de straffen variëren van 3 maand tot 10 jaar opsluiting. Dit had vaak te maken met de op- en neergaande gemoedsstemming bij de bevolking. De terugkeer van bevrijde gevangenen uit de concentratiekampen, bijvoorbeeld, wekte haatgevoelens die via druk op de krijgsauditeurs en rechters werden omgezet in strengere bestraffing van de incivieken. Ook kreeg een gedeelte van de bevolking de indruk dat politieke collaboratie veel zwaarder werd gestraft dan economische.
De repressie was ook een regeringsprobleem. Herhaaldelijk werd de regering in het parlement geïnterpelleerd. Nu eens omdat haar repressiepolitiek zogenaamd te zacht was, dan weer omdat ze te streng overkwam. In november 1948 diende de toenmalige minister van justitie, Struye, af te treden omdat hij de doodstraf van twee medestanders van Degrelle in levenslange opsluiting had omgezet. Vier jaar later zou een andere minister van justitie, Pholien, in soortgelijke omstandigheden ontslag moeten nemen.
Het repressievraagstuk woog zwaar op de verhoudingen tussen katholieken en vrijzinnigen, tussen Vlamingen en Franstaligen. Sommige Franstalige politici probeerden al meteen na de bevrijding de smet van de collaboratie op de Vlamingen en meer bepaald de Vlaamse katholieken te leggen. Aan Vlaams-katholieke zijde kreeg men snel de indruk dat sommige politici en rechters de repressie misbruikten om de katholieke bevolking in Vlaanderen in het hart te treffen. Dit vergrootte aanzienlijk het wederzijds wantrouwen. Samen met de escalatie van de koningskwestie werkte dit de verwijdering tussen katholieken en vrijzinnigen sterk in de hand. Het wakkerde ook de wederzijdse vijandigheid tussen Vlamingen en Franstaligen aan. In diezelfde periode zou- | |
| |
den trouwens nog andere gebeurtenissen deze tegenstelling vergroten. Eén jaar na de bevrijding kwam een Waals Nationaal Congres bijeen dat de federalistische (en zelfs separatistische) tendensen in Wallonië scherp tot uiting deed komen. In maart 1946 werd de IJzertoren gedynamiteerd. Die explosie sloeg diepe wonden in veel Vlaamse kringen. De schok was ternauwernood verwerkt, toen bleek dat de talentelling van 1947, waarvan velen het onwetenschappelijk karakter vermoedden, de taalgrens in het voordeel van de Franstaligen zou verleggen. De publikatie van de dubieuze resultaten kon voorlopig gestuit worden, maar het statistisch zwaard van Damocles bleef boven Vlaams-Brabant hangen.
Het lijkt wel of in de periode 1945-1950 de jaren dertig werden overgedaan: regeringsinstabiliteit, bittere strijd tussen de levensbeschouwelijke groepen en tussen de taalgemeenschappen. Alleen in het sociaal-economisch veld heerste de relatieve rust van de pacificatie.
Het is in deze jaren duidelijk geworden dat in de meeste conflicten, welk spanningsveld ze ook voortbracht, dezelfde tegenstrevers met elkaar in de clinch gingen: de Vlaamse christen-democraten aan de ene kant, de Waalse socialisten aan de andere kant. Dat komt zo. Met de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht in 1919 treden twee nieuwe politieke zwaargewichten op het voorplan: het Waals socialisme aan de ene kant, de Vlaamse christen-democratie (dat merkwaardig conglomeraat van christelijke arbeidersbeweging, boerenbond, middenstand en burgerij) aan de andere kant. Hun politiek gewicht spreekt sindsdien uit vele cijfers: de Waalse socialisten zijn baas in zowat alle steden in het zuiden, in twee van de vier provincies en ze bezetten het grootste deel van de tijd meer dan de helft van de Waalse parlementszetels. De Vlaamse christen-democraten verwerven een soortgelijk machtsoverwicht in het noorden van het land. Die specta- | |
| |
culaire groei van het Waalse socialisme en de Vlaamse christen-democratie is één gegeven. Daarnaast is er het feit dat zij, zeker na 1945, in elk politiek conflict frontaal met elkaar in botsing komen. Dat is trouwens goed te begrijpen. In de confrontatie tussen Waalse socialisten en Vlaamse christen-democraten, komen de drie grote spanningsvelden, die onze politiek beheersen, volop tot uiting: vrijzinnigheid versus katholicisme, Wallonië versus Vlaanderen, voorstanders van klassenstrijd versus voorstanders van klassensamenwerking. Ze zijn als het ware voorbeschikt om in elk conflict als de kern van de rivaliserende kampen op te treden. Dat was een constante, die ook in de komende decennia waarneembaar zou zijn. Wat wisselde, waren de allianties die rond de hoofdrolspelers gestalte kregen. Tussen 1945 en 1950 rukten rond de Waalse socialisten de meeste (ook liberale) vrijzinningen uit Vlaanderen en Wallonië mee op, in wat toen ‘links’ genoemd werd. In ‘rechts’
vormden de Vlaamse katholieken een bondgenootschap met de overgrote meerderheid van de geloofsgenoten van over de taalgrens.
Niet alleen de allianties waren een wisselend gegeven. Ook het klimaat, waarin de strijd zich afspeelde, veranderde. De koude oorlog, waarvan sprake in de vorige bladzijden, bleef niet duren. In de plaats ervan kwam de gewapende vrede. Maar eerst moest nog een schooloorlog worden uitgevochten.
|
|