Nationale poëzy(1844)–Augustijn d' Huygelaere– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] De baetzucht. Verbeelding! welk gedrogt vertoont gy voor myne oogen? Is my de geest bedwelmd of het begrip ontvlogen? Van waer die huivering die 'k door de ziel gevoel? Ontstygt het helsch gebroed den naren jammerpoel? Of zyn 't harpyen, die wreed op myn leven mikken, Die my doen siddren, en myn' zwakken geest verschrikken? ô Neen! 'k beschouw met angst, in 's werelds kring verspreid, De vuige Baetzucht, die zich paert met Gierigheid; 'k Zie haer, die in elk ryk haer snoode magt doet kennen, In aeklig zwart gewaed op drakenvleuglen rennen; Haer, die door loos bedrog, verdelging, hoon en haet, En Vorst en vreedzaem volk in slaefsche boeijen slaet. Die snoode is in de hel geteeld door 's afgronds vader, Gezoogd met gift uit zyn' ontvlamden duivlenader; Bezwalkt met zwadder, dien de helsche hydra braekt; Die haren geest verhit, haer krachten gaende maekt... Verdwyn, ô schrikgedrogt, door goud- en bloedzucht dronken, Verberg u onder de aerde in duistre bergspelonken; Vest uw gevloekt verblyf ter verstgelegen kust, Opdat gy nimmermeer myn hart noch geest ontrust! Vorige Volgende