nu sigh latende noemen Marquis de Moncayo hem medegegeven hadde voor S. Hoocht.
De Gr. v. Hoorn seyde mij, sprekende van den haet die Montpouillan tegens Rooseboom hadde, dat hij niet langh geleden aen een tafel van 12 menschen luyde op geseght had dat de Frelle v. Brederode met hem getrouwt was, thoonende eenighe certificatie of extract om het waer te maecken.
S.H. scheen savonts aen tafel wat pensif over de voorz. tydingen.
Ouwerkerck seyde noch dat hij meende dat tegens de vergaderingh in Sept. S.H. wel naer den Haegh moght gaen, dat het in Hollt al wat begon te stincken, de luyden seggende: wat hebben wij met Spagnen en̅ de keyser te doen die ons n̅ helpen en konnen, waerom niet liever vrienden te wesen met Vranckryck, en dat men wel sagh dat men van Engelt niet te wachten had, en dat sij daer S.H. allerhande affronten deden. My quam in̅ sin dat twee of dry daghen geleden hier aen tafel saten, S.H. niet daer wesende, Voorst seggende dat naer Uytrecht gingh, en ymant seggende wat hij daer gingh doen of iets diergelijx; Oyen seyde half lachende: Jae menHeer Voorst heeft daer sen suster ende daer is syn wijff by, daer Voorst ō lachte, maer was al evenwel eenighsins uyt contenantie.
Als ick de laetste reys van Dieren naer den Haegh gingh in̅ schuyt van Uytrecht op Leyden, was daer Pester met syn wijff en̅ komende mede op diergelijck discours seyde: van Voorst heeft daer syn wijff of syn wijfs suster repeterende nogh eens al lachende: ja syn wijfs suster.