De liefde in het vrouwenleven voorheen en thans
(1899)–Cornélie Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
omstandigheden geheel anders gekneede vrouw uit diezelfde klasse. De auteur van den roman, in vage lijnen aangevend het embryo van het toekomstig vrouwzijn, weet zeer beslist wat zij wil, al begrijpt zij niet waarom zij zoo wil. De auteur van de brochure is veel meer onbewust in willen en denken, omdat zij weifelend blikt nu eens naar het voor haar schoone verleden, dan weder naar de voor haar onschoone toekomst. En in die onzekerheid, soms bewogen door een vage hoop dat verleden nog te kunnen vasthouden, toch intuïtief gevoelend dat die hoop ijdel is, heft zij een klaagzang aan over de ruïnen van het heden, over de alom in puin stortende hooge blanke tempels van haar vrouwelijkheid, die eenmaal haar trots waren en haar glorie. En die klacht ruischt ons tegen als een dier liefelijke bijna vergeten melodieën van voorheen, nog eenmaal ons voortooverend de beelden en visioenen van vervlogen dagen.... Maar dan sterft het oude lied weer weg, de weeke stemming wijkt, de even ingesluimerde veerkracht ontwaakt, en gestaald door het rusteloos voortstuwende leven, wenden wij den blik niet meer achterwaarts maar naar het komende, naar de nieuwe glorie die daar daghet in het Oosten, en | |
[pagina 19]
| |
die reeds vergoudt de tinnen van nieuwe tempels, reiner, hooger, trotscher dan die welke in de oude wereld in puin vielen. Maar de stem in het klein levenstuintje wil niet zwijgen, de zangster van het verdwijnende wil niet zien naar het oosten, want zij meent te putten haar kracht om tegen het Komende op te staan uit de eeuwige bron der Natuur - die Natuur die - zooals Laura Marholm schreef ‘het wijfje door de wouden doet rennen met een klagend roepen om zich te kunnen paren aan het mannetje.’ Het is zoo volkomen verklaarbaar dat freule de Savornin Lohman, gegeven hare levensvisie, hier meent zich aan een rots vast te klemmen, hier meent een onoverwinnelijk standpunt in te nemen te midden van de kokende branding der levensgolven in dezen tijd. Inderdaad de Natuur doet ‘het wijfje klagend door de wouden rennen.’ Maar dat beeld van Laura Marholm slaat niet op het lied door Anna de Savornin Lohman aangeheven: ‘het smachten van de vrouw naar een groote, steungevende, haar leven vullende liefde, - vrouw die reikhalsde naar haar meerdereGa naar voetnoot1). Het slaat niet op ‘zwak en hulpeloos en dorstend naar 't mogen | |
[pagina 20]
| |
geven van liefde aan een die dat verdiendeGa naar voetnoot1) zooals de schrijfster zegt van Sonja Kowalewska; niet op het leeren kennen van dien éénen voor wien de bloem harer vrouwenliefde vol open kon gaanGa naar voetnoot2). Dat vrouwelijk liefdegevoel, door Anna de Savornin Lohman zeer schoon beschreven, langzaam geworden in den loop der eeuwen is niet de liefde van de schepselen des wouds. Deze zoeken geen steun, geen hun leven vullende liefde, zoeken niet naar een meerdere, denken niet aan 't mogen geven van liefde aan één die dat verdient. Het liefdegevoel van de hedendaagsche mensch is een langzaam gekweekte hoogere vorm van liefde, de vrucht van een eeuwenoude cultuur, een vorm van liefde langzaam ontworsteld aan de duisternis der tijden. Wanneer, op welk tijdstip der wereldontwikkeling en op welk plekje van den aardbodem is ontkiemd in de ziel der vrouw datgene, wat de schrijfster thans, op het einde der negentiende eeuw onzer Christelijke jaartelling, als haar dierbaarst goed zou willen beschermen tegen de schennis van het naderende? Was het in de z.g. vóórhistorische tijden, in die donkere tijden van het mensch-zijn, door de anthro- | |
[pagina 21]
| |
pologen aangeduid als de perioden van wildheid? Was het in de steenperiode, toen de mensch ongeveer nog leefde en paarde als het wouddier van thans, toen de menschelijke taal zich begon te ontwikkelen? Was het in de perioden van barbaarschheid, toen in de allereerste menschengroepeeringen, de eerste oervorm of celvorm van een maatschappelijk verband zich vertoonde, toen de sexueele verhoudingen evenals de bezitstoestanden communistisch waren. Toen polygynie of polyandrie - bij sommige volken zelfs algeheele promiscuiteit, en paring tusschen allernaaste bloedverwanten - de heerschende sexueele moraal vormden? Was het toen uit de matriarchale gentes of familiegroepen (de groepen waar de afstamming der kinderen in de moederlijke lijn plaats vond, omdat alleen de moeders haar eigen kinderen kenden) zich ontwikkelden de patriarchale gens, en daaruit later het monogamisch huwelijk, vrucht van den zich ontwikkelenden individueelen eigendom - het monogamisch huwelijk, dat onherroepelijk onderwierp de vrouw aan den man, het monogamisch huwelijk met zijn onafscheidelijke schaduw: de geldprostitutie? Was het in den oud-Griekschen bloeitijd, toen in Athene het wettige huwelijk voor de hoogst | |
[pagina 22]
| |
ontwikkelden niets anders was dan de mogelijkheid voor den man om aan zijn wettig erkende kinderen zijn bezit na te laten, toen er van persoonlijke liefde tusschen gehuwden slechts zelden sprake was, in den tijd toen een Aspasia leefde, toen het Grieksche hetearendom bloeide? En waar en hoe ontkiemde dat hoogere liefdegevoel bij de thans nog levende volken op aarde, wier bestaan, wier voelen en begrijpen weinig van dat der ons bekende woudschepselen verschilt? Ik vermoed dat freule de Savornin Lohman bij dien vluchtigen historischen terugblik zal antwoorden, dat de persoonlijke geslachtsliefde: de liefde van één vrouw tot één man - de liefde zooals wij Westersch-Europeesche vrouwen die heden kennen - langzaam zeer langzaam opbloeide uit het monogamisch huwelijk - het huwelijk geboren uit de noodzakelijkheid voor den man, toen hij bezitter werd, om slechts één wettige vrouw te nemen, ten einde voortaan zijn wettige kinderen te laten erven; waarbij hij zich echter de vrijheid voorbehield, om naast die ééne wettige vrouw meerdere vrouwen te kunnen koopen, zonder wettelijke verplichting. De geld-prostitutie belichaamt nog steeds dat kooprecht van den man, is van de vroegste tijden | |
[pagina 23]
| |
tot op heden een der meest kenmerkende verschijnselen van het recht van den sterkste, en zal niet verdwijnen voor en aleer de maatschappelijke werkingen dàt recht zullen aantasten en vernietigen. Het monogamisch huwelijk, derhalve het uitvloeisel van den individueelen eigendom, kweekte na een eeuwenlange evolutie in de sexueele verhoudingen langzamerhand bij de vrouw die nederige slingerplant-liefde door freule de Savornin Lohman treffend schoon bezongen, die liefde welke het vrouwenleven zoo diep tragisch deed zijn, en welke zij nochtans zou willen bewaren als een kostbaar kleinood voor alle volgende geslachten van vrouwen. En zij zou dit willen, omdat zij niet beseft dat dit onmogelijk is, niet beseft dat het rusteloos voortbewegen in de menschenmaatschappijen, van de vroegste tijden tot in onze dagen, tot ondergrond heeft de achtereenvolgende verhoudingen waarin de mensch gestaan heeft en in de toekomst zal staan tot de Natuur. Elke verandering in die verhouding wijzigt zijn levensvormen, wijzigt derhalve zijn zieleleven, zijn denken en gevoelen. Dit leert ons de geschiedenis, dit leert ons de literatuur van vorige eeuwen. De mensch, als voortbrengend wezen, herscheppend en vermenigvuldigend de natuurgaven, is ge- | |
[pagina 24]
| |
worden, en dat juist stempelt hem tot mensch, verheft hem boven de schepselen des wouds. De rots waaraan de schrijfster dus meende zich vast te klemmen, als een geloovige aan het kruis, blijkt een zandgrond te zijn, die onder hare voeten wegzinkt. De oorspronkelijke paardrift, de zuivere natuurdrang, in alle schepselen ook in de mensch-schepselen rusteloos werkend, wordt door niemand ontkend, ook niet door de schrijfster van ‘Hilda van Suylenburg’. Maar de hoogere de ideëele vormen, waarin die natuurdrang bij de verschillende cultuurvolken in rijke verscheidenheid zich openbaart.... dáárop komt het aan bij de beoordeeling van de verschijnselen in het menschelijk zieleleven. Want wij weten dat dit zieleleven steeds mede evolueert, steeds volgt de richting der maatschappelijke ontwikkeling. Indien er een menschelijk oerwezen - man of vrouw - ware te kennen, zou men van een oorspronkelijk zieleleven kunnen spreken, doch dit is thans onmogelijk. De donkerste tijden van het mensch-zijn op deze planeet ontsluieren hun geheimen niet. De geschiedvorschers en anthropologen leerden ons echter de primitieve menschen eenigermate kennen in hun eerste maatschappelijke groepeeringen, ook in hun sexueel | |
[pagina 25]
| |
leven. Bovendien kennen wij de zeden en de moraliteitsbegrippen nagaan bij de thans levende z.g. barbaarsche volksstammen onder andere hemelstreken - volken en rassen, die bijv. nog in kannibalisme leven, de eilanders in de stille Zuidzee, de Zuid-Australiërs enz. Ethnologische studiën kunnen ons, kinderen der Westersche cultuur, daaromtrent veel wetenswaardigs leeren. De exclusieve liefde van de vrouw tot één man - die liefde, door den man, behoudens enkele uitzonderingen, nog altijd niet gekend, die edele vorm van liefde met al de daarbij behoorende behoeften van het-zich-vermeien-in-eigen-zwakheid tegenover de kracht en verhevenheid van een Meester een Messias - die liefde is geen Natuurverschijnsel maar een Cultuurverschijnsel, geen Natuurliefde maar een Cultuurliefde. Zij is het resultaat der tijden - een resultaat, dat zelfs in het geestelijk zoo hoog gestegen Hellas nog niet bestond. Zij is het resultaat van het langzaam gewordene! En.... erkennen de schoonheid van dat gewordene op onze planeet, is tevens erkennen de schoonheid van het thans wordende, de schoonheid van het nieuw oprijzend Ideaal, dat altijd verder, altijd hooger ons wenkt. Alle levensvormen ontstaan uit vroegere ver- | |
[pagina 26]
| |
gane levensvormen, groeien, bereiken hun hoogtepunt, om daarna als alles wat volgroeid is weer te dalen, onder te gaan, af te sterven. Maar elk afsterven is een herleven onder anderen vorm. Alles wat wij in onze dagen zien gebeuren, alles wat de een dankbaar en hoopvol, de ander treurig en bitter stemt, is een langzaam verval en tevens een nieuw opbloeien. Maar in een hoog ommuurd levenstuintje, met slechts de angstig vastgehouden visie van het ondergaande, zonder te zien de glorie van het dagende, moet wel een zekere neerslachtigheid de enkeling bevangen. De vrouwentype door Laura Marholm geschetst, die type behoorend bij een thans langzaam ondergaande periode in de geschiedenis der menschheid, zal eenmaal verdwijnen, even zeker als de zomer plaats maakt voor de herfst, de winter voor de lente - zal verdwijnen, niet omdat sommige menschengroepen dit willen, maar omdat de toekomstige toestanden die type niet meer behoeven, omdat zij in een latere periode niet zou passen, omdat de vrouw, tot dusverre levend alleen voor eigen huiselijke sfeer en eigen gezin, thans moet gaan leven in de volle gemeenschap, omdat haar maatschappelijk | |
[pagina 27]
| |
isolement ophoudt en zij, opgezweept door het willende Leven, een direct voortbrengende kracht in de samenleving moet worden. ‘De vrouw heeft derhalve haar felsten onverbiddelijksten strijd te voeren tegen zichzelve tegen natuurlijke en geërfde eigenschappen, eigen geestelijke vadsigheid, eigen gekweekte, gevoede en zelfs overvoede ziele-behoeften, gevolgen van haar broeikassen bestaan, van haar sociale gevoelloosheid en eeuwenlange economische onwaarde. | |
[pagina 28]
| |
enkelen zijn zich bewust dat hare idealen, als alle idealen, opbloeien uit den bodem van het zijnde en wordende.’Ga naar voetnoot1) De edelste vrouwentype uit het verdwijnende tijdperk was inderdaad de vrouw ons door Laura Marholm geschetst - de vrouw die, hoe rijkbegaafd en geniaal ook, behoefte had aan ontvangen, aan volmaking, die zich bewust was slechts gedeelte te zijn van een eenheid, de vrouw die gruwde van eigen halfheid, hunkerend naar de haar volmakende Liefde. En de edelste mannentype in diezelfde periode werd belichaamd door hem, die zijnerzijds behoefte had aan geven, geven aan de vrouw van al het zijne, die behoefte had voor haar te werken, te beschermen de zwakkere, haar te koesteren in de almacht van zijn man-zijn. Deze beide typen, vormend de incarnatie van het verdwijnend Individualisme, weerspiegelden in zijn en wezen zoo zuiver mogelijk de ideëele zijden van de economische en maatschappelijke eischen, zooals door alle eeuwen heen juist de fijnst bewerktuigde en hoogste typen het scherpst de immanente wereldkrachten weerspiegelden. Maar deze typen kunnen niet behouden blijven in een tijd, welke daaraan niet langer behoefte heeft, | |
[pagina 29]
| |
waarin deze typen anachronismen zouden worden. De oorspronkelijke natuurdrift zal altijd blijven vormen de impuls van het liefdewezen, maar de ideologische vormen waarin de liefde zich bij de mensch openbaart en ook in de toekomst openbaren zal, deze houden verband met alle andere verschijnselen in het economisch en maatschappelijk leven. De mensch is ook daardoor mensch in den hoogen zin des woords, omdat bij hem, ten gevolge van zijn speciale verhouding tot de natuur, de oorspronkelijke brute aandrift zich in zijn geest langzamerhand heeft omgezet in den vorm van een ziele-behoefte. En bij de vrouw, met haar intens gemoedsleven, doet de ziele-drang zich het sterkst gevoelen. De vraag is nu echter hoe in de toekomst, in eene door de economische noodzakelijkheid langzaam gerevolutionneerde samenleving, de natuurdrang zich in der menschen bewustzijn zal weerspiegelen. Anders dan nu, daaraan kan geen twijfel bestaan. Want de man, niet langer uitsluitend kostwinner, niet langer meester, beschermer, zal langzamerhand verliezen die geërfde meester-eigenschappen, zal ook niet meer verlangen die exclu- | |
[pagina 30]
| |
sieve, dienende, nederige hem omstrengelende liefde van voorheen. Reeds nu zien wij bij de jong opkomende mannelijke generatie verschijnselen, aanduidend dat de geest des tijds ook daar werkt. Reeds ontwaakt bij vele jonge mannen de behoefte aan eene levensgezellin zelfstandiger, onafhankelijker, viriler, dan voorheen de vrouw kòn wezen. En de vrouw in het huwelijk, niet langer beschermd, zwak, hulpeloos, ademend in kleine bekrompen sfeer, niet meer kasplant, maar gedwongen door de ijzeren noodzakelijkheid om mede te arbeiden, te verdienen, te denken, te handelen, gehard langzamerhand door de hare ziel beukende realiteiten van het leven, zal verliezen hare geërfde en gekweekte slingerplantbehoeften. Mannen en vrouwen zullen rusteloos liefde en wederliefde blijven zoeken; liefde zal voor allen blijven de zon de gloed van het menschenbestaan; het derven van liefde zal voor allen en - hierin sta ik geheel aan de zijde van Anna de Savornin Lohman - juist voor de hoogst en edelst voelenden zijn het derven van het rijkste levensgeluk. Maar hoe dat liefdegevoel zich zal openbaren, welke vormen het in de toekomst zal aannemen, dàt kan alleen de toekomst leeren. | |
[pagina 31]
| |
Wel wijzen alle teekenen des tijds naar veel edeler reiner vormen dan thans in onze dagen van leugen en schijn, van toenemende demoralisatie, van ontucht in en buiten het huwelijk, van gekochte en betaalde liefde met en buiten de wet; naar edeler reiner vormen, wanneer de vrouw, voortgestuwd door de zich ontwikkelende maatschappelijke krachten, sterk genoeg wordt om dat deel van haar zieleleven vrij te houden van elke smet van elke lage berekening.
Freule de Savornin Lohman, thans nog geestelijk gevangen binnen de muren harer klasse, zal waarschijnlijk al het bovenstaande als ongerijmd of lachwekkend verwerpen, totdat wellicht.... wie weet.... op een of ander tijdstip van haar leven de Genius der Evolutie, geroerd door de zangen van dat klagend, het verdwijnende nastarend menschenkind, dat hem nog niet kent, haar verschijnt en troostend tot zich wenkt, haar steunend bij het beklimmen van de steile ladder der wetenschap, die haar eindelijk omhoog voert om ver over de muren van haar levenstuintje heen te zien, om ruimer te ademen en Schoonheid te vinden. Dan zal zij, als Mozes op den bergtop, aanschouwen achter zich den doorgetrokken woestijn, en | |
[pagina 32]
| |
vóór zich het Beloofde Land.... maar gelukkiger dan hij het ook betreden kunnen. Het Beloofde Land.... denkt de zangster met bittere spot, waar mijn ideaal met voeten wordt getreden, waar ‘man-vrouwen’ trachten te loochenen zijn bestaan, waar beeldstormers verbrijzelen de tempels van mijn vrouw-zijn! |
|