| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIX.
Haar voorgevoel had haar niet bedrogen.
Men had den ouden man dien morgen, toen men hem wilde wekken, in zijn bed gevonden, dood, en de in allerijl gehaalde dokter kon slechts het angstig vermoeden der huisgenooten bevestigen. De hartkwaal die sedert jaren zijn leven bedreigde, en in den laatsten tijd, om de aanhoudende benauwdheden te verlichten, veelvuldige aanwendingen van morphine noodzakelijk maakte, had eindelijk de laatste zwakke levensvonk uitgedoofd.
De oude Martha, badende in tranen, kreeg zij het eerst in het oog. Daarop was de dokter haar in de vestibule tegemoet getreden; zijn zwijgende krachtige handdruk had haar genoeg gezegd, en op eenmaal hadden haar krachten haar begeven en was zij, zonder een enkel
| |
| |
woord te kunnen uiten, bewusteloos neergezegen.
Lang had die flauwte geduurd, die haar zoo weldadig aan de werkelijkheid ontrukte, maar zij was weer tot zichzelve gekomen, en daarmede tot het besef van haar toestand, zoodat zij in staat was al de feiten en omstandigheden van den laatsten tijd zich voor den geest te roepen met volle wreede helderheid.
Zij lag nu in shawls gewikkeld op de breede rustbank in de studeerkamer, in dat groote ouderwetsche hooggewelfde vertrek, waarin haar vader bijna het geheele laatste jaar van zijn leven had doorgebracht, waar alles er nog uitzag alsof hij elk oogenblik kon binnenkomen, en weer gaan zitten in den ouden gebeeldhouwden armstoel voor zijn schrijftafel, schrijvend of lezend, het hoofd in de hand gesteund, zooals zijn gewoonte was.
De pendule op den schoorsteenmantel wees drie uur. Zij was alleen. Uit haar bewusteloosheid ontwaakt, was zij, op raad van den dokter, die gezegd had in den middag te zullen terugkomen, blijven liggen, het lichaam moede en mat, de hersens rusteloozer bezig dan ooit. Martha, die bij haar had willen blijven, had zij
| |
| |
verzocht liever heen te gaan, zeggende dat zij zich volmaakt wel gevoelde en wat slapen wilde. Alleen zijn was de eenige weldaad welke zij nog van het leven eischte - alleen zijn met den chaos in haar binnenste, opdat zij eindelijk zou kunnen ordenen al de zoo woest dooreen dwarrelende gedachten, opdat uit dien chaos rust zou dagen, opdat zij zou kunnen uitdenken alles - haar geheele leven. Zij gevoelde zich alsof zij had kunnen denken dagen en weken lang zonder ophouden, totdat zij uitgedacht zou zijn, totdat het verleden in haar hersens zou zijn gerangschikt, symmetrisch als de figuren van een mozaïek, nauwkeurig in elkaar passend, zonder dat ergens een leegte of gaping overbleef. Dan zou er rust voor haar komen en vrede en kalmte, en kon het geheel afgesloten worden door iets.... iets wat dien morgen nog zoo ver scheen, maar thans zoo snel naderde dat zij huiverde! - Was het vrees, die huivering die eenige oogenblikken aanhield? Zij wist het niet.
Een zacht kloppen tegen de deur deed haar opzien; zij riep binnen.
Het was Martha, die kwam met een blaadje waarop wat wijn en beschuit.
| |
| |
‘U moet wat gebruiken, Mevrouw, de dokter heeft het gezegd. Als u niet sliep, moest ik u om drie uur dwingen dit te nemen.’
Het grijze gerimpelde gelaat der arme oude ziel was rood en opgezwollen van het schreien en het blaadje beefde in haar handen. Veertig jaren van haar leven had zij op Hoogenoord doorgebracht, als een trouw huisdier was zij aan haar meester gehecht geweest, en zijn dood, die wellicht veel kon doen veranderen, was voor haar de vreeselijkste slag.
Louize richtte zich overeind. Op het blaadje lag ook een brief. Met een oogopslag herkende zij de hand van Frans. Zij nam hem en legde hem naast zich neder. Zij voelde zich, nu zij overeind zat, flauw en vreemd en duizelig, en zij dronk een glas wijn en at een paar beschuiten en voelde zich verkwikt.
‘Dat heeft me goed gedaan, Martha, ik ben blijde dat je me wat gebracht hebt. Arme Martha!’ vervolgde zij, de oude vrouw in het ontdaan gelaat ziende, en zij legde vertroostend hare hand op den arm der oude vrouw. ‘Arme Martha!’ herhaalde zij nog eens, en haar eigen woorden klonken haar vreemd in de ooren. Zij
| |
| |
sprak ze uit vol meewaarigheid, alsof Martha een leed was overkomen, waar zij zelve buiten stond.
Martha zette het blaadje neer, opnieuw uitbarstend in tranen, en het schokte Louize, die oude afgeleefde vrouw te zien huilen en snikken als een kind. Een traan verscheen in haar oogen, maar het was slechts een traan van medelijden, die dadelijk opdroogde, toen Martha op haar verzoek haar weer alleen had gelaten.
Haar blik viel toevallig op den brief dien zij vergeten had. Langzaam, met een zekere afgetrokkenheid maakte zij het couvert open.
‘Mijn arm vrouwtje,’ las zij, ‘ik begrijp hoe innig bedroefd je bent. Ook ik heb in den ouden man mijn besten trouwsten vriend verloren. De dokter is hier geweest; hij vertelde ons van je flauwte, die vrij lang aanhield, en je kunt je voorstellen wat het voor me is nu niet bij je te zijn. Gelukkig zal Martha wel goed voor je zorgen, en morgen kom ik zelf. Het is mij door den dokter toegestaan, en het moet ook wel, om alles voor de begrafenis te kunnen regelen. In een gesloten rijtuig, goed
| |
| |
ingepakt in mijn pels, kan het volstrekt geen kwaad. Bekommer je dus over niets en houd je vandaag vooral rustig. Morgen ochtend ben ik bij je.
Frans.’
‘Als je heel lief wilt zijn voor je boozen driftkop, stuur dan den knecht nog met een woordje terug, om me te doen weten hoe je je thans voelt.’
Toen zij het briefje had gelezen, sloot zij de oogen. Geen zweem van eenig vermoeden was dus bij hem opgerezen, dacht zij. Het was dus geen vage, wellicht onbewuste argwaan geweest, die hem den vorigen avond zoo ruw en driftig had doen uitvallen, maar alleen de zucht haar te dwingen tot zijn wil, tot zijn wijze van denken!
Arme Frans! en toch was hij op zijne wijze goed voor haar en had hij haar lief. Daarom wilde zij ook goed zijn voor hem. Wat zou zij hem zielsgaarne elk leed willen besparen, zelfs.... zelfs dat ééne dat zij hem niet besparen kon!
Een oogenblik werd haar gelaat verwrongen
| |
| |
als van duldelooze pijn, toen streek zij de hand over het voorhoofd en stond op om hem het gevraagde woordje te zenden; het was immers het laatste wat zij voor hem doen kon, het allerlaatste.
Een zekere schroom overviel haar toen zij de schrijftafel en den ledigen stoel naderde. Zij kon zich niet herinneren ooit op dien stoel en op die plaats te hebben gezeten. Een korte aarzeling deed haar even toeven met de hand op de leuning, toen vloog de grauwe schaduw van een glimlach over het doodsbleeke gelaat en zij aarzelde niet langer. Zij ging zitten, zij nam den pennehouder, waar de doode hem den dag te voren had nedergelegd, niet op den inktkoker, maar, zooals zijn vaste gewoonte was geweest, naast zijn werk. Op het groote roode vloeiblad lag een blaadje wit papier gereed, als had hij nog een brief willen beginnen, maar er de kracht niet toe gehad.
‘Wees niet bezorgd, beste Frans, ik voel me redelijk wel.’ schreef zij met vaste hand. Toen vouwde zij het papier dicht, zocht een couvert uit een brievendoos en maakte het dicht. Daarna bleef zij zitten mijmeren, het hoofd in de hand
| |
| |
en liet de oogen werktuigelijk dwalen over al die welbekende voorwerpen op het bureau vóór haar, altijd volmaakt op dezelfde wijze gerangschikt met een keurigheid en een vastheid van gewoonte waarvan haar vader nooit afweek. En terwijl haar blikken zoo doelloos rondzwierven, kregen zij plotseling een groot couvert in het oog, overeind gezet tegen een stapeltje boeken; en op dat couvert stond, met zijne hand geschreven, in groote duidelijke letters: ‘Aan mijne dochter.’
Zij zag het maar durfde er niet de hand naar uitstrekken. Zij staarden haar zoo spookachtig aan, als van gene zijde des grafs, die groote letters ‘Aan mijne dochter.’ Zij keek om zich heen, angstig bijna, met een gevoel alsof de doode zelf met onzichtbare hand dat papier daar had neergelegd.
Hoe lang haar aarzeling duurde, wist zij niet. Alles scheen haar zoo vreemd zoo onwezenlijk toe. Een tastbare stilte zweefde om haar. Droom of realiteit? suisde het in hare vermoeide hersenen. Zij kwam evenwel tot bezinning toen zij het papier in de hand had. Het was dichtgemaakt met vijf zegels, als ware het een testa- | |
| |
ment. Zij verbrak ze; een brief kwam te voorschijn, een brief gericht aan haar.
‘Geen enkelen avond, mijn geliefd kind, zal ik mij ter ruste begeven, zonder deze, mijne laatste woorden in dit leven tot u gericht, op mijn bureau te leggen, opdat dit papier het eerste zij waarop na mijn dood het oog zal vallen. Ik schrijf dit op den avond van uw huwelijk, dat eindelijk na vele kommervolle jaren mijn vurigste hoop verwezenlijkt, en dat u gelukkig zal maken, dat u gelukkig moet maken, omdat op elke goede daad de zegen des hemels rust, en de uwe een daad van gehoorzaamheid, kinderliefde en dankbaarheid was.
Als gij dit lezen zult, Louize, en God mij nog eenige levensjaren mag schenken, zult gij wellicht een gelukkige vrouw en moeder zijn, en kunnen de regels hier neergeschreven nog slechts uw liefde en dankbaarheid voor uw trouwen levensvriend verhoogen. Want hij nam u tot zich, arm, zonder eenig vermogen, wetende dat uw slechte broeder en mijn ongelukkige speculatiën om de geleden verliezen te boven te komen, mij nagenoeg geruïneerd hadden.
| |
| |
Uw bruidsgift, Hoogenoord, met omliggende landerijen en hofsteden behoort u nog slechts in naam, want het is geheel gehypothekeerd, en de werkelijke eigenaar is uw echtgenoot, die, met het doel mij van alle zorgen te ontheffen, langzamerhand mijn eenige schuldeischer is geworden en bij mijn dood Hoogenoord zal moeten verkoopen, om dat gedeelte van zijn kapitaal te kunnen losmaken.
Gij zult misschien moeite hebben deze geldzaken te begrijpen, maar dat behoeft ook niet. Genoeg zij het te weten, dat, als met mijn dood mijn aanzienlijk pensioen ophoudt, er na afdoening der loopende schulden weinig of niets zal overblijven. Gij zijt dus geheel afhankelijk van den man wiens naam gij draagt, en wien gij nimmer dankbaar genoeg kunt zijn voor al de toewijding ons jaren lang betoond.
Ik wil dat gij nu na mijn dood weten zult de volle waarheid, die u wellicht, in uw onverstandigen hoogmoed en volslagen onbekendheid met de materieele eischen des levens, belet zou hebben den man te huwen, dien God in zijn vaderlijke goedheid als het ware voor u bestemd had. Die waarheid zou Frans in staat wezen,
| |
| |
mijn al te hooghartig kind wel kennende, steeds te blijven verbergen, en dàt mag niet. Gij zult u verootmoedigen, en dit zal u niet zwaar vallen, wanneer de nederige, aanhankelijke liefde der echte waarachtige vrouw in u zal zijn ontwaakt, en gij de edele hoedanigheden van uw echtgenoot ten volle hebt leeren erkennen. God zegene u, mijn kind.’
Zij las den brief ten einde, legde hem neder en een zacht kreunen ontwrong zich aan haar borst.
‘Ook dit nog!...’ dacht zij, en zij drukte de handen stijf aan beide kanten van het hoofd, als vreesde zij dat het zou bersten.
Dàt had hij haar aangedaan, haar eigen vader!
Zij was niet alleen opgeofferd, zij was be drogen, verkocht geworden als een blind hulpeloos wezen aan een man dien zij niet liefhad, verkocht om geld! Het verschrikkelijke was dus nog verschrikkelijker, het zedelooze nog zedeloozer dan zij geweten had!
Lang zat zij zoo, turend met de oogen harer verbeelding naar wat er van haar geworden
| |
| |
was, steunend soms als dat visioen zoo akelig duidelijk voor haar oprees, haar niets besparend, niets; haar trots, haar gevoel van eigenwaarde vernietigend, neerduwend tot in het stof met wreede ruwe kracht.
Eindelijk richtte zij het hoofd op, rondziende met een soort van verwondering, van schaamte bijna, over haar felle smart. Hoe kon zij zoo kleinzielig wezen; hoe konden dergelijke aardsche nietigheden haar nog kwellen... nu nog?
Zij rees overeind, ging naar de deur, opende die en trad het groote donkere eikenhouten portaal over om naar de sterfkamer te gaan. Zij had daartoe nog niet den moed gehad, vreezend een zwakheid, een ineenzakken van haar wil.
Maar nu vreesde zij niets meer. De maat was volgemeten. Zij zag de hooge zwarte schaduw van den nacht weer naderen en vond die niet ijzingwekkend meer. Zij breidde er de armen naar uit, reikhalzend naar die koele zwijgende omarming.
|
|