| |
| |
| |
Hoofdstuk XXX.
Het was avond. Zij bevond zich in de kamer die Martha voor haar had laten gereedmaken, de kleine logeerkamer van Hoogenoord, zoo genoemd in tegenstelling met de groote aan de oostzijde, waar Annie was gestorven. Geheel modern ingericht, maakte dit vertrek met zijn vroolijk gekleurde zomerdraperieën, nu vooral, bij het licht van de lamp met roode kap, een vriendelijken gezelligen indruk, een indruk nog verhoogd door het houtvuur dat in den haard opvlamde, want op dezen vrij kouden Octoberdag vreesde Martha voor hare jonge meesteres de kilheid van een lang onbewoond vertrek.
Stil en onbewegelijk zat Louize bij de tafel, zoodat de roode lampekap over de bleekheid van haar gelaat en de donkergerande oogen een zacht rozigen gloed wierp. Haar trekken
| |
| |
teekenden thans rust, doch in de groote starende oogen, strak op een punt gericht, donker bijna in de schaduw, was een eigenaardige schittering zichtbaar. Voor zich op tafel had zij eenig schrijfgereedschap liggen, maar de pen bleef onaangeroerd. Zij voelde dat alles voor haar was afgedaan.
Zij overdacht de laatste uren, zag weer voor zich het gelaat van den doode in zijn strenge strakke rust, dat gelaat dat zij den vorigen dag nog vol leven had gezien, wel lijdend maar toch verheugd bij het luisteren naar haar, toen zij hem vertelde dat Frans geheel hersteld was en weldra weer bij hem kon komen, en dat op de fabriek het werk hervat en alles nu weer goed was.
Vrede lag op de trekken des ontslapenen. Alles was weer goed! had zij gezegd, en met dit besef was hij heengegaan. Hij was gestorven in de overtuiging, dat de onwaarheid waaraan hij zich jegens haar had schuldig gemaakt door God's goedheid en door zijn vurig bidden haar ten zegen was geworden. En voor zijn lijk staande, wetende dat haar leven door die leugen was verwoest, had zij hem kunnen vergif- | |
| |
fenis schenken. Zij had hem den kus der verzoening gegeven en een oogenblik de gewaarwording gehad van een dichtdrukken van de keel en een branding in de oogen, als had zij kunnen schreien; maar dat was voorbijgegaan en dit stemde haar dankbaar, want die tranen zouden slechts zwakheid zijn geweest en zij mocht niet zwak zijn.
Er was nog veel voor haar uit te denken met haar arme, kloppende, bonzende hersenen en daarvoor had zij kalmte noodig en kracht. O! zij was zoo moede, zoo doodmoede! Maar wat deed er dat toe? Nog enkele oogenblikken, en zij zou immers de eeuwigheid hebben om te rusten!
En de dokter was er nog eens geweest tegen het vallen van den avond, die goede oude dokter, die al zoovele jaren op Hoogenoord kwam, dien haar vader meer als huisvriend dan als geneesheer beschouwde, en zijn émotie had zich sterker geuit dan de hare, toen zij te zamen nog eenmaal de sterfkamer waren binnengetreden.
‘Gij zijt te kalm, dat bevalt mij niet,’ had hij gezegd, haar den pols voelend, ‘want die
| |
| |
kalmte is natuurlijk niets dan overspanning. Als gij eens flink kondt uithuilen, zou het veel beter zijn. Vroeg of laat komt toch de reactie.’
Zij had zich verbaasd over zijn gewoon spreken over alles; over de komst van haar man den volgenden dag, over de begrafenis, de wijze van kennisgeven en alle verdere schikkingen.
Wat was het vreemd, zoo rustig en zakelijk over dat alles te hooren redeneeren, wetende dat zij zelve daar reeds buiten stond, dat dit alles haar volstrekt niet meer aanging. En dan zijn zorg voor haar voor dien nacht, zijn raad zenuwdroppels te nemen, dezelfde die haar vader gewoonlijk nam, opdat zij rustig zou slapen!
Als hij eens wist hoe rustig zij slapen zou!
Vreemd dat hij niets vermoedde van wat zij meende dat op haar voorhoofd geschreven stond, wat als in de lucht hing en zij met elke beweging harer longen inademde, wat over haar lag als een zware kille nevel, waaruit zij verwonderd blikte in de woelige vermoeiende wereld der levenden, die slechts nog aanschouwend van heel uit de verte als iemand die weet er niet meer toe te behooren.
| |
| |
Diep ademhalend stond zij op en opende het venster. Een inktzwarte duisternis gaapte haar tegen en de nachtwind deed de lamp flikkeren. Onwillekeurig deinsde zij terug. Het was zoo'n tegenstelling, de warme lichte gezelligheid hier binnen met dien afgrond van donker.
Zij had hier willen blijven, hier in die behagelijke warmte en willen inslapen op het zachte dons harer legerstede, zoo verleidelijk haar lokkend in de witheid der kussens. Maar dat kon niet. Geen sterveling mocht vermoeden haar toeleg. Haar heengaan mocht niemand pijn veroorzaken, bij niemand naberouw opwekken.
Groot was de verzoeking geweest in de kamer van den doode, waar een fleschje morphine haar tegenschitterde. Verdoofd, pijnloos insluimeren.... hoe zalig zou dat wezen! Maar dan zou haar toeleg ontdekt worden, en zij wilde immers dit leven verlaten om aan velen leed te besparen - leed aan zichzelve, maar ook en meer nog aan anderen. Want hoeveel zij ook had geleden, allen waren volgens hun eigen begrip goed voor haar geweest.... Frans, haar vader, Bertha - ja, zelfs Bertha, die haar de hand had gereikt in een hoog-edele opwelling. Daar- | |
| |
om wilde ook zij goed wezen voor hen en elke droeve nagedachte hun besparen.
Toen zij zoover met hare gedachten was gekomen, zweefde een vluchtige glimlach over haar trekken. Zelfvernietiging heettte immers een misdaad voor sommigen! Die dwazen! Alsof er zich niet omstandigheden konden voordoen, waarin voortleven een misdaad kon worden; alsof het recht zichzelve te dooden niet het heiligste, onvervreemdbaarste recht was van den mensch, wanneer niemand, niemand hem meer noodig had; alsof haar heengaan uit deze wereld voor haar niet tot een plicht was geworden!
Elke ademtocht, elke gedachte zou voortaan verraad wezen en ontrouw, verraad jegens één, ontrouw jegens zichzelve, verzaking van haar heiligste ik. Haar leven kon slechts wanklanken scheppen, anderen een duldeloos leed veroorzaken, haar heengaan was de oplossing van al die wanklanken in een zuiver, plechtig harmonisch slotakkoord.
Al peinzend had zij de laatste oogenblikken naar buiten gestaard; en haar oogen, zich gewennend aan de duisternis, konden thans enkele omtrekken onderscheiden. Zij zag de boomen
| |
| |
in het park zich in grootsche vormlooze massa's tegen den zwaarbewolkten hemel afteekenen, terwijl een zwaar machtig ruischen door het gebladerte voer en haar als een waarschuwing in de ooren klonk. Tegelijkertijd hoorde zij de klok van den dorpstoren in de verte tien uur slaan.
‘De tijd is gekomen,’ dacht zij, ‘wanneer ik nog later het park inging, zou het achterdocht wekken.’
Zij sloot de lippen vast opeen, nam haar mantel die over een stoel hing, sloeg dien om en opende de deur.
Daar streek iets zachts langs haar heen naar binnen, met een kirrend geluid. Het was Mia.
Zij bukte zich en nam haar op en kuste het zachte fluweelen kopje, dat zoo liefkoozend tegen haar aanduwde.
‘Mijn arme Mia, waar zal voortaan je tehuis wezen, en wat zal er van je worden en ook van mijn arme Stella? Misschien zal men goed voor je wezen als een laatste herinnering aan mij...’
Zij zette haar neder op een tijgervacht voor den haard en sloot haar op, vreezende dat het trouwe dier haar anders zou volgen.
| |
| |
Toen ging zij de trap af, voorbij de kamer van Martha, die haar hoorde en de deur opende.
‘Ik ga nog even het park in, Martha, ik heb zoo'n behoefte aan wat beweging,’ zeide zij met de kalmste, natuurlijkste stem die zij vinden kon.
‘Maar, Mevrouw, doet u dat toch niet!’ riep Martha op afkeurenden toon. ‘Het is een koude avond en zoo donker! U kunt geen hand voor oogen zien.’
Louize stond eenigszins van haar afgewend op het half donkere portaal, terwijl de lamp in de kamer de kleine ineengedrongen figuur der huishoudster op den drempel in een lichtkring hulde.
‘Ja, het is erg donker, maar ik ga niet ver. Ik wil maar even een luchtje scheppen, dat zal mijn hoofd goed doen. Ga nu maar gauw slapen, lieve Martha, je zult wel moe zijn, en zeg aan de anderen ook naar bed te gaan. Ik zal de achterdeur uitgaan en ze wel sluiten. Blijf niet langer op, ik heb niets meer noodig.’
‘Heeft Mevrouw dan wel iets warms aangedaan, het waait zoo?’
‘Ja zeker, zie maar, deze mantel is heel lekker warm. Nacht, Martha, wel te rusten.’
| |
| |
‘Nacht, Mevrouw, blijf u vooral niet te lang buiten, zorg toch dat u niet verkouden wordt.’
Louize knikte haar vriendelijk toe en ging verder de lange achtergang door, die naar een zij-uitgang bij de stallen geleidde.
De deur was reeds op het nachtslot, maar zij kon ze zonder moeite open krijgen en trad naar buiten. Een bijna tastbare duisternis drong tegen haar aan, zoodat zij geen stap doen kon en even staan bleef. Welk een zegen was die stikdonkere nacht! Hoe wettigde die het vermoeden van een ongeluk! Hoe vaak gebeurde het niet, dat men door het duister misleid.....
Zij zocht al tastende haar weg langs het huis, tot aan de voorzijde, waar het op het plein langs het terras een weinig lichter was. Steeds duidelijker kon zij nu den weg zien en zij ging verder, het kiezel over en de kastanjelaan in, recht op haar doel af.
De wind stak feller op. Het zware diepe boomruischen vergezelde haar, en de doode bladeren dwarrelden in het rond, haar voortjagend met een scherp geritsel.
De wind was niet koud, toch rilde zij in die donkere laan, waar zij haar eigen voetstappen
| |
| |
niet hoorde, waar de golvende schaduwen haar als opslokten, zich vereenzelvigend met haar als ware zij niet meer dan een ijle schaduw, schuw en stil voortglijdend in den nacht naar het onbekende.
Doch de donkere laan liep ten einde; het was lichter op de open plek waar de vijver lag. Reeds betraden haar voeten het glooiende grasveld, zoo frisch en lachend groen in het zonlicht, nu van een fluweelen donkerte, even donker als het water zelf, zoodat de afscheiding van grond en vijver niet te onderscheiden was.
Rukwinden schokten nu en dan de golvende lijnen van het geboomte aan de overzijde van het water, in een chaotische dwarreling van vormlooze massa's, fantastisch groot in het duister; en dan weder was het stil, roerloos, spookachtig stil. Geen van al de myriaden levende wezens in de natuur om haar heen gaf eenig teeken van leven.
Zij sloeg den arm om een jong berkenboompje heen en leunde het hoofd er tegen. Op deze zelfde plek op het gras, had zij eens gestaan met hem, om de zwanen te voederen, en zij herinnerde zich nog elk woord toen met hem
| |
| |
gesproken. Zij herinnerde zich elk harer gewaarwordingen in die oogenblikken, toen zij zonder eenig schuldgevoel genoot van zijn bijzijn. Had zij hem toen reeds lief?
En nu dacht zij aan den avond van gisteren, voelde zij, de oogen sluitend, zijn eersten en laatsten kus.
Waar zou hij thans wezen. Zou hij aan haar denken zooals zij aan hem? Zou hij begrijpen dat zij stierf voor hem, om strijd en smart te besparen ook aan hem, die al zijn energie, al zijn wilskracht noodig had voor zijn groote menschlievende taak?
Hij zou haar missen, haar betreuren in het eerst... maar wat was het, een doode te beweenen, vergeleken met dien strijd van elken dag, die allen levensmoed ondermijnt en eindelijk wellicht blijken zou te sterk voor hen te wezen?
Wat was het eenzaam hier! Als hij in die eenzaamheid eens plotseling verscheen, en zij, in plaats van straks in de koude des doods te verstijven, zich voelde omvat door zijn armen en warm gekust door zijn lippen, en zij zich mocht vastklemmen aan hem in een lange
| |
| |
oneindigheid van geluk voor altijd, zonder gedachte, zonder herinnering?...
Zij sloeg vaster haar armen om het boompje heen.
Het leven kon zoo zoet, zoo schoon wezen met hem dien zij aanbad, en zij voelde het bloed zoo warm in haar aderen tintelen. Zij was het leven niet moede, neen, zij had het leven lief, dat haar nu pas zijn diepste geheimen openbaarde.
Wat was plicht, wat was een belofte, wat was de stem van het geweten tegenover een zaligheid als die, welke zij grijpen kon wanneer zij wilde, wanneer zij vluchtten, zooals hij gezegd had, ver ver weg, ver van alle tergende banden, ver van al datgene wat haar zoo menigmaal in woedenden opstand had doen komen tegen haar lot!
Een windstoot loeide om haar heen, deed de takken der boomen kraken, zweepte het zwakke berkenboompje heen en weder en joeg een wolk van doode bladeren omhoog.
Zij werd wakker uit de bedwelming harer gedachten, en een namelooze smart doorwoelde haar.
| |
| |
Moest de verzoeking haar zelfs tot hier vervolgen, moest zij ontwijden tot zelfs deze laatste plechtige ure van scheiding, waarin haar ziel zich reeds had moeten ontworstelen aan alles wat was van deze aarde? Zij richtte den blik naar het uitspansel, waar tusschen de voortgejaagde wolken nu en dan een ster schitterde.
Daar was de oneindigheid, het groote ondoorgrondelijke raadsel van het Al, waarvan zij was een ademtocht, een emanatie, en waarmede zij weder zou ineenvloeien, opgelost in den aether van het Eeuwige.
En dat Eeuwige moest zijn het Goede, dat Goede, dat zoo hoog troonde in de harten van enkelen en dat thans ook haar de kracht gaf tot dit offer van zichzelve.
‘Mijn dank aan dat Goede!’ fluisterde zij plechtig.
En toen liep zij voort, snel, de oogen omhoog gericht, naar de groote stille zwartheid vóór haar.
De zwanen aan de overzijde van het water, slapende op het gras, hun witheid opgelost in de duisternis, werden plotseling wakker. Zij hoorden een vreemden zwaren slag, eenig plassen
| |
| |
enkele seconden lang, toen was alles weer stil, hoorden zij niets meer dan den wind die ruischte zwaar en dof in het geboomte. En niets ziende, staken zij den kop weer tusschen de vleugels en sliepen rustig voort.
einde.
|
|