| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVIII.
Na een treurige scène met Frans, die, toen zij thuiskomende vertelde waar zij geweest was, in heftige, bijna ruwe bewoordingen tegen haar was uitgevallen, haar verwijtend ‘stilletjes te zijn weggeslopen’ omdat zij zijn verbod duchtte, bespottend haar ‘onzinnige ingenomenheid met het gepeupel’ en haar beschuldigend dat zij hem in de oogen der geheele stad compromitteerde en belachelijk maakte, was zij naar haar eigen zitkamer gegaan, die tijdens de gevaarlijke crisis in Frans' ziekte, beurtelings haar en Bertha tot slaapvertrek had gediend, en had daar een nacht doorgebracht, die haar bleek als een zieke en met blauwe schaduwen onder de oogen aan het ontbijt deed komen.
Voor het eerst van haar leven had zij in de afgeloopen uren gevoeld de onmacht van den
| |
| |
menschelijken wil tegen den drang van andere verborgen machten in eigen binnenste. Wilde, krankzinnige gedachten hadden door haar heen gestormd, haar tergend en martelend als eene die reddeloos aan hen is overgeleverd. Het was alsof dat eene diep verborgen element in haar ziel, zoo lang geloochend, zich eindelijk wreekte over de zoo lange miskenning zijner rechten. Het sleurde haar mede, ver van de zonlooze bleekheid van haar vroeger bestaan, naar duistere, onbekende zijpaden en afgronden, waar felle bliksemstralen haar verblindden en bedwelmden en verwarden, haar aantrekkend en terugstootend tevens in hare angstige hulpeloosheid van verdwaalde.... totdat eindelijk, na lange bange worstelingen, tot haar kwam een hooge machtige schaduw, ijzingwekkend in het eerst, doch langzamerhand temperend alle verschrikkingen van den vroegeren chaos, beschermend, weldadig zich over haar uitbreidend, koel en koud en rustbrengend na de hevige stuiptrekkingen van haar smart.
Aan het ontbijt deed Frans, verschrikt door haar lijdend uiterlijk, en die als gewoonlijk berouw had, zijn best haar zijn driftig uitvallen
| |
| |
van den vorigen avond te doen vergeten. Zij had toen zijn ruwheid met zachtmoedigheid beantwoord, hem zelfs gezegd geen dingen meer te zullen doen die hem zoo onaangenaam schenen te zijn; en ook nù was zij vriendelijk tegen hem alsof er niets gebeurd was; maar haar oogen stonden mat en droevig, en toen hij met zijn couranten en zijn werk zich in zijn bureau installeerde, ging zij naar beneden, vervullend haar huiselijke bezigheden met een soort van automatische bedaardheid, altijd met ééne enkele gedachte, haar vervolgend zonder ophouden.
Tegen tien uur, toen zij zich beneden in de tuinkamer bevond, werd er gescheld. Kort daarop ging de kamerdeur open en zag zij tot haar verwondering Bertha op dit ongewone uur binnentreden.
‘Louize, ik ben hier gekomen, om met je te spreken,’ zeide zij snel en zenuwachtig. ‘Waar is Frans? Hij mag niet weten dat ik er ben.’
‘Frans zit op zijn kamer te werken,’ antwoordde Louize, met hare vermoeide oogen de andere aanziende, wier dunne opeengeklemde lippen en vijandige toon haar opeens deden vermoeden wat er komen zou. Zij zeide
| |
| |
evenwel niets, wachtte geduldig terwijl Bertha de suite en de gangdeur sloot en vervolgens naast haar stoel kwam staan, haar strak fixeerend met hare strenge doordringende oogen.
‘Ik heb al dien tijd gezwegen, maar nu moet er een einde aan komen!... Hoe lang zult gij nog voortgaan met je hartstocht voor.... dien man bot te vieren?’
Zij sprak op gedempten hijgenden toon, den toon van iemand, die maandenlang haar wrok heeft bijeengegaard en opgehoopt. Louize inmiddels zag de spreekster aan wier gelaat hoogrood was gekleurd.
‘Ik weet dat je zeer driftig van aard bent, Bertha, daarom vergeef ik je wat je daar zegt.’
‘Ik wensch geen vergeving,’ klonk het even bitter en heftig, ‘het allerminst van een plichtvergeten vrouw, die alle goddelijke en menschelijke wetten met voeten treedt. Zoolang je trouweloos gedrag nog alleen mij bekend was, kon ik zwijgen en heb ik ook gezwegen, maar nu je je zoover vergeet van bij nacht en ontijden hem na te loopen tot in herbergen en volkscafé's, waar hij als spreker gelieft op te treden, nu je je niet schaamt den naam van mijn broeder te onteeren....’
| |
| |
Een hooghartig gebaar van Louize viel haar in de rede.
‘O, natuurlijk, je zult wel alles ontkennen...’ hernam zij scherp, ‘dat is het gewone redmiddel van hen die het pad der zonde bewandelen.’
‘Juist. Maar daar ik niet het pad der zonde bewandel, is dat redmiddel voor mij onnoodig, ik loochen niets,’ sprak Louize fier.
‘Dus je bekent het... je bekent dat...’
‘Ik Van Elten liefheb met geheel mijne ziel, ja, dat beken ik!’
Bertha week terug met een soort van afschuw, als hadde zij een giftig insect voor zich gezien.
‘Dat durf je mij bekennen... mij?’ sprak zij buiten adem van drift.
‘Ja, want het is de treurige waarheid. Ik heb het zelve niet begrepen voor gisteren... toen op eens wist ik wat er in mij omging in den laatsten tijd. Was ik maar dood geweest vóór dat begrijpen?’
Zij sprak de laatste woorden op doffen toon, en liet haar hoofd in de hand rusten, droevig voor zich uitstarend. Zij scheen Bertha te hebben vergeten, nu zij eindelijk hardop de gedachte
| |
| |
uitsprak die haar de laatste twaalf uren geen seconde had verlaten.
Bertha zag haar aan, een weinig zachter gestemd door de diepe smart, die uit het gansche wezen der jonge vrouw sprak.
‘Ik zie dat je ten minste nog een geweten hebt,’ zeide zij diep ademhalend.
Louize richtte thans het hoofd op, langzaam, en haar blik rustte kalm en trotsch op de spreekster, die op eenige schreden afstands van haar op de canapé was gaan zitten.
‘Waarom meende je dat ik geen geweten had?’ vroeg zij duidelijk en met nadruk.
‘Omdat je geen geloof hebt,’ zeide Bertha met een huivering.
Er volgde een lange stilte.
‘Wil je wel gelooven, Bertha,’ zeide Louize na eenige oogenblikken zacht en treurig, ‘dat ik medelijden met je heb? Ja, ik, sedert gisteren avond zoo ongelukkig, dat ik mijn lot zou willen ruilen tegen dat van het ellendigste schepsel op aarde, ik beklaag je diep, en ik zou niet in je plaats willen wezen. Dàt is dus wat je godsdienst je geleerd heeft, de woorden geloof en geweten met elkaar te vereenzelvigen, je
| |
| |
medemensch, omdat die anders denkt dan jij zelf, een geweten, dus alle zedelijkheidsgevoel, alle liefde voor het goede, alle menschelijke eigenwaarde te ontzeggen - want het geweten omvat dat alles en nog veel meer.’
Bertha antwoordde niet. Zij staarde Louize aan, geheel onthutst door het vreemde van den toestand, die eensklaps de rollen omkeerde, die haar als beschuldigde plaatste tegenover een vrouw, die zij het recht meende te hebben zoo diep te minachten.
‘Welnu,’ vervolgde Louize op vasten toon, ‘ik atheïste, ik loochenaarster van den wreeden liefdeloozen bestuurder, dien gij Christenen naar uw eigen gebrekkig menschenbegrip geschapen hebt, ik zeg u dat het geweten van den niet- Christen krachtiger spreekt, omdat zijn geweten zijn alles is, zijn hoogste rechter - een rechter te strenger naarmate wij ongeloovigen niet zoeken te steunen op een hooger wezen buiten ons, omdat wij niet bidden en smeeken om vergiffenis als een zwak kind, want wij weten dat ons eigen geweten onverbiddelijk is en alleen door daden, door ernstige plichtsvervulling kan worden bevredigd.’
| |
| |
‘Waar was die plichtsvervulling, toen gij je hartstocht voor Van Elten den vrijen teugel liet?’ vroeg Bertha scherp.
‘Ik wist niet dat ik hem liefhad,’ antwoordde Louize fluisterend, als was zij bevreesd haar eigen woorden te hooren, ‘want ik wist zelfs niet wat liefde was; dit weet ik nu pas.’
‘Waarom zijt gij dan de vrouw van mijn broeder geworden als je niet wist wat liefde was?’ klonk het verontwaardigd.
‘Omdat ik een zekere genegenheid voor hem voelde als voor een goeden kameraad, en vooral omdat.... hij mij zoo liefhad. Ik had een groote schuld van dankbaarheid met hem te vereffenen.’
Zij was zich niet eens bewust een verhoor te ondergaan. Zij antwoordde gewillig, het bijna als een verlichting beschouwend te kunnen uitspreken alles wat haar sedert zoolang drukte en benauwde, alles wat zij zoolang had moeten verbergen voor allen.
‘Weet je niet,’ vervolgde zij, voordat Bertha nog verder kon vragen, ‘dat mijn broeder Karel, toen hij bij Frans op het kantoor was, hem door middel van valsche wissels wilde bestelen,
| |
| |
en dat Frans toen al het mogelijke heeft gedaan om hem en onze eer te redden?’
‘Neen, dat wist ik niet.’
‘Daarin herken ik weer al zijn goedheid voor ons. Welnu, dan weet je het nu, en kan je je haat jegens mij koelen door onze schande wereldkundig te maken.’
‘Ik zal dat niet doen,’ antwoordde Bertha met scherpen nadruk, ‘want God's zoon heeft ons geleerd onze vijanden te vergeven - en kwaad met goed te vergelden.’
‘Dus, als de edele mensch, dien je God's zoon noemt, dat niet geleeraard had, en je niet vreezen zoudt zijn gebod te overtreden, zou je wel onzen naam door de modder slepen?’ zeide Louize met een smartelijken glimlach. ‘Wij niet- Christenen hebben geen leeraar in menschenliefde noodig, want onze godsdienst zelf is liefde - een liefde vol deernis met alle schepselen op aarde, voor schuldigen en zondaren vooral.’
Bertha antwoordde niet op deze laatste woorden; zij begreep ze zelfs niet. Voor haar bestond slechts één godsdienst en één geloof; al het andere was uit den booze, beschouwde zij
| |
| |
als iets duisters en zwarts en afschuwwekkends, als een afgrond der hel. Hare gedachten waren nog blijven hangen bij de bekentenis van Louize, dat zij Frans nooit had liefgehad. Zij had het altijd vermoed, en toch, hoe vreeselijk was voor haar die koelbloedige verklaring van de lippen zijner eigen vrouw!
‘Maar waarom mijn broeder te trouwen als je niet van hem hieldt?’ riep zij in een soort van wanhoop. ‘Dankbaarheid kon toch niet je eenige drijfveer zijn!’
Louize aarzelde een oogenblik. Zij wilde haar vader niet beschuldigen, juist omdat het besef van zijn schuld haar thans zoo pijnlijk helder voor den geest stond.
‘Ik zeide je immers, dat ik hem hartelijk genegen was en getroffen was door zijn affectie voor mij. En ik heb hem gewaarschuwd, ik heb het hem duizendmaal gezegd dat ik liever niet wilde trouwen en bang was voor het huwelijk. O! hadde ik slechts geweten.... mijzelve gekend als nu!’
Zij sloeg de handen voor het gelaat en de woorden klonken als een kreet van vertwijfeling. De staalgrijze oogen van Bertha kregen een
| |
| |
zachtere uitdrukking. Langzamerhand begon zij zich eenig begrip van den toestand te vormen, drong het besef tot haar, dat die vrouw die daar als gebroken nederzat, niet de gewone lichtzinnige trouwelooze echtgenoote was die zij wegens haar ongeloof in haar gezien had.
‘En die genegenheid voel ik zelfs nu nog,’ ging Louize na een pauze op gedempten toon voort, ‘dat dankbare gevoel, dat ik voldoende achtte om een band voor het leven te durven sluiten, heb ik nog voor hem, hoewel hij meer en meer van den hartelijken vriend van vroeger tot een tiran is geworden en elken zweem van sympathie, nog tusschen ons overgebleven, stelselmatig vermoordt.’
‘Jelui past niet bij elkander, dat heb ik van het eerste oogenblik af gezien en gevoeld. Maar dat ik moest beleven, dat mijn geliefde broeder een bedrogen echtgenoot zou worden, hij met zijn blind vertrouwen, en die iedereen even eerlijk en goed en oprecht acht als hij zelf is! Als hij het wist, als ooit eenig vermoeden bij hem opsteeg.... het zou zijn dood zijn!’
Tranen sprongen Bertha in de oogen. Toch was zij een vrouw die nooit schreide, die haar
| |
| |
hevigste aandoeningen onder een masker van stijfheid en strakheid verborg. Weinigen hadden haar oogen vochtig gezien.
Louize zag die tranen onbewogen aan. De pijn die haar eigen ziel verschroeide, was te fel dan dat zij zichzelve kon zijn.
‘Zijn dood zou het niet wezen,’ zeide zij zacht, ‘zóó diep voelt hij niet, maar het zou hem veel leed berokkenen. Hij gelooft in mij en vertrouwt mij inderdaad blindelings.... en daarom zal ik dit vertrouwen nooit beschamen.’
‘Doe je dit dan niet door een ander onder zijn oogen lief te hebben?’
‘Ik heb je gezegd, Bertha, dat ik vóór gisteren avond mijzelve niet kende, en hoe ongeloofelijk het misschien ook klinkt, dat is de plechtige waarheid,’ zeide Louize met diepen ernst. ‘Ik weet wel, je begrijpt mij niet; wij staan ook te ver van elkander dan dat je mij zoudt kunnen begrijpen.’
‘Neen, ik begrijp je ook niet,’ steunde Bertha.
‘Dat je me nu zoo ongelukkig ziet, is niet omdat ik mij door een wet gebonden acht. De huwelijkswet, die blinde dommekracht, die de
| |
| |
dwaling van een oogenblik voor het gansche leven bestendigt, is het niet die mij nu martelt, die mij scheidt van hem die mijn gansche ziel heeft en al mijn gedachten, en voor wien het mij zalig zou zijn duizend dooden te sterven. Die wet beteekent voor mij niets! Als zij alleen mij bond, zou ik morgen deze woning verlaten en mij geven aan hem dien ik lief heb. Maar dankbaarheid voor de mij geschonken affectie, mijn eigen belofte, mijn eigen geweten bindt mij - en die band kan alleen door den dood worden verbroken. Daarom kan je gerust wezen, Bertha, nooit zal ik een trouwelooze echtgenoote worden.’
Bertha's stijve, weinig sprekende trekken ondergingen een verandering. Zij teekenden aarzeling, zelfstrijd. Zij veegde hare oogen af, langzaam, besluiteloos, zonder haar schoonzuster aan te zien.
Toen stond zij plotseling overeind, ging naar haar toe en bood haar de hand.
‘Neen, ik begrijp je niet.... maar ik geloof dat ik je al dien tijd miskend heb. Vergeef het me.’
Louize zag verrast op, haar oogen niet vertrouwend.
| |
| |
‘Zie ik dat goed? Een loochenaarster van den God der Christenen, een vrouw die haar liefde voor een ander dan haar echtgenoot bekent en je verdriet veroorzaakt.... en je reikt haar de hand. Dat is meer zijn dan Christin! Dank, Bertha. Meer nog dan alles zal dit mij sterk maken.’
Zij drukte de haar geboden hand vast in de hare en Bertha voelde hoe koud en klam die was, zag, nu zij vlak voor haar stond, welk een koortsige gloed in de oogen der jonge vrouw begon te komen.
‘Je bent vreeselijk overspannen.... je ziet er niet goed uit,’ zeide zij met iets van vrouwelijke weekheid in haar stem. ‘Ons gesprek heeft je zenuwachtig gemaakt.... het spijt me, maar ik kon niet langer zwijgen.’
‘Verwijt je niets, ons gesprek is goed geweest,’ zeide Louize haastig; ‘ik ben er je dankbaar voor.’
‘Maar zou je nu niet wat gaan rusten? Je voorhoofd brandt als vuur en je handen zijn ijskoud.’
Zij schudde het hoofd.
‘Rusten kan ik toch niet. Ik was zoo blij dat
| |
| |
de nacht om was!’ Zij rilde even, stond op en liep de kamer op en neder met een zekere rusteloosheid, nog altijd den loop harer gedachten volgend.
‘Het is goed dat dit gesprek heeft plaats gehad, het moest,’ zeide zij na eenige oogenblikken. ‘Ik heb altijd eerbied gehad voor je karakter, Bertha. Ik weet hoe je je geheele jeugd aan Frans hebt opgeofferd, en ik weet ook dat je een hartstochtelijken driftigen aard hebt, dien je door je geloof in toom houdt. Dit alles boezemde mij sympathie in. Als je niet dadelijk je zoo vijandig van mij hadt afgewend, zou het misschien beter zijn geweest. Ik had behoefte aan den omgang met een ernstige énergieke vrouw als jij bent - met een vrouw die een eigen karakter had, die zichzelve was! Ik voelde me zoo, zoo eenzaam.... je weet het niet, en mijn arme Annie was te veel kind om dit gevoel te stillen.
‘Jij en ik dachten en geloofden anders, dat is waar, maar ik heb den diepsten eerbied voor elken godsdienst en voor elke oprechte overtuiging, dus dat zou mij nooit van je vervreemd hebben. Wij waren immers beiden mensch, beiden vrouw,
| |
| |
en zoo wij elkander beter hadden leeren kennen, wie weet.... dan ware ik misschien niet zoo geheel opgegaan in hem, in dien éénen, die aan al mijn zoeken en hopen en verlangen ziel en vorm gaf, die mij ophief tot zijn sfeer, zijn sfeer van innige goedheid en menschenliefde!’
Bertha zeide niets. Louize's woorden deden het laatste jaar met de helderheid van een visioen voor haar oprijzen. Zij zag weer in haar verbeelding de koele stille bruid, die zij van het eerste oogenblik af had gewantrouwd, van wie zij zelfs ijverzuchtig was geweest. En toch, ondanks haar edelmoedige opwelling van daareven, voelde zij nog altijd denzelfden afgrond tusschen hen gapen, een afgrond die alleen Louize's bekeering tot haar eigen geloof had kunnen overbruggen.
‘Bertha,’ hernam Louize, thans opgewonden sprekend, ‘je hebt tot nu toe Van Elten niet onpartijdig kunnen beoordeelen, maar je weet niet hoe goed en edel hij is, hoe hoog hij staat in elk opzicht, hoe zijn bestaan één opoffering, één toewijding is aan datgene wat hij zich tot levenstaak heeft gesteld. Ik zeg je dit alles, opdat je hem in het vervolg beter zult
| |
| |
begrijpen, zijn streven in het algemeen, en ook zijn pogingen om op de fabriek en onder onze arbeiders geheel andere toestanden en verhoudingen in het leven te roepen dan tot dusverre. Gij Bertha, die zooveel invloed op Frans hebt, beloof me hem voortaan zoo mogelijk te bewegen tot ondersteuning van dat streven, in plaats van iemand, wien het zoo heilige ernst is, tegen te werken en te dwarsboomen. Heeft Frans dan geen oogen voor de machtige beweging van onzen tijd, geen begrip van maatschappelijk recht en van alles wat er nu reeds gedaan kan worden om in zooveel ellende verbetering te brengen?’
Zij sprak met jagenden adem en schitterende oogen, snel en hartstochtelijk, en Bertha zag haar met bezorgdheid aan.
‘Ik beloof je alles te doen wat ik vermag...’ zeide zij. ‘Frans is niet onredelijk, en het menschlievend streven van Van Elten is mij nooit antipathiek geweest. Het was de verhouding tusschen u beiden, die mij zoo stuitte en mij tegen hem innam. Maar je belooft me dat dit voortaan anders zal worden, en op die belofte vertrouw ik. En spreken wij nu vooreerst niet
| |
| |
meer over dit alles. Je windt je te veel op, Louize; ik ga nu naar huis en....’
Zij hield plotseling stil. Een heen en weder loopen in de gang, een fluisteren van verschillende stemmen drong tot de kamer door, en ook Louize luisterde, verwonderd, en ging toen snel naar de deur, niet begrijpend wat er gaande was.
Zij zag Jacob staan en het kamermeisje, en een weinig verder den knecht van Hoogenoord, die allen bij haar nadering verschrikt zwegen.
‘Wat is er?’ vroeg zij snel.
‘De oude heer is plotseling ongesteld geworden....’ stotterde Jacob. ‘Het rijtuig van Hoogenoord is hier om u te halen.’
Zij wankelde tegen den muur.
‘Papa.... zoo ziek dat ik gehaald word? Wie zendt het rijtuig?’
‘De dokter, Mevrouw,’ zeide de knecht naar voren tredend. ‘Ik heb den dokter om acht uur van morgen al gehaald, en hij vond het nog al zorgelijk, ziet u, en zeide dat er dadelijk om u gestuurd moest worden.’
‘Hij is dood.... ik weet het; zeg het liever dadelijk!’ zeide Louize, al de bedrukte
| |
| |
aangezichten om haar heen beurtelings aanziende.
‘Neen, Mevrouw, wezenlijk niet, maar de dokter vond het wel zorgelijk!’
‘Louize, blijf bedaard,’ zeide Bertha, die haar gevolgd was; ‘stel je niet dadelijk het ergste voor!’
‘Ja, ik zal bedaard blijven... ik moet dadelijk gaan....’
Zij streek zich met de hand over het voorhoofd, en maakte een beweging om, zooals zij daar was, blootshoofds in het rijtuig te stappen, maar zij werd door Bertha teruggehouden.
‘Denk aan Frans,’ klonk het fluisterend aan haar oor, opdat de omstanders het niet zouden verstaan.
Zij kwam door die woorden tot bezinning, en ging met Bertha naar boven naar de studeerkamer van Frans, die verschrikt opstond toen zijn zuster hem haastig de treurmare meedeelde. Zijn ontsteltenis belette hem zelfs zich te verwonderen over Bertha's aanwezigheid op dit uur van den dag.
‘Mijn arme, arme Lous, was ik nu maar beter, dan kon ik met je meegaan...’ zeide
| |
| |
hij haar omarmend. ‘Maar maak je nu niet te angstig, vrouwtje, het is misschien zoo erg niet. Wat zie je bleek! En ik die gisteren avond nog zoo tegen je opspeelde! Ben je niet meer boos op me?’
Zij schudde van neen, zonder te spreken, en kuste hem.
‘Neen, niet die leelijke nare wang, de andere,’ zeide hij met een glimlach, terwijl hij zijn rechterwang, waarop het litteeken der wonde zich nog scherp afteekende, schielijk afwendde. ‘Een slimme tactiek van me, hè? nu krijg ik twee zoenen in plaats van één!’
Zij kuste hem nogmaals met een ernstige teederheid, die hem een vreemde gewaarwording gaf. Toen wikkelde zij zich zachtjes los en liet zich door Bertha helpen met hoed en mantel.
‘Zal je gauw een boodschap zenden, hoe het is?’ vroeg hij dringend.
‘Hij is dood, ik weet het,’ zeide zij zacht en toonloos.
‘Daar heb je mijn overdreven vrouwtje weer...’ begon hij, toen een snelle blik van zijn zuster hem plotseling deed zwijgen.
| |
| |
Hij ging mede tot aan de trap, zeer ernstig, en zag daar met stomme verbazing hoe Bertha, de nooit uit haar plooi komende Bertha, de gehate schoonzuster plotseling tot zich trok en haar lang en innig met tranen in de oogen omarmde.
Daarop snelde Louize naar beneden, de gang door en het rijtuig in. Het portier werd dichtgeslagen, de knecht steeg op den bok.
‘Vrede met allen... zoo is het goed!’ fluisterde zij, met gesloten oogen achterover geleund, terwijl de paarden, door de zweep aangevuurd, pijlsnel naar Hoogenoord draafden.
|
|