| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Louize was nog altijd daar, langzamerhand geheel vergeten naarmate de spanning in de zaal toenam. Zij leunde tegen een pilaar, nauwelijks meer wetende waar zij zich bevond, willoos overgegeven aan een chaos van aandoeningen, wier onstuimigheid haar deed duizelen.
Wanneer, in welke seconde was het tot haar gekomen, dat namelooze iets dat haar den adem benam? Zij wist het niet, zij kon niet denken. Niets was haar duidelijk dan alleen het besef dat die man die daar stond te spreken, en wiens stem haar in de ooren klonk, het middenpunt vormde van haar bestaan, dat alles in haar dood was en vernietigd behalve dat ééne brandende verschroeiende gevoel diep in haar binnenste: een wild krankzinnig verlangen naar hem en
| |
| |
naar alles wat hem aanging en met hem was vereenzelvigd.
Zij had een van die havelooze hongerende arbeiders willen zijn, om hem nader te staan, om ook recht te hebben op zijn deernis en belangstelling en liefde. In dolle dwarreling spookten haar begeerten en wenschen haar door het brein. Zij had hem zich willen toeëigenen, als behoorend aan haar alleen en aan geen ander wezen ter wereld. IJverzucht vlamde in haar op, terwijl hij sprak vol geestdrift over alles wat zijn levenstaak vormde, over alles waar zij zich buiten voelde, zoo ver, ver van hem af in haar rijkdom, haar weelde, die haar het recht ontnam zelfs op zijn medelijden.
Een harde hamerslag van den voorzitter, die opstond, maakte aan het gegons in de zaal een einde. Hij vroeg of een der aanwezigen ook iets in de zooeven gehoorde rede vond te weerleggen. De spreker verklaarde zich bereid over het door hem behandelde onderwerp van gedachten te wisselen.
Maar die vraag werd door een algemeen stilzwijgen beantwoord, en na dus nog eenige seconden gewacht en rondgezien te hebben,
| |
| |
betuigde de president, wiens voorkomen, even als dat van de andere bestuursleden, den werkman verried, uit naam van allen den spreker zijn welgemeenden dank voor het gehoorde en liet den hamer vallen. De vergadering was gesloten.
Nogmaals klonken langdurige bravo's in de zaal, als blijk van instemming met des voorzitters laatste woorden; daarop drongen allen, onder luid gepraat en gejoel, naar den uitgang, zoodat Louize, plotseling opgeschrikt, zich tegen den achtermuur drukte, om niet mede in het gedrang te raken.
‘Louize....’ klonk het eensklaps vlak aan haar oor, en voordat zij recht begreep hoe hij daar zoo plotseling gekomen was, stond Maurits voor haar, voelde zij zich als gehuld in de liefkoozing zijner oogen.
‘Had je me gezien?’ fluisterde zij.
‘Ja zeker heb ik je gezien. En zelfs voordat ik je zag, voelde ik dat je er was.’
Hij sprak snel en in verwarring, en drukte haar handen in de zijne met een warmte, waarvan hij zich ten eenenmale onbewust was. Zijn gelaat gloeide, zijn oogen schitterden van de
| |
| |
opgewondenheid des redenaars, wanneer een aandachtige menigte hem als aan de lippen heeft gehangen.
‘Kom hierheen, hier is niemand....’ vervolgde hij, haar medetrekkend naar een kleine zijdeur aan de tegenovergestelde zijde van den uitgang waardoor de menigte zich verwijderde. ‘Dit is de woning van den portier, waar ik daareven ook langs ben gekomen.’
Hij leidde haar een lange donkere gang door, vanwaar zij door een smal achterpoortje buiten kwamen in een zijstraat waar het doodstil was.
‘Hoe kwam je er toe mij van avond te komen hooren?’ begon hij. ‘Ik vertrouwde mijn oogen niet.... ik achtte het bijna niet mogelijk. Het gaf me zoo'n emotie, dat ik een oogenblik moeite had door te spreken.’
‘Maar ik begrijp nog niet hoe je me zien kondt.’
‘Een spreker ziet alles wat er in de zaal voorvalt. Je weet niet hoe sensitief hij is als hij voor zijn publiek staat. Eerst kwam er iets tot mij.... wat weet ik niet - een magnetische strooming, denk ik, luchtgolvingen van sympathie
| |
| |
over al die hoofden heen.... zoo iets moet het geweest zijn, denk je ook niet?’
Zijn toon was onbeschrijfelijk teeder. Vaster drukte hij de hand die op zijn arm lag, in zijn opwinding van het oogenblik, in zijn vreugde en trots dat zij daar gekomen was in hare patricische distinctie, gekomen alleen om hem, voorbijziende al de bezwaren welke haar hadden kunnen afschrikken.
‘Begrijp je het heerlijke gevoel jou daar te weten?’ ging hij op gedempten, ingehouden toon voort. ‘Je rekte je nu en dan uit om te zien, en dan kreeg ik achter al die donkere verweerde aangezichten je fijne blonde bleekheid in het oog.’
‘Wat heb je mooi gesproken!’ zeide zij zacht, als met moeite.
‘Vind je dat werkelijk? Ik was soms bang me nog niet eenvoudig genoeg uit te drukken. ‘Zouden zij mij goed begrepen hebben?’
‘Hoorde je niet hoe er van tijd tot tijd als een trilling door de zaal voer?’
‘Ja, ik had wel de sensatie dat zij aandachtig luisterden.’
Na die laatste woorden liepen zij eenigen tijd
| |
| |
zwijgend naast elkander voort. Louize was zich nauwelijks bewust dat haar voeten den grond raakten. Boven hun hoofden welfde zich een zwartblauwe sterrenhemel. Zij waren de stadsstraten ten einde en voor hen lag het plantsoen dat naar den buitensingel geleidde. Geen blad verroerde zich in het koele trillende maanlicht, doodstil en eenzaam was het om hen heen.
‘Weet je waar ik aan denk?’ hernam hij na een lange pauze, en in zijn toon lag nog altijd dezelfde opgewondenheid van daareven, die hem belette zijn woorden te berekenen. ‘Ik denk er aan, hoe ik verleden jaar op dezen zelfden dag je nog nauwelijks bij naam kende. In deze gedachte ligt voor mij iets onwezenlijks, waarschijnlijk omdat ik me zoo moeielijk kan voorstellen, hoe ik was en voelde en dacht in die leegte, die akelige droeve eenzaamheid van het gemoed, thans door sympathie zoo geheel aangevuld. Evenmin kan een geheel verzadigd mensch zich het gevoel van honger verbeelden. En hoe oneindig pijnlijker nog is het geestelijk hongeren, al kan dit soms door een enkel woord, een blik van een onzer medemenschen worden gestild.’
| |
| |
Zijn woorden schokten haar als werd zij door een ruwen stoot uit een zalige vergetelheid wakker geschud.
Want zij herinnerde zich op eens het gebeurde op dien avond, toen haar geestelijke honger tot een paroxysme was gestegen en toen zijn stem, zijn blik haar verademing schonken. Doch dit herinnerde haar tevens aan alles wat door de gebeurtenissen van den laatsten tijd naar den achtergrond was gedrongen, aan de leugen van haar bestaan, aan de martelingen van haar huwelijksleven, aan alles wat nu vooral in deze ure, nu eindelijk het volle bewustzijn harer liefde was ontwaakt, in nog afzichtelijker trekken haar voor den geest stond.
Hij boog zich tot haar, met een begin van verwondering over haar langdurig zwijgen, om ondanks het avonddonker haar in het gelaat te zien, en bemerkte de hevige ontroering waarmede zij kampte, een ontroering die haar meer en meer overmeesterde, zoodat zij haar arm uit den zijnen trok en staan bleef midden op den weg, terwijl een ingehouden snik haar geheele gestalte deed trillen.
Hij ontstelde. En toch ging die ontsteltenis
| |
| |
bij hem gepaard met iets, wat hij zich later verweet als de wreedste misdaad. Want op eenmaal begreep hij dat de nevel uit haar ziel was weggetrokken, begreep hij wat deze smart beteekende, en dit begrijpen was hem zoet.
‘Louize...,’ fluisterde hij, ‘ik weet wat je zoo bedroefd maakt.’
Hij had zijn arm om haar heen geslagen, zacht, vol deernis, als een broeder dit zou hebben gedaan, want in haar droefheid was zij hem heiliger dan ooit, en elk harer tranen goudde de aureool waarmede zijn verbeelding haar kroonde. ‘Ik heb hetzelfde gevoeld,’ vervolgde hij, ‘reeds lang geleden; ook ik heb dezen strijd gestreden.’
Zij richtte zich overeind, een oogenblik vreugdestralend in haar smart, hem aanziende, met hare bevende lippen iets stamelend wat hij meer raadde dan verstond.
‘Wist je niet dat ik je liefhad?...’ sprak hij nauw hoorbaar; ‘wist je zelfs dàt niet?’
Zij schudde van neen, en toen barstte zij uit, nog heviger, in een vlaag van woeste bittere wanhoop.
‘Omdat ik je liefhad, wist ik dat dit vroeg of laat voor je komen moest,’ hernam hij, ter- | |
| |
wijl haar hoofd tegen zijn schouder rustte en zijn adem haar wang beroerde. ‘Maar dit - dit pijnlijke zal voorbijgaan, en het bewustzijn van onze heerlijke, heilige sympathie zal blijven en ons sterk maken.’
Zij wikkelde zich na eenige oogenblikken uit zijn armen los, haar gelaat in zijn betraande bleekheid zich scherp afteekenend tegen den donkeren achtergrond van het kreupelhout.
‘Voor mij zal het nooit voorbijgaan.... dat kan niet, want ik ben valsch, trouweloos.... ik heb mijn plechtigste belofte verbroken!’
‘Welke belofte?’ vroeg hij snel.
‘Mijn plicht te doen, wat er ook gebeuren mocht, altijd, tot aan mijn dood!’
Hij haalde diep adem. Hij voelde hoe in die enkele woorden de gansche verklaring van haar huwelijk lag opgesloten.
‘En als ik je nu in dit uur van mijn kant plechtig beloof je te zullen helpen die belofte, dien plicht te volbrengen?’ klonk het overredend van zijn lippen. ‘Als ik je beloof dat nooit, nooit een enkel woord meer zal verraden hoe dierbaar gij mij zijt, dat zelfs geen blik mijnerzijds je strijd ooit zal verzwaren!’
| |
| |
In de nachtelijke schemering zagen hare groote bedroefde oogen hem aan vol innige bewondering.
‘Ja, je bent goed, dat weet ik. Maar mijn schuldbesef kan je niet van mij wegnemen, dat nooit! Dat moet ik alleen dragen. Weet je wat het zeggen wil valsch te zijn tegen iemand die je blindelings liefheeft en vertrouwt, die weigeren zou aan je verraad te gelooven, zelfs al lagen de bewijzen voor hem?’
Zij wrong de handen, en hij zweeg, diep geschokt door hare woorden, die ook zijn geweten pijnigden. Ook hij drukte dagelijks de hand van den man, die hem als een vriend in zijn huis verwelkomde, en die, hadde hij een zweem van de waarheid vermoed, hem als zijn doodelijksten vijand zou beschouwen. Maar kwam dat blind vertrouwen, dacht hij, bij Meerdonk niet voort uit datzelfde peillooze egoïsme, dat den grondtrek van zijn karakter uitmaakte, uit de zelfgenoegzaamheid van den eigenaar, die als het zijne beschouwde wat de wet hem eenmaal had toegewezen, zonder verder te denken, in grove zelfzucht loochenend al de veelzijdige onnaspeurlijke eischen eener menschen- | |
| |
ziel, van het oogenblik dat hij zich onvoorwaardelijk bezitter achtte van lichaam en ziel beide?
Maar deze laatste gedachte uitte hij niet uit eerbied voor haar.
‘Plichtsvervulling zonder strijd is ondenkbaar,’ sprak hij ernstig en dringend; ‘het is niet de strijd tegen de verzoeking die ons verlaagt, integendeel, hij verheft ons bij elke zegepraal. Hij doet plichtsvervulling niet berusten op het toeval, dat de verzoeking verre kan houden, maar op onzen eigen zelfbewusten wil.’
Zij luisterde dankbaar naar hem maar zijn woorden overtuigden haar niet, konden haar eigen radelooze gedachten niet stuiten. Hoe kon hij weten, hoeveel zij reeds gestreden had vóór haar huwelijk! Hoe kon hij zich een begrip vormen van haar half medelijdende, half dankbare affectie voor den vriend harer meisjesjaren, die thans, nu het in haar tot klaarheid kwam, tot afschuw dreigde te worden?
Aangemoedigd door haar zwijgen meende hij dat zijn troostwoorden ingang vonden. Hij nam hare handen in de zijne, vast en innig, als om door die aanraking iets van wat er in
| |
| |
hem omging in haar over te storten. Haar te doen bedaren, was thans zijn eenig doel. Een muur van liefdevolle bescherming wilde hij doen oprijzen tusschen haar en elke smart, en in de geestdriftvolle stemming die hem nog altijd niet losliet, straalde uit zijn oogen al de gloed zijner overtuiging.
‘Louize, geloof mij toch, een sympathie als de onze kan ons nooit verlagen, moet integendeel veredelend op ons werken. Er zijn oogenblikken geweest, ik beken het, waarin ik mij niet zoo krachtig gevoelde als nu, oogenblikken waarin ik, wetende dat ook gij mij liefhadt, schier bezweek voor de verzoeking, waarin krankzinnige gedachten bij mij opkwamen.... gedachten aan de mogelijkheid alles voor elkaar te zijn, te breken met het verleden, met alles, begrijp je wel.... je elke seconde van mijn verder leven te wijden.’
Hij sprak die laatste woorden gedempt, afgebroken, en de beving die haar geheele lichaam doorvoer, deed haar handen trillen in de zijne. Er rees een visioen voor haar op dat haar als bedwelmd de oogen deed sluiten.
‘Vergeef me...,’ fluisterde hij, haar huive- | |
| |
ring aan ontsteltenis toeschrijvend, ‘ik weet 't, het was waanzin, maar ik zeg het je opdat je zoudt weten wat gij voor mij zijt. Je bent voor mij als een tweede incarnatie van Kitty... je gelijkt zelfs op haar. Ik heb het je nooit willen zeggen.... al zag ik het bij onze allereerste ontmoeting; maar het liet me toen koud, want toen kende ik je ziel nog niet, die mooie heerlijke ziel, die ook aan de hare gelijk is en mij uit je oogen aanziet.’
Zij had niet kunnen spreken, al ware haar leven er mede gemoeid geweest. Zij had een gevoel als beurden zijn woorden haar omhoog, ver boven de aarde, in sferen alleen bereikbaar voor hem en haar.
‘En omdat je bent als Kitty, zou je evenmin als zij gelukkig kunnen zijn door het ongeluk van een ander, want dat zou niet het echte ware geluk zijn, is 't wel?’
‘Neen,’ klonk het bijna onhoorbaar.
‘Hoog boven het huwelijk, die gebrekkige menschelijke instelling, die meent door een blad beschreven papier twee menschenzielen aaneen te kunnen smeden, stellen wij beiden onze eigen innerlijke belofte van trouw en plicht, waarvan
| |
| |
geen sterveling ons kan ontheffen. Die belofte acht je nu geschonden, maar zij zal nooit geschonden worden, want Kitty staat tusschen jou en mij als een beschermengel. Haar herinnering in deze ure verheft onze liefde verre boven allen gewonen aardschen hartstocht.’
‘Weet je wat ik op dit oogenblik voor je voel,’ ging hij snel en opgewonden voort, - ‘iets wat ik haast niet kan uitdrukken, maar ik heb nog eenmaal hetzelfde gevoeld toen Kitty, nadat mijn eerste dolle, woeste pijn bedaarde, met bloemen bedekt, wit en koud en onbewegelijk voor mij lag. Zij was toen niet meer mijn Kitty, die ik als vrouw gekend had, en wier warme levende lippen ik met kussen placht te bedekken. Zij was plotseling als geheiligd tot iets meer nog dan zij bij haar leven was geweest. Ik zag in haar, die het offer was geworden van haar menschenliefde, het symbool van het reinste en edelste in den mensch, en tevens het symbool van den hoogsten vorm van liefde zooals ik dien op dàt oogenblik voor haar gevoelde. In den laatsten kus dien ik haar toen op het voorhoofd drukte, vertolkte ik die wijding mijner ziel tot dat
| |
| |
hoogste liefdebegrip, die goddelijke afstraling van wat mijn liefde vroeger geweest was.’
Zij stond roerloos, nog altijd kampende met zichzelve, maar toch zijn woorden gretig in zich opnemend, trachtende zich op te werken tot de mooiheid van zijn stemming.
‘En zoo'n liefde,’ ging hij na eenige seconden voort, ‘zou die ons kunnen verlagen, ons ooit aan onszelven ontrouw doen worden?’
Een diepe zucht welde haar uit de borst.
‘Neen,’ zeide zij met een plotselinge kracht, en haar oogen zagen met een schittering in de zijne, ‘als je altijd voortgaat mij tot je op te heffen zooals nu. Neen, als je ook mijne ziel wijdt tot dat hoogste en mij ook dien kus geeft, dien heiligen laatsten kus, dien de doode van je ontving.’
Zij boog zich naar hem toe en zijn lippen raakten zacht, vol eerbied haar voorhoofd aan, toen lieten hunne handen, tot nu toe vast ineengestrengeld, elkaar los.
‘Vaarwel!’ fluisterde zij ademloos. ‘Neen, neen, ga niet meer mee, blijf hier.... ik smeek je, laat me alleen gaan!’
En zij ijlde heen, de brug over langs den breeden open singelweg, badend in maanlicht,
| |
| |
die naar de villa liep, haar slanke zwarte gestalte, als een plek donkere schaduw, glijdend over het witte kiezel. Hij bleef haar naoogen, terwijl zij verder ging, meer en meer zich oplossend in de schemering, hoewel toch nog zichtbaar in ijle bijna doorzichtige omtrekken, meer als een schim, een verschijning, dan als iets tastbaars en wezenlijks.
Hij bleef vol inspanning turen en hij zag de schaduw stilhouden bij de stoep van de villa, toen pas keerde hij zich om met een lichte huivering, terwijl het geboomte om hem heen in de avondstilte ritselde, somber, geheimvol, hoewel hij geen windvlaag bespeurde.
Een dolzinnig verlangen haar terug te kunnen roepen, bekroop hem op eenmaal. Waarom liet hij haar zoo heengaan? Hij had haar nog zoo oneindig veel te zeggen.
Hij zag om zich heen in de duisternis van het plantsoen. Een zonderling gevoel kwam over hem. Al zijn geestdrift, al zijn opgewondenheid was ineengezakt. Wat hem daareven zoo licht en mooi toescheen, drukte hem nu loodzwaar ter neder, vermengd met een vreemde sensatie van onrust, van angst bijna, die hij zich niet kon verklaren.
| |
| |
Wat bezielde hem toch? Hij haalde de schouders op, toornig op zichzelven, op zijn dwaze verbeelding, die hem spoken liet zien in het duister. Morgen zou hij haar immers terugzien, en in het volle heldere daglicht zouden zij weer genieten van elkanders bijzijn en dezen avond zich slechts herinneren als een weemoedige, plechtige waarschuwing van plicht.
Maar het scheen hem zoo ver weg dat ‘morgen’, hij verlangde naar haar nù, nù! Alle verdere gedachten zonken in het niet bij dit onstuimig verlangen, zegevierend over al zijn voornemens van daareven.
Kreunend als van pijn viel hij op een bank onder de boomen neder, het hoofd geklemd in de handen, in een plotselingen opstand van zijn gansche wezen tegen den bovenmenschelijken strijd die hen beiden wachtte en al het lijden dat de toekomst haar zou brengen.
‘Louize!’ klonk het bitter en wanhopig in de nachtelijke stilte, ‘ik heb je zoo lief, ik kan je niet meer missen! Het is reeds te ver tusschen ons gekomen - wij behooren immers bij elkander voor eeuwig!...’
|
|