| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Maandag werd het werk hervat. Den dag te voren hadden een vijftal arbeiders, daartoe door hun kameraden afgevaardigd, bij de directeuren toegang verzocht, om uit aller naam hun verontschuldigingen aan te bieden wegens het gebeurde op Donderdag avond, tevens hun dank betuigend voor de toegezegde loonsverhooging en de vermindering van werktijd, hetgeen - zooals zij zich uitdrukten - hun het vooruitzicht opende op een menschwaardiger bestaan dan zij tot dusverre hadden kunnen leiden.
Meerdonk had, te zamen met Van Elten, de commissie op zijn studeerkamer ontvangen, en Louize had verzocht in het aangrenzend vertrek van de samenkomst oorgetuige te mogen zijn. Een oude veteraan der fabriek, een van hen die niet aan de demonstratie hadden meege- | |
| |
daan, voerde het woord, en zeide kort, hartelijk en eenvoudig wat hij te zeggen had. Dubbel hinderde haar daarna de meesterachtige nederbuigende toon - een toon die Frans jegens zijn minderen vaak eigen was - waarop deze die reeds bejaarde mannen had geantwoord, de holle nietsbeteekende volzinnen waarmede hij hen ten slotte had weggezonden.
‘Ja, nu denken zij zeker heel wat te hebben gewonnen, nu zij als echte kinderen hun wil hebben doorgedreven,’ had hij schouderophalend tegen haar gezegd, toen de commissie, en een oogenblik later Van Elten, waren vertrokken. ‘Maar per slot van rekening hebben zij hun zaakjes er niet op verbeterd, want al wilde ik het hun thans niet toonen, vergeten zal ik hun handelwijze niet licht, en dat zullen zij ondervinden. Ik herhaal nog eens, het is ondankbaar gespuis en zij verdienen niet dat men goed voor hen is!’
Louize had niets geantwoord. Zij wist bij ervaring, hoe de kleinste discussie met hem een gevoel van hopelooze ontmoediging bij haar deed ontstaan. Bovendien was zij nog te dankbaar voor zijn onverhoopt toegeven op dien
| |
| |
avond, om hem thans door tegenspraak te willen ontstemmen. Haar hart vloeide over van blijdschap: zij had haar vriend overgelukkig gezien met de behaalde overwinning; en dat geluk, dat zij den eersten avond in zijn oogen gelezen had, dat zijn stem haar later in een vluchtig oogenblik van samenzijn vertolkte, vervulde haar geheel en al. Het jubelde in haar van den morgen tot den avond, te zamen met dat andere groote vreemde geluk, dat haar onherkenbaar maakte voor zichzelve, haar een sensatie gaf alsof alles in en om haar heen anders was geworden dan voorheen. Zij leefde in een soort van blijde verwondering over alle dingen en alle menschen, maar het meest toch nog over zichzelve. Elk oogenblik ging er een stroom van verrukking door haar heen, alsof, diep verborgen onder haar gewoon alledaagsch menschenbestaan, en alleen voor haar zichtbaar, een onschatbaar kleinood straalde en fonkelde in geheimzinnige heerlijkheid, vullend haar gansche wezen met lichtglans en mooiheid. Want al haar vroegere grijze somberheid was veranderd in een blij-tintelende weekheid, in een gouden weelde van voelen, omnevelend
| |
| |
verstand en gedachten, haar wiegend in zaligen sluimer, de realiteit verre houdend, haar als isoleerend van haar geheel vroeger zijn.
En zoo verstreek de eene dag na den anderen, totdat het Dinsdag was en de avond aanbrak. Zij bevond zich alleen. Frans had in zijn bureau een paar heeren bij zich, die hem over zaken kwamen spreken, Bertha was er niet, en zij genoot van haar alleenzijn. Zij kon nu rustig denken aan hem. Zij wist dat hij heden avond zou spreken, en het was haar als zag zij hem staan voor al die honderden, zijn donkere zwaarmoedige oogen verlevendigd door diezelfde schittering, welke zij er eenige avonden te voren in had gezien; en zij hoorde weer, evenals toen, zijn stem, nu eens week, vol sympathie, dan toornend in felle verontwaardiging, totdat een stormachtig gejuich der ruwe bende als onwillekeurig uit de keel was gedrongen.
O! kon zij hem nog eenmaal zoo hooren!
Eensklaps sprong zij overeind, een gloed op de wangen, door een onstuimig verlangen bezield. Waarom niet? Waarom zou dat niet mogelijk wezen?
Wel begon het reeds vrij donker te worden,
| |
| |
maar zij was wel meer in het donker uitgegaan en zij kende het lokaal waar de vergadering werd gehouden! Hoewel zij zelve er nooit geweest was, wist zij dat er vaak concerten en nutslezingen plaats hadden, en het lag op een stille kade aan dezen kant van de stad.
Meer en meer gloeide haar gelaat van opgewondenheid. In groote steden woonden immers vele vrouwen dergelijke vergaderingen bij, en in een volle zaal, als zij achter al de anderen bleef staan, zou niemand haar opmerken. En zelfs al werd zij opgemerkt.... zij behoefde zich toch niet te verbergen? Zij deed immers geen kwaad!
Zij kon niet langer nadenken en overleggen, een koortsachtig ongeduld dreef haar voort. Zij ging naar haar kamer, kleedde zich geheel in het zwart, met een donkeren mantel en een eenvoudigen ronden hoed, en was nu overtuigd niemand's opmerkzaamheid te zullen trekken. Zij handelde te snel, om stil te staan bij de vraag hoe Frans het zou opnemen. Zij dacht aan niets dan aan de vervulling van haar wensch. Beneden in de gang zeide zij tegen Jacob, dat zij nog uitging, en dat, als meneer naar haar vroeg, hij zeggen moest dat zij tegen halftien terug zou wezen.
| |
| |
Een oogenblik later was zij buiten, met snelle schreden den breeden singelweg naar de stad volgend. Daarna de brug over en het plantsoen door, waar in den avond nog eenige kinderen speelden. Thans volgde een straat, gelukkig geen winkelstraat, en de kade was bereikt.
Het was nu geheel donker, een enkele lantaren wierp hier en daar een lichtplek tegen de huizen, en eenigszins schuw sloop zij een troepje luidruchtig pratende en lachende heeren voorbij. Gelukkig zag zij de poort reeds, waar zij wezen moest. Alles was er stil. Waarschijnlijk was de vergadering begonnen. Zij ging een lange breede gang door, spaarzaam verlicht, totdat zij een glazen deur zag. Haar hart bonsde. Nu zij zóó ver was gekomen, werd zij bang opzien te wekken, verbaasde oogen op zich gevestigd te zien. Toch ging zij moedig voort, duwde de deuren open, zag een soort van kleine voorzaal, helder verlicht, die ledig was en vlak tegenover zich een tweede deur, half open, waarachter het eigenaardig schuifelen en gonzen, door een opeenhooping van menschen veroorzaakt, haar tegenruischte. Toch was het stil in de zaal, de lezing scheen reeds begonnen.
| |
| |
Zoo zacht mogelijk trad zij nader tot bij de open deur, en hoorde nu een stem, de zijne, gedempt door den afstand. Zij spande zich in om te luisteren, maar te vergeefs, zij hoorde klanken maar geen woorden. Behoedzaam maakte zij nu de deur iets wijder open en zag dicht op elkaar gedrongen rijen van mannen, allen staande, daar de stoelen reeds waren bezet. Eenigen wendden zich, bij het kraken van de deur, naar haar om met verwonderde blikken. Maar zij zag opzettelijk niemand aan, keek strak voor zich, als ware haar tegenwoordigheid daar ter plaatse de natuurlijkste zaak van de wereld, en drukte zich dicht bij de deur tegen den zijmuur aan, half achter een pilaar verborgen, die haar beschermde tegen al die nieuwsgierige vragende oogen.
En inmiddels ging de stem voort, maar zij hoorde nog niet. - Mocht zij hier wel wezen? was de vraag die nu bij haar opsteeg. Als men haar eens vroeg met welk recht zij was binnengekomen in een vereeniging waar zij geen toegang had?
Maar gelukkig, na eenig omkijken naar die stille zwarte gedaante tegen den muur,
| |
| |
wendden aller oogen zich weer naar den spreker, die, aan het einde van de lange smalle zaal, op de estrade stond ter zijde van de bestuurstafel, met de rechterhand daarop geleund. En nu pas drongen de woorden tot haar door, hoewel zij in haar hoekje hem niet zien kon en zich nog niet durfde verroeren, uit vrees weer opnieuw de aandacht te trekken.
..... ‘Maar alvorens verder te gaan,’ klonk zijn stem te midden der diepe stilte, ‘zie ik mij gedwongen allereerst een misverstand op te helderen, dat niet te mijnen opzichte mag blijven bestaan. Ik wil dit doen, zelfs op gevaar af dat men, na die opheldering, met minder vertrouwen en welwillendheid mij zal aanhooren. Zooals ik dezer dagen vernam, houdt men mij in deze vergadering voor een aanhanger der groote internationale beweging, welke zich de sociaal-democratische noemt. Dit is een dwaling, ik behoor tot geen enkele staatkundige partij. Wel ben ik een overtuigd democraat en sla ik de zich met zooveel kracht uitbreidende beweging met warme belangstelling gade, maar om tot eene partij te behooren, moet men al
| |
| |
hare grondstellingen onvoorwaardelijk aannemen, en dat kan ik tot dusverre nog niet. Vele vrienden tel ik echter onder de sociaal-democraten, zoowel hier te lande als elders, omdat ik bewonder de onvergelijkelijke wilskracht en energie, waarmede velen hunner, ondanks hun moeitevollen strijd om het dagelijksch brood, nog de gelegenheid zoeken en vinden om geest en verstand te ontwikkelen, omdat ik eerbied heb voor hun leuze: “Sluit Schiedam!” voor hun aanhoudend ijveren tegen drankmisbruik, dien kanker, die de beste krachten onzer maatschappij ondermijnt. Maar ik zelf ben geen aanhanger van eenig bepaald stelsel, omdat ik het onmogelijk acht een vast maatschappelijk systeem, passend in onzen gedachtenkring van nu, te bouwen op de verre toekomst, of ons in te denken in een samenleving van eeuwen na ons. Dit is even onmogelijk als het eeuwen geleden zou geweest zijn, ons de maatschappij voor te stellen zooals die thans bestaat, onder den invloed der steeds voortschrijdende wetenschap, die meer en meer der natuur hare geheimen ontworstelt, nimmer ophoudt met den kleinen lichtkring van ons weten en begrijpen uit te breiden.
| |
| |
Neen, ik behoor tot geen enkele bestaande partij, maar ik geloof met sterke overtuiging aan de groote eeuwige wereldmacht, die, in onze dagen vooral, met reuzenkracht ons voortstuwt op den weg der sociale rechtvaardigheid, die alom het gemeenschapsgevoel doet ontwaken, het egoïsme onttroont en eenmaal de meest reactionnaire geesten dwingen zal met dien stroom van humaniteit mede te gaan.
Zal die wereldmacht die wij evolutie - geleidelijken vooruitgang - noemen, en waartegen de individueele wil machteloos is, ons in de toekomst leiden naar het droombeeld der sociaal-democraten, naar opheffing van het privaatbezit, naar de socialisatie van alle productiemiddelen? Ik zelf, en velen met mij zouden dit een zegen achten, maar wie kan thans nog voorspellen of dit mogelijk is? Indien werkelijk daarin de oplossing van het groote sociale probleem te vinden is, zal de evolutie er ons heen leiden, krachtig gesteund door de groote staatkundige beweging, die, het eerst op Duitschen bodem ontkiemd, thans over de beide werelddeelen hare vertakkingen uitbreidt.
Met hoopvol verlangen zien allen, die den
| |
| |
eeredienst der menschheid hebben omhelsd, naar de toekomst, maar zij gedenken tevens met eerbied het verleden. Want de eeuwen die achter ons liggen, met al hun schokken en worstelingen welke de geschiedenis in grootsche trekken voor ons heeft opgeteekend, hebben wij doorgemaakt en moeten doormaken, om te komen waar wij thans zijn, om te denken zooals wij thans denken, te voelen en te begrijpen, zooals wij thans gevoelen en begrijpen. Vandaar dat het van een zoo diepe onkunde getuigt te meenen, dat nu, op het einde der negentiende eeuw, het laatste woord van den vooruitgang en de beschaving zou zijn gesproken, dat de rampzalige, hemeltergende toestanden van heden de laatste periode van de maatschappelijke evolutie zouden vormen.
Er is een tijd geweest, dat men vrede had met die toestanden, dat men vrede had met de bestaande armoede, met de ellende van duizenden en duizenden onzer natuurgenooten. Er moesten rijken en armen, hoogere en lagere klassen zijn, meende men in alle oprechtheid, dat kon niet anders. Het eene, het kleinste deel van het menschdom, was geboren om te genie- | |
| |
ten, het andere om te arbeiden, te sloven en het genot dier enkelen te verhoogen. Die tijd is nu, althans voor het denkende deel der menschheid, voorbij. Men weet thans, dat een zoodanige meening tot een vroeger onbeschaafd tijdperk behoort; men weet thans, dat verbetering van den materieelen toestand der arbeidende klassen, dat stoffelijke welvaart voor allen mogelijk is, en dit weten schudt langzamerhand het rechtsgevoel wakker.
Toch is dit ontwaken nog op verre na niet algemeen genoeg. Nog is, vooral in ons land, het egoïsme, gevoed door traditie, te diep ingeworteld, om zonder langen en bitteren strijd voor een hooger edeler levensbeschouwing plaats te maken. De regeerende klassen willen hare vroegere voorrechten blijven handhaven, houden zoolang mogelijk ingrijpende hervormingen tegen, sluiten willekeurig de oogen voor het feit, dat de Staat nooit zijne ware roeping zal vervullen zoolang hij alleen vertegenwoordigt de bezitters en aan de niet-bezitters al de hun toekomende rechten onthoudt.
Ongelukkigerwijze hebben, bij alle groote veranderingen in het denken en voelen en begrij- | |
| |
pen der menschen, jammerlijke verschijnselen zich voorgedaan: bloedige omwentelingen, misdaden, godsdienstoorlogen, die, in plaats van verbeteringen aan te brengen, reactiën te voorschijn riepen en allen waren vooruitgang vertraagden. Van die geweldenarijen droegen de schuld de onwetende volksmassa's, opgehitst, in den blinde voortgedreven door fanatieke of gewetenlooze opruiers, preekende anarchie en verwoesting; of door onkundige leiders, die, allen wetenschappelijken ernst missend, de belangen der politieke partij door hen voorgestaan ten eenemale vermoordden. Ontzettend is het kwaad door hen aangericht, want door geweldenarijen vervreemdt het proletariaat van zich de arbeiders met het hoofd, geeft het vooral telkens nieuwe wapenen in handen van hun tegenstanders, van de egoïsten onder de bezitters, die dergelijke uitingen van redeloosheid gretig te baat nemen om den vooruitgang te knotten en de ellendige toestanden van heden te helpen bestendigen.
Welke kracht ligt er in het bezigen van opruiende taal en het plegen van geweld? Zullen de proletariërs een stap verder komen, wanneer zij, in hun rechtmatige zucht naar verbetering
| |
| |
der economische toestanden, eenige werkgevers en kapitalisten hebben vermoord en hun huizen in brand gestoken? De individuen kunnen zij bereiken, huizen en zelfs steden kunnen zij verwoesten, maar het kapitaal blijft, en Staat en leger verpletteren hen bij de geringste poging tot omverwerping van het bestaande. Geweld is gebrek aan kennis en beschaving, geweld is onkunde, geweld is onmacht. De nauwgezette geschiedvorscher, die geleerd heeft dat de toestanden van nu een historisch product zijn der eeuwen, weet dat elke blijvende verandering in de maatschappelijke orde berust op een verandering van gedachten en meeningen en begrippen. Wij worden niet geregeerd door geweld van wapenen, wij worden geregeerd door denkbeelden, welke zijn de voorgangers der evolutie, de herauten der toekomst.
Er bestaan andere krachtiger wapenen dan ijzer en staal en kruit en dynamiet, die den proletariër de macht in handen kunnen geven, maar die wapenen kent hij nog niet, hij weet niet waar ze te zoeken. Zijn meer ontwikkelde broeders in groote steden zijn hem hierin voor en grijpen er naar met al de verwoede gretig- | |
| |
heid van hen die lang hongerende en dorstende zijn geweest.
Die wapenen zijn kennis, ontwikkeling, intelligentie, denkkracht. Kennis is de kracht der bezitters, en daarom kunnen honderden van hen over millioenen onontwikkelden zegevieren. Want zoolang de wereld bestaat, zal de intelligentie over de bruto-kracht heerschen. De arbeiders met de handen vertegenwoordigen een dommekracht, die door de intelligentie - de arbeiders met het hoofd - in werking wordt gesteld. Die dommekracht is niets zonder de hoogere kracht die haar bestuurt, en die haar arbeid exploiteert, niet door kapitaal alleen, maar veelmeer door denkvermogen en kennis.
Er zijn weinig arbeiders met het hoofd en vele arbeiders met de handen. Den laatsten wordt gezegd, dat zij met hun overwegend aantal de heerschappij zouden kunnen veroveren, wanneer zij als één man tegen hun onderdrukkers opstonden en de paleizen der rijken verwoestten. Dit is een grove dwaling. De intelligentie zegeviert altijd, zij zegeviert over al het bestaande, zij zegeviert zelfs in toenemende mate over de natuur.
Daarom moet in de eerste plaats aller streven
| |
| |
zijn dat geestelijk kapitaal te veroveren, dat de eenige onoverwinnelijke macht in zich sluit, en dit streven, dat de oplossing der sociale quaestie vertegenwoordigt, wordt krachtig gesteund door allen die zich der arbeiders ware vrienden betoonen. De onontwikkelde massa, al telde zij nog millioenen meer individuen dan thans, kan nooit de intelligentie dooden; daarom moet zij die kracht zelve leeren gebruiken, ze bezigen als wapen, als een vreedzaam maar onoverwinnelijk wapen, dat de egoïsten onder de bezitters eindelijk tot machteloosheid zal doemen.
In alle lagen der maatschappij moeten nieuwe elementen ontwaken, die een schooner harmonischer wereldorde helpen voorbereiden. Daarom zijn in alle landen weldenkenden vóór alles bezig de schatten der wetenschap tot gemeengoed te maken. Veel luider dan de kreet om brood moet de kreet om ontwikkeling uit uw midden opstijgen, en gij zult verhoord worden, want wij leven in een tijd van rijke groote gedachten, een tijd die het heerlijke ideaal der toekomst - gelijke welvaart en gelijke veredeling voor allen, - als een vuurbaak te midden der bulderende levensstormen voor oogen houdt.
| |
| |
Kennis is macht. Kennis is het wapen dat steeds en overal tegen de proletariërs wordt gekeerd, hen veroordeelend tot hun ellende van heden, zegepralend over hun zwakheid, waar zij trachten voor hun menschelijke rechten op te komen, hen steeds weder dwingend tot onderwerping, zelfs in de hitte der revoluties, die hen, naar zij meenden, tot heerschers zouden maken.
Daarom ijveren de waarachtige vrienden der arbeiders steeds, en altijd weer, voor hun intellectueele ontwikkeling, daarom openen zij in groote steden leeszalen, stichten zij volkspaleizen, om de schatten der wetenschap binnen hun bereik te stellen. “Geeft ons brood in plaats van boeken!” heeft zeker menigeen hunner gedacht, uitgeput door den strijd om het bestaan. “Geeft ons werk in plaats van leeszalen!” is de bittere klacht, die, te midden der namelooze menschonteerende ellende, in wereldsteden door duizenden werkeloozen wordt aangeheven, bitter gestemd als zij worden door die inrichtingen, welke den honger hunner kinderen niet vermogen te stillen. Maar die klacht, hoe gerechtvaardigd ook door hun nameloos lijden, moet
| |
| |
worden onderdrukt. Want die lokalen, die stichtingen, gewijd aan studie en nadenken, zullen eenmaal hunne thans hongerlijdende kinderen voor gebrek behoeden, hun al de rechten verzekeren welke hen zelven nog werden onthouden.
Eenmaal van deze waarheid overtuigd, hebben de arbeidende klassen de toekomst in handen. Mogen zij zich als uitgehongerden werpen op het geestelijk voedsel, dat hen ook in deze stad zal worden geboden. Mogen zij dankbaar elke hand grijpen, die hen wil opheffen uit den poel van onkunde, die hen steeds dieper omlaag trekt. Mogen zij zich datgene toeeigenen, wat de bezitters zoo onoverwinnelijk maakt - de kracht van het intellect, de kracht van den geest. Vele genieën, onsterfelijke mannen op wetenschappelijk gebied, wier namen zoolang de wereld blijft bestaan, met eerbied zullen worden herdacht, zijn gesproten uit de rangen van de niet-bezitters. Het genie schuilt overal, maar kan alleen door onderwijs en ontwikkeling zich openbaren. Dat de arbeiders daarom vóór alles hunne kinderen naar school zenden, zegenend het oogenblik, waarop leerplicht in ons land zal worden
| |
| |
ingevoerd, leerplicht en dat andere groote verschijnsel van sociale rechtvaardigheid: algemeen kiesrecht. Wij zijn aan den vooravond van den dag, waarop dit laatste hun zal worden toegekend. Algemeen kiesrecht huldigt het groote beginsel van gelijkheid, het beginsel dat ook de arbeider met de handen aan de regeering des lands deelneemt, voor zijn eigen belangen waakt, zijn eigen wetgever wordt, medewerkt tot alles wat zijn materieele en moreele verheffing beoogt. Maar algemeen kiesrecht is voor hem een doode letter, zoolang de arbeider-kiesgerechtigde zich niet ontwikkelt, zoolang hij, even als in de groote landen waar algemeen kiesrecht reeds lang bestaat, zijn stem schenkt aan den meestbiedende, in plaats van leden zijner eigen klasse naar het parlement af te vaardigen.
De arbeider met de handen beklaagt zich dat hij thans door een klasse - de klasse der kapitalisten geregeerd wordt. Die klacht is volkomen gegrond. De klasse der bezitters handhaaft hare privilegiën, verwaarloost de belangen der misdeelden, houdt alle diep ingrijpende hervormingen tegen. Maar hoe aan dat kwaad
| |
| |
te ontkomen, zoolang de arbeiders zelven onkundig blijven, zoolang niet uit hun midden de mannen opstaan, om hen in de regeering des lands te vertegenwoordigen?
Er moet en zal een tijd komen, waarop de arbeider zijn stem niet meer zal behoeven te schenken of te verkoopen, noch aan den meestbiedende, noch aan zijn zielverzorger ten behoeve van partijbelangen, noch aan den eerzuchtigen politicus, die staatkunde niet als middel maar als doel beschouwt, om te komen waar hij zelf wezen wil; aan den sluwen politicus, die zich de democraat, de volksvriend bij uitnemendheid noemt, doch zich baadt in al de overtollige weelde, welke zijn door speculaties verkregen kapitaal hem verschaft, en bij wien woorden en daden, verkondigde beginselen en levenswijze met elkaar in de felste tegenspraak zijn.
Moge de Nederlandsche arbeider zich het algemeen kiesrecht waardig maken, door zijn geest te ontwikkelen en te toonen, dat handenarbeid hoofdarbeid niet buitensluit, evenmin als hoofdarbeid den mensch tot het eerste ongeschikt mag maken. Dat hij niet telkens weer opnieuw de argumenten steune van hen, die,
| |
| |
hetzij uit kortzichtigheid hetzij uit zelfzucht, de mogelijkheid zijner opheffing loochenen. Hij beseft niet, hoe er in onze binnenkamers met woorden wordt gestreden, hoe zwaar de taak is van hen, die aanhoudend tegen die argumenten moeten opworstelen. “Het volk is niet op te voeden,” heet het dan, “het volk verslaaft zich liever aan drank en ontucht, het zal zich nooit ontwikkelen, nooit leeren oordeelen, nooit aan eigen verheffing arbeiden.”
Moge de arbeider zelf ons helpen deze beweringen te logenstraffen! Ik weet het, dat wat van hen wordt gevergd, is een bijna bovenmenschelijke geestkracht. Waar blijft de lust tot studie, wanneer het lichaam niet eens behoorlijk is gevoed, wanneer elke spier, elke zenuw trilt van vermoeienis en uitputting?
Waar blijft het verlangen naar dat hooger edeler bestaan, dat alleen kennis en ontwikkeling voor hem kunnen openen, als het oog dof is en beneveld en de geest slechts haakt naar rust en vergetelheid? Dan lokt hem de kroeg met duizend verleidingen, dan zoekt hij zijn genot in den drank, in dat helsch vergif dat de Staat volgaarne voor hem bereikbaar stelt, omdat zijn
| |
| |
zedelijke ondergang millioenen in de schatkist stort.
Aan hem zij het, den Staat, die nog steeds dergelijke onzedelijke toestanden bestendigt, te beschamen. Aan hem zij het - in afwachting van den dag waarop de arbeider zelf als mede-regeerder optreedt, deze immoreele wetten verandert en den verkoop van sterken drank verbiedt - al de duizenden pestholen te vermijden, die hem zwakker en hulpeloozer dan ooit aan de machthebbenden overleveren.
Ik herhaal, dat hetgeen van hem gevergd wordt een bijna bovenmenschelijke wilskracht vereischt, een wilskracht, die elken bezitter en elken ontwikkelde den diepsten eerbied moet afdwingen. Maar ik geloof in de toekomst omdat het heden vol schoone beloften is. Omdat de Duitsche, Engelsche en Amerikaansche arbeiders, vooral de aanhangers der sociaal-democratie, dat schier onmogelijke reeds verwezenlijken, omdat zij, ondanks afmattenden arbeid, de herberg schuwen, hun geest verrijken met lectuur en studie, zich vereenigen in vakgenootschappen, in werkgilden, zich tot redenaars vormen, blijken van organisatie-kennis aan den dag leggen, in één
| |
| |
woord door samenwerking en aaneensluiting zich op doeltreffende wijze voorbereiden tot de groote politieke taak die hen wacht.
Daarom zoude ik ook u, mijne toehoorders, en in het bijzonder u, mijne makkers van de fabriek, met wie ik nu meer dan een jaar heb samengewerkt, willen aansporen de pogingen uwer vrienden onder de bezitters te steunen, de uren die gij gewoonlijk 's avonds in de herbergen slijt, te komen doorbrengen in de lokalen die voor u geopend zullen worden, de lessen te volgen die u zullen worden verstrekt, en mede door onderlinge vereeniging en aaneensluiting, uw kracht en invloed te versterken. Bewijst door daden dat gij wel ontwikkeling wenscht. Leert de zelfzuchtigen onder de bezitters beter te oordeelen, leert hun trachten de idealen te waardeeren, die in den boezem des volks sluimeren, dan zullen zij op hun beurt door u worden opgevoed en gedwongen worden zedelijker opvattingen te huldigen. “De meester wordt niet waarlijk vrij, zoolang hij niet zijn slaaf heeft vrijgemaakt.” Dit gezegde van den grooten Duitschen wijsgeer Hegel moet eindelijk algemeen ingang vinden. Daarom is de moreele opvoeding van de bezit- | |
| |
tende klassen maar al te noodig en zijn zoovele arbeiders met het hoofd, vooral in onze dagen, daarmede bezig.
Maar wat helpen woorden, wanneer daden niet medewerken? Zij zijn in alle landen met duizenden te tellen, zij die uwe materieele en moreele verheffing beoogen, die strijden voor de invoering van den achturen-arbeidsdag, voor kosteloos onderwijs aan allen in den uitgebreidsten zin des woords, opdat ook uwe kinderen het hoogste zullen kunnen bereiken; die strijden voor de gelijkheid van wapenen, waarmede de worsteling om het bestaan zal worden gevoerd, voor uw opleiding als toekomstige wetgevers, opdat gij in 's lands regeeringszalen uw eigen belangen zult kunnen behartigen. Maar gij zelven moet daartoe medewerken, pal staan in uw overtuiging, dat alleen de verovering van het geestelijk kapitaal der eeuwen u de toekomst in handen geeft.
Laat geen afgunst u bekruipen, wanneer gij de leege ijdele vermaken der rijken aanschouwt, wanneer de wielen hunner rijtuigen u met modder bespatten of het gejoel van drinkgelagen en feestmalen tot u doordringt. Maar benijdt de
| |
| |
ernstig studeerende jongelingschap: de mannen der toekomst, en laat dit gevoel uw wilskracht stalen tot den strijd onzer dagen - dien strijd, die de kern onzer sociale evolutie vormt, den strijd der gedachten, der ideeën, duizendmaal ingrijpender dan de felste worstelingen waarbij staal en lood en kruit als wapenen dienden.
Ik heb gezegd.’
Ademloos was de stilte, waarmede de spreker was aangehoord en die, na zijn laatste woorden, nog eenige seconden aanhield. Doch toen eensklaps barstte het applaus los, daverde de zaal van de bijvalskreten, waaraan geen einde scheen te zullen komen.
|
|