| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
‘U moogt mij geluk wenschen, lieve moeder,’ schreef Maurits den volgenden avond naar Amsterdam. ‘De werkstaking loopt ten einde. Meerdonk heeft de eischen onzer arbeiders ingewilligd.
Alle mogelijke omstandigheden hebben tot dit gelukkige resultaat medegewerkt. Geredeneerd heb ik weinig met hem, want daarmede komt men geen haarbreed verder. Maar, zooals ik u laatst schreef, ik bleef erg laconiek onder alles en liet alleen de logica der cijfers spreken, die uitwezen dat de fabriek enorme hooge percenten afwerpt, dat wij dus betere loonen kunnen uitkeeren dan tot dusverre is geschied, en toch nog hooge - m.i. veel te hooge renten - zullen blijven opsteken. Toch was hij nog te koppig om toe te geven.
| |
| |
Ik begin hem nu wat beter te kennen. Ik geloof dat zijn aard dwars is, dat steeds en vóór alles een geest van tegenspraak en oppositie hem bezielt. Zoo hij bijvoorbeeld een behoudzuchtigen of reactionnairen of schraapzuchtigen vennoot in mij hadde gevonden, heftig gekant tegen alles wat zweemde naar verbetering van het lot der arbeiders, zou hij zich geneigd voelen de volkspartij aan te hangen om ten slotte, wie weet, nog een der warmste voorstanders van den achturen-arbeidsdag te worden!
Eenmaal zoover met de kennis van zijn karakter gevorderd, begrijpt u, hoe koeltjes ik de werkstaking opnam, en hoe ik eigenlijk de geheele leiding van de zaak aan hem, administrateur, overliet, mijn medelijden met die arme stakkerts en vrouwen en kinderen zorgvuldig verbergend. Het was duidelijk, dat die tactiek, die hij van mij het allerminst verwacht had, hem in de war bracht. Hij had nu niemand om tegen te werken en moest alleen beslissen. Hetgeen mijn positie nog versterkte, was dat hij zeer goed wist, hoe het geldverlies ons door die werkstaking berokkend, mij volkomen koud liet.
| |
| |
Toch zou ik, ondanks alle diplomatie, nog lang niet zeker van mijn zaak zijn geweest, als de omstandigheden minder gunstig waren gebleken. Gisteren avond echter kwamen de arbeiders allen bijeen, om voor zijn huis een betooging te houden - en wel een betooging van min of meer dreigenden aard. Daar het strikt geheim was gehouden, hoorde ik het pas op het allerlaatste oogenblik, en u begrijpt mijn ontsteltenis. Zooals u weet, ligt de villa betrekkelijk zeer afgelegen, zoodat zij alle mogelijke geweldenarijen hadden kunnen plegen, eer men in de stad iets zou hebben gemerkt.
Toch wilde ik de politie niet waarschuwen, vooreerst om geen onnoodige verbittering te doen ontstaan, en ook omdat een handjevol kleinsteedsche politie-agenten, aan een dergelijk optreden in ons rustig stadje niet gewoon, weinig tegen een zoo talrijke bende hadden kunnen uitrichten. Ik hoopte het ook wel alleen af te kunnen. Ik haastte mij dus om nog vóór hen op de villa te zijn, kwam gelukkig juist bijtijds, en sprak een hartig woordje tegen hen allen, er op wijzende hoe laf het van hen was, talrijk als zij waren, geweld te willen plegen tegenover
| |
| |
een zieke en een vrouw. En ik kan u zeggen, lieve moeder, dat zij zeer spoedig tot inkeer kwamen en kort daarop aftrokken, mij heel gemakkelijk meester latend van het terrein.
Maar inmiddels had Meerdonk, door het hard schellen en het werpen van een paar steepen opmerkzaam geworden, toch eindelijk op zijn achterkamer bespeurd wat er gaande was, en voor een venster staande, mijn speech tegen hen - die tusschen twee haakjes niets beteekende - gehoord. Toen nu de bende uit elkaar was gegaan en ik boven bij hem kwam, zeide hij, om mijnentwille en alleen uit dankbaarheid omdat ik zijn huis beschermd had(!) de gestelde voorwaarden te zullen inwilligen.
Nu had echter hetgeen ik gedaan had zoo weinig te beduiden, dat hij zich, naar mijn inzien, op die wijze een eervolle retraite heeft willen verzekeren en het meest voor de hand liggend voorwendsel te baat heeft genomen, om datgene te doen wat hij zelf ook billijk en rechtvaardig moet achten. Maar hoe ook, het pleit is gewonnen, en daar ben ik zeer gelukkig over. Morgen reeds zal de tijding bekend gemaakt en Maandag het werk hervat worden.
| |
| |
Bovendien valt deze eerste schrede op den goeden weg toevallig samen met iets, wat juist op dit oogenblik noodzakelijk is om mijn toekomstige positie tegenover de arbeiders duidelijker vast te stellen.
Ik ben namelijk op het alleronverwachtst uitgenoodigd, aanstaanden Dinsdag een spreekbeurt te vervullen op de driemaandelijksche vergadering van een vereeniging van letterzetters alhier. Het gekozen onderwerp is: de sociale quaestie... en ik heb die uitnoodiging aangenomen op voorwaarde, dat al de werklieden van onze fabriek dien avond vrijen toegang zouden hebben. Dit is dadelijk toegestaan; en dus ben ik nu eindelijk in de gelegenheid voor onze werklieden als spreker op te treden op een volkomen neutraal terrein, hetgeen mij tegenover mijn compagnon op een onafhankelijk standpunt plaatst. Meerdonk weet het reeds en neemt het tamelijk onverschillig op. Mijn denkbeelden, zegt hij, zijn utopieën, voor geen verwezenlijking vatbaar, daarom acht hij ze waarschijnlijk nog al onschadelijk!
Soms tracht ik mij wel eens in te denken in zijn geestesleven, mij afvragend wat het eigenlijk
| |
| |
bestaan is van iemand als hij, zonder idealen, zonder levensdoel, dagelijks voor oogen hebbend den poel van ellende waarin het grootste deel van het menschdom is verzonken, zonder zelfs den wensch te koesteren in dien toestand verandering te brengen!
Gelukkig voor hem kent hij niet dat koortsachtig, dat verterend ongeduld, dat mij soms kwelt. Ik zie zoo duidelijk en helder den weg die voor mij ligt en zou wel alles met éénen slag willen bereiken, nu vooral, nu ik in een zoo gelukkige phase verkeer, nu alles schijnt samen te spannen om de eerste hinderpalen die mij het voortgaan belemmerden uit den weg te ruimen.
Weldra hoop ik nu ook het pensioen-en ziekenfonds er door te krijgen, en eenmaal moet het zoover komen, dat de fabriek in ons vak een model-inrichting worde, waar naast de materieele welvaart voor den arbeider, zijn zedelijke en geestelijke verheffing een punt van aanhoudende zorg blijft. En nu ik langzamerhand leer hoe met Meerdonk om te gaan, zie ik vol hoop de toekomst te gemoet. En attendant zal het oprichten van leesclubs en leeszalen en een
| |
| |
krachtige opwekking tot Toynbee-werk hier ter stede, mijn eerste streven zijn.
U zult mij ditmaal wel bizonder optimistisch gestemd vinden, lieve moeder, en dat ben ik ook. Er zijn van die oogenblikken in het leven, waarin men de kracht in zich voelt over al de ellende der wereld te zegevieren; in een van die oogenblikken verkeer ik nu. En daarom schrijf ik u thans in mijn gelukkige stemming, opdat deze brief wellicht eenige vonken van mijn geestdrift aan u zal overbrengen en ook u met nieuwen ijver bezielen.
Aan deze laatste gedachte ligt zuiver egoïsme ten grondslag, want ik heb u noodig, heel erg noodig. U begrijpt, hoe acht dagen werkeloosheid al die reeds zoo armoedige gezinnen hebben beproefd, en nu reken ik op u, om mij te helpen die vele ongelukkige huismoeders wat te gemoet te komen. Ik heb juist een sommetje daarvoor gereed liggen, maar weet niet goed hoe ik er mede aan moet. Als u en Mevrouw Meerdonk dat zaakje nu eens in handen namen? Zij was het die het denkbeeld van ondersteuning opperde, en mijn idee is het uwe medewerking in te roepen. De vrouw van den eenen en de
| |
| |
moeder van den anderen directeur zijn de aangewezen personen voor zoo iets. Hoe zoudt u er over denken hier in Kesterdam een kinderfeest te organiseeren, uit elk gezin één, en dan, bij het naar huis gaan, ieder kind een verzegeld pakje mede te geven voor moeder? Of misschien weet u nog iets beters. Mevrouw Meerdonk zou een dergelijk plannetje wel alleen op touw zetten en ten uitvoer brengen ook, maar... u kent den toestand en weet genoeg, hoe al de tegenwerking en het antagonisme van Meerdonk dan boven haar hoofd zouden losbarsten. Gaat echter het initiatief van u uit, dan is dit dilemma alweer opgelost. Wij directeuren kunnen er dan geheel buiten blijven, en de oogen sluiten voor die speciaal vrouwelijke inmenging, van de meest verderfelijke zwakheid getuigend tegenover de schuldigen!!
Dus, mijn best, nooit volprezen moedertje, dat is afgesproken. Mevrouw Meerdonk en ik rekenen op u. Spoedig hoop ik over te komen en verder alles mondeling te bespreken.’
Maurits.
|
|