| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Het was eenige dagen later tegen den avond. Bertha en haar man hadden op de villa gedineerd. Harpers was echter wegens drukke bezigheden dadelijk na den eten heengegaan, en Bertha en Louize waren thans boven bij Frans, die, aan zijn bureau gezeten, met een stapel kantoorboeken en registers voor zich, een poosje had zitten werken, druk cijferend, verschillende posten vergelijkend, nu eens dit dan dat register naziende, totdat hij eindelijk met een zucht van vermoeidheid al de boeken en paperassen van zich afschoof en in zijn fauteuil met gesloten oogen achterover leunde.
Bertha zat te breien, Louize had ook een werkje op den schoot doch haar vingers waren onledig. Zij tuurde in gepeins verzonken naar
| |
| |
den tuin en de boomen van het stadspark op den achtergrond, door eenige koude Septembernachten reeds bruingeel aangestreken. Het liep tegen halfzeven. Hoewel het nog helder dag was, scheen de zon reeds weggezonken. In de kamer was het stil, geen van drieën sprak een woord. Het kwam geen oogenblik bij Louize op haar man te vragen, wat het resultaat van zijne in de laatste dagen ijverig voortgezette berekeningen was, welke overdenkingen hem op dit oogenblik bezig hielden; hoe hij verder geneigd was te handelen, nu de werkstakers, tegen zijn optimistische verwachtingen in, hun eischen handhaafden, nu het werk op de fabriek reeds vijf dagen stilstond en voor beide partijen een onberekenbare schade het gevolg zou zijn.
Zij wist door langdurige ervaring, dat zij slechts een ongeduldigen uitval of wel een schertsende toespeling op vrouwelijke bemoeizucht zou uitlokken, en dat alle hoop den geringsten invloed op hem te oefenen volkomen ijdel was.
Bertha vroeg ook niets; zich met dergelijke zaken te willen inlaten, zou zij onvrouwelijk en
| |
| |
ongepast hebben gevonden. Fabrieksaangelegenheden en werkstakingen waren dingen uitsluitend behoorend tot het departement van den man. Zij dacht er dan ook niet veel over na, behalve in zooverre, dat zij al deze en dergelijke verschijnselen van den tegenwoordigen tijd beschouwde als even zoovele uitingen van den modernen twijfelgeest, die meer en meer de gemoederen dreigde te beheerschen. Wie het gezag van zijn God loochende, moest eindelijk ook wel tegen zijn aardsche meesters opstaan, het eene kwaad vloeide noodzakelijk uit het andere voort. Volgens haar raakte de natuurlijke wereldorde meer en meer verstoord, maar zij boog het hoofd vol geloof en vertrouwen. De wegen der Voorzienigheid waren ondoorgrondelijk, en Hij, zonder wiens wil geen haar van ons hoofd gekrenkt werd, zou ten slotte alles wel weer ten goede leiden. Dieper in Zijn raadsbesluiten door te dringen, was den mensch niet gegund.
De stilte duurde voort, totdat Jacob binnen kwam, om, zooals hij zeide, een courant, die gehaald werd en die nergens in huis te vinden was, hier te komen zoeken. Hij bleef een
| |
| |
oogenblik dralen en gaf inmiddels aan Louize, die opzag, een geheimzinnigen wenk om buiten de kamer te komen. Bertha en Frans hadden niets gemerkt.
Zij stond op en volgde hem.
‘Wat is er, Jacob?’ vroeg zij fluisterend op het portaal.
‘U moet niet schrikken, mevrouw, maar ik wilde het u liever alleen zeggen.... om meneer, ziet u!’
‘Maar wat is er dan?’ vroeg zij ongerust. ‘Zeg het dadelijk.’
‘De brievenbesteller, die er daareven was, vertelde dat al het fabrieksvolk van avond op de been is, en het kon wel eens wezen, zeggen ze hier in de buurt, dat zij allemaal samen een standje komen maken hier voor het huis. Daarginds bij de brug, voor het plantsoen, staan zij al in troepen bij mekaar. Voor het venster kunt u ze zien.’
Louize snelde naar het salon dat vóór lag, maakte een der vensters open, en wat zij zag deed haar ontstellen. Op vrij grooten afstand, bij de brug, die den nieuwen aanleg, waar de villa stond, van de stad scheidde, zag zij een
| |
| |
zwarte bewegelijke menschenmassa, die elk oogenblik aangroeide.
‘Weet je wel zeker, Jacob, dat het allemaal fabrieksarbeiders zijn?’
‘Ja, Mevrouw, ik weet het zeker. De besteller komt van dien kant en heeft ze bijna allemaal herkend. Zij hebben niet veel goeds in den zin, dat is stellig, zegt hij.’
Louize bleef zwijgend en roerloos voor het venster staan, door een felle émotie bevangen die haar schier den adem benam. Het was geen angst dien zij thans gevoelde, veeleer die geweldige spannende belangstelling, welke de verwachting van een vreemd ontzagwekkend schouwspel bij ons opwekt en voor een oogenblik het geregeld denken belet. Het venster was half geopend, en zij hoorde van verre een gedempt stemmengeloei, nu eens zwellend dan inkrimpend, als golvengeruisch aan het strand bij naderenden storm. En de zwarte massa bij de brug breidde zich uit, met elke seconde, als een reusachtige inktvlek op de witheid van het kiezel, steeds gevoed door de brug, die met haar donkeren achtergrond van kreupelhout als een krater al die zwartheid scheen uit te storten.
| |
| |
‘Ziet u wel, zij beginnen al dichterbij te komen,’ zeide Jacob, wien de kalmte zijner meesteres eenigszins zenuwachtig maakte. Eerst stonden zij allemaal vlak bij de brug, en nu zijn zij al bij het eerste huis van den Singel. Het is leelijk volk, dat fabrieksvolk, als het begint. Zij konden hier de ramen wel eens komen inslaan, zulke dingen gebeuren wel meer. De meiden zitten van angst al in den kelder, en hier in zoo'n buitenwijk is nooit politie te zien. Wie weet wat er van komt.’
Louize antwoordde niet, hoorde nauwelijks wat hij zeide. Haar geheele ziel concentreerde zich in haar oogen, strak gericht op die vijandige menigte daarginds, naderend met het doel, jegens haar en de haren aan hun wrok en verbittering uiting te geven. Zij kon nu reeds hun stemmen onderscheiden, spottend, tierend, met een langgerekt galmen, al luider en luider, naarmate zij het doel van hunnen tocht naderbij kwamen.
Daar zag zij nu in reëelen tastbaren vorm voor zich den grooten modernen wereldstrijd, den rusteloos voortwoekerenden klassenhaat, alleen zich openbarend bij schokken, doch dan
| |
| |
ook uitbarstend als een smeulend vuur, dat, langen tijd kunstmatig bedwongen, eindelijk een uitweg heeft gevonden. Zij zag ze thans in werkelijkheid ontketend die hartstochten, waarvan zij tot dusverre alleen gehoord en gelezen had. Haar borst hijgde, doch minder dan ooit van vrees. Het was alleen het besef harer onmacht tot helpen, tot troosten, tot verzoenen, het besef harer onmacht tegenover zooveel ellende en verbittering en haat, het hulpelooze gevoel van den enkeling tegenover het geheel - dat gevoel dat den hartstochtelijken menschenvriend bekruipt, wanneer hij vlak in het aangezicht ziet het grootsche vraagstuk der eeuw, voor welker oplossing de denkkracht van vele toekomstige geslachten nauwelijks toereikend zal wezen.
Hoe zwak en kleurloos vond zij thans het geschreven woord naast de belichaming der abstractie, naast de schrille werkelijkheid, die nu met ruwe kracht in haar boorde en haar deed trillen van smart. Reeds kon zij de verschillende gelaatstrekken onderscheiden. Zij zag roode, verhitte, grove aangezichten, ruw, verweerd, als verdierlijkt door dampen van onreinheid. En daartusschen gebogen, gekromde,
| |
| |
lijdende gestalten, met bleeke, uitgemergelde tronies, oud, gerimpeld, verschrompeld, of jong nog, met holle wangen en gele vooruitstekende jukbeenderen als van teringlijders. En over jong en oud, over aangezichten en kleederen, over de glimmende petten en de ongekamde haren een waas van vuilheid en ellende en menschenboosheid, dat haar deed ineenkrimpen van pijn en medelijden.
‘Hoe groot is de verantwoording op ons, bevoorrechten, geladen!’ dacht zij bitter.
‘Mevrouw, blijft u daar toch niet staan, zij zullen u nog zien!’ klonk de dringende stem van Jacob achter haar. ‘Had ik toch maar bijtijds de politie kunnen waarschuwen!’
‘Ik ben niets bang, Jacob,’ zeide Louize, zich met geweld uit den klemmenden greep harer gedachten losrukkend. Toch volgde zij zijn raad en duwde het venster dicht.
‘Vergeet niet, dat het onze eigen arbeiders zijn,’ ging zij voort, ‘zij zullen ons zooveel kwaad niet doen. Het is maar een demonstratie, de behoefte zich te uiten en....’
Een harde ruk aan de huisschel brak haar woorden af.
| |
| |
‘Daar hebben wij het al!’ steunde Jacob. ‘Wat zullen wij doen?’
Louize dacht even na.
‘Ga eerst naar binnen en vraag mevrouw Harpers even hier te komen; zeg, dat er een boodschap voor haar is, maar laat meneer niets aan je merken.’
Jacob ging en Bertha kwam verwonderd de kamer uit, nader gewenkt door Louize, die in het salon stond.
In de grootste haast zeide deze haar, hoe een troep fabrieksarbeiders zich voor het huis had verzameld om een betooging te houden, dat de zaak waarschijnlijk niets te beteekenen had, maar dat zij zorgen moest zoo mogelijk de aandacht van Frans af te leiden, omdat, zoo hij er iets van gewaar werd, een hevige aanval van drift te vreezen was, die hoogst nadeelig voor hem kon wezen.
Bertha schrikte. Toch vond Louize's opvatting dadelijk ingang bij haar. Frans, die, sedert de werkstaking, onrustige koortsige nachten had gehad, er buiten te houden, was hoofdzaak. In al dergelijke practische zaken handelde zij beslist en met overleg. De kamer van Frans lag aan de
| |
| |
achterzijde van het huis, zoodat, wanneer alle gangdeuren goed gesloten werden, geen straatrumoer gemakkelijk tot hem kon doordringen. Kort en zakelijk waren de volzinnen tusschen de beide vrouwen gewisseld; toen ging Bertha weer naar binnen, terwijl Louize, gevolgd door Jacob, zich naar beneden begaf juist op het oogenblik dat ten tweeden male aan de schel werd gerukt.
‘Wat zullen wij toch doen?’ herhaalde Jacob meer dood dan levend, terwijl het getier buiten luider en luider tot hen doordrong.
‘Eerst door de deur vragen, wat zij verlangen,’ was het korte antwoord, ‘dan zullen wij verder zien.’
‘Maar mevrouw....’
‘Ik zal zelf met hen spreken,’ hernam Louize ongeduldig. ‘Hoe kan je toch zoo bang zijn?... Zou men niet zeggen dat er een troep verscheurende dieren voor de deur staat, in plaats van menschen als jij en ik!’
Zij ging, de daad bij het woord voegend, naar voren, toen het haastig openen der tuindeur achter in de gang haar snel deed omzien.
Het was Van Elten die schielijk nader trad.
| |
| |
‘Gij hier?’ riep zij verrast. ‘Hoe kom je binnen?’
‘Door de achterpoort, die gelukkig nog niet op slot was. Geen kwartier geleden hoorde ik van een betooging der arbeiders hier voor de villa, en niet wetende hoe het huis nog vóór hen te bereiken, maakte ik een omweg geheel buiten om!’
Hij was buiten adem van het snelle loopen en wischte zich de zweetdroppels van het voorhoofd.
‘Hoe goed van je ons dadelijk te hulp te komen!’ zeide zij met een straal van geluk in de oogen. ‘Ik was niet bang,’ voegde zij er haastig bij, ‘maar ik wist niet wat te doen. Zij hebben de bel haast afgerukt, al tweemaal!’
‘Zijn de luiken voor de ramen?’
‘Neen, meneer,’ viel Jacob in, ‘het was al te laat toen wij het hoorden.... en politie is nergens te zien. Er zal geen venster heel blijven natuurlijk, en als zij het daarbij laten, mogen wij van geluk spreken!’
‘Geen nood. Politie hebben wij in geen geval noodig. Wees maar niet bang en ga gerust
| |
| |
naar beneden, Jacob. Ik zal hen wel te woord staan.’
‘Ja, ga maar naar de keuken en houd de anderen bedaard,’ voegde Louize er bij.
‘Het is alsof meneer Van Elten hier in huis de baas is!’ dacht Jacob, de trap van het sousterrain afdalend. Hij voelde zich verongelijkt, omdat, waar het op de bescherming van het huis aankwam, zijn diensten geheel overtollig werden geacht. Toch was hij aanmerkelijk geruster, niettegenstaande voor de derde maal de schel weerklonk en het getier op straat steeds heviger werd.
Maurits en Louize stonden in de voorkamer en keken, zonder zelven gezien te worden, door de neerhangende gordijnen heen. Het open terrein voor de villa was zwart van de menschen. Niet alleen de betoogers zelf, maar ook straatjongens en enkele nieuwsgierigen hadden er zich bij gevoegd, en de aanblik van die joelende opgewonden menschenmassa, van al die aangezichten, onder luide kreten, vijandig, spottend, uitdagend naar de vensters opgeheven, deed, nu zij ze zoo vlak voor zich zag, het hart van Louize sneller kloppen.
| |
| |
‘Beloof me kalm te blijven, terwijl ik even met hen spreek,’ zeide hij, na met een snellen blik het geheele tooneel te hebben overzien. ‘Hier in deze kamer mag je niet blijven. Er zijn misschien, of liever stellig, beschonken kerels onder, en een steen is spoedig geworpen, al geloof ik niet dat het zoo'n vaart zal loopen. Maar ik wil in dat opzicht gerust zijn.’
‘Ik beloof je alles.... maar wat wil je doen?’
‘Waar is Meerdonk?’ klonk zijn vraag.
‘Boven in zijn bureau, zijn zuster is bij hem. Hij heeft nog niets gemerkt.’
‘Dat is uitstekend.’
‘Maar wat wil je doen?’ herhaalde zij nogmaals.
‘Met hen spreken natuurlijk, hen beleefd verzoeken heen te gaan,’ zeide hij met een glimlach.
‘Hier aan het venster?’
‘Welneen, buiten de deur. Niet de minste vrees te toonen, is het eenige middel hen tot bedaren te brengen.’
‘Maurits....’ zeide zij, in de spanning van het oogenblik voor het eerst zijn naam op de
| |
| |
lippen nemend, ‘doe dat niet! Ik bid je, blijf in huis!’
Zij vatte zijn handen met een blik vol angst, welken Jacob, die zich daareven over haar kalmte ergerde, gelukkig niet zien kon.
Teeder boog hij zich tot haar, bijna fluiste rend sprekend, zijn blik haar als koesterend in de volheid zijner sympathie.
‘Het is heerlijk in de oogen mijner vriendin dien angst te lezen - angst alleen voor mij, want daareven was je niet bang!.... Maar geloof me, er is niet het minste gevaar. Ik ken mijn volkje en weet hoe met ze te spreken.’ En toen zij nog altijd onbewust zijn handen stijf vasthield, om hem het heengaan te beletten,’ vervolgde hij overredend en ernstig:
‘Gij, zoo groot en moedig in moeielijke oogenblikken, zoudt gij nu je vriend willen tegenhouden als hij zijn plicht moet vervullen? Als ik niet tusschenbeide kom, worden die arme stakkerts straks door de politie uiteengejaagd of opgebracht misschien; en mijn hoofddoel is immers juist ze niet te vernederen maar op te heffen.’
Zij liet dadelijk zijn handen los.
| |
| |
‘Je hebt gelijk.... ik stelde me aan als een kind.’
Daar werd nogmaals aan de bel getrokken, getjingeld, geluid, zoo hard en aanhoudend, dat hij zich onmiddellijk naar voren spoedde. Hij opende de voordeur, duwde met kracht een paar mannen terug, die naar binnen wilde dringen en trok, buiten staande, snel de deur achter zich dicht.
Daar stond hij blootshoofd op de eenige treden hooge stoep, zijn donkere strenge oogen rustig dwalend over de menigte; en een zoo doodelijke stilte volgde op zijn plotselinge verschijning, dat buiten- en binnenshuis elk zijner woorden duidelijk verstaanbaar was.
‘Waarom schelt gij hier op dit uur met u allen bij mijn mededirecteur aan?’ klonk het kalm van zijn lippen. ‘Wat hebt gij hem te zeggen?’
Onder de voorste mannen keken een paar elkander aan. Deze vraag hadden zij blijkbaar niet verwacht.
‘Wij willen hem zelf spreken,’ liet zich eindelijk een brutaalharde stem uit de menigte hooren.
| |
| |
‘Ja, ja, ja!’ was het geroep dat van alle kanten opging.
‘Zelf is hij niet te spreken, want hij is nog niet geheel hersteld, dat weet gij immers zeer goed.’
‘Wij zijn geen honden die op straat behoeven te blijven staan,’ sprak nu een forsche, ruwe, nog jonge kerel, met een hoogrood gelaat en onbeschaamden oogopslag, vlak naast hem.
‘Neen, gij zijt geen honden, dat is waar,’ antwoordde Van Elten op luiden toon, den spreker vast in de oogen ziende, ‘gij zijt mannen.... maar of gij u op dit oogenblik als mannen gedraagt, is een vraag die ik nu liever in het midden wil laten.’
‘Wij willen naar binnen!’ schreeuwden eenige stemmen, te midden van het dreigend rumoer en gesis dat op die laatste woorden was gevolgd.
‘Gij kunt binnenkomen, als gij een uit uw midden daartoe afvaardigt. Maar een paar honderd mannen binnen te laten in een huis, waar rust en kalmte voor een zieke noodig zijn, dat gebeurt niet.’
Hoe luid Van Elten ook gesproken had toch
| |
| |
kon hij het rumoer niet overstemmen. Alleen de dichtstbijzijnde mannen hadden hem verstaan.
‘Dan moet hij ons maar niet uithongeren en uitzuigen en onze vrouwen en kinderen brood geven!’ riep een van hen heel hard boven allen uit, waarop een oorverdoovend hoera! volgde.
‘Gij zelven hebt het werk gestaakt, en op het adres tot ons gericht, zult gij Zaterdag antwoord ontvangen. Ons voorstel om tot zoolang het werk te hervatten, hebt gij afgeslagen. Gij moest oordeel en verstand genoeg hebben om dit te begrijpen, en geduldig tot Zaterdag te wachten. Wat gij op dit oogenblik doet is u, Nederlandsche arbeiders, onwaardig!’
Deze met klem en nadruk gesproken woorden donderden ver over de menigte heen, overstemmend het hoera-geroep en de bijvalskreten den vorigen spreker ten deel gevallen.
Fluiten en sissen en tieren, het geschreeuw van: ‘Trap de deur in!’ ‘Smijt hem van de stoep!’ klonk thans galmend en dreigend uit de golvende menschenmassa. Tegelijkertijd vlogen een paar groote keisteenen, klaarblijkelijk
| |
| |
op den spreker gemunt, langs hem heen tegen de groote spiegelruiten der benedenkamer, waarvan er een werd verbrijzeld en onder een luid gerinkel van scherven op straat neerkletterde.
Deze daad deed plotseling een ademlooze stilte ontstaan.
‘Lafaards!’ riep Van Elten thans met stentorstem, terwijl hij met een bevelend gebaar de stilte handhaafde. ‘Hier staat gij met uw honderden tegen één - met uw honderden voor een woning, waarin zich slechts een zieke bevindt en een vrouw, en gij schaamt u niet, gij mannen, geweld te gebruiken! Is het voldoende dat eenige gewetenlooze oproermakers onder u - eenige verloopen sujetten, in Amsterdam wegens dronkenschap door hun eigen kameraden uitgeworpen - u tot geweldenarijen aanhitsen, om te vergeten, dat gij tot dusverre verstandige, ordelievende werklieden waart? Staakt de arbeid op onze fabriek, zoekt andere werkgevers, daartoe hebt gij het volste recht; maar gij hebt niet het recht een directeur, die jaren lang goed voor u was, die bij ziekte of anderen tegenspoed voor uw huisgezinnen zorgde, te komen bedreigen, de glazen van zijn woning
| |
| |
in te werpen, als waart gij, in plaats van achtingswaardige arbeiders, het laagst geboefte, waartegen het noodig is de bescherming der politie in te roepen.’
Kalm en vastberaden dwaalde zijn blik over al die hoofden daar voor hem, zijn bleeke trekken eenigszins hooger gekleurd dan gewoonlijk. Geen enkel geluid verbrak meer de stilte.
‘Ik heb mij in u vergist!’ ging hij voort. ‘Ik dacht beter van u allen. Toen ik een half uur geleden in de stad hoorde, dat gij hierheen waart, zou niets mij gemakkelijker zijn geweest dan de politie te waarschuwen, maar ik deed dit niet, want het stuitte mij tegen de borst eerlijke flinke mannen als misdadigers te laten behandelen. Ik kwam dus naar hier, meenende dat het voldoende zou zijn u op den nog zwakken toestand van mijn mededirecteur te wijzen, om u onmiddellijk te doen heengaan. Ik wilde u niet laten uiteenjagen als een troep redelooze honden, met wie ik mij schamen zou ooit weder op onze fabriek samen te werken, zooals ik tot dusverre deed.
Verlaagt dus niet langer de gansche arbeidersklasse door hier nog langer voor de woning
| |
| |
van uw werkgever de rust te verstoren. Geeft niet door uw gedrag scherper wapenen dan ooit in de handen van hen, die, op grond van uw zoogenaamde redeloosheid, u al de rechten willen onthouden, die u, hard werkende leden der maatschappij, zoo ten volle toekomen. Maar ik stel verreweg de meesten uwer niet verantwoordelijk voor het gebeurde. Gij zijt slechts medegesleept door die enkele onwaardigen onder u, waaraan één zelfs uw vroeger zoo beminden werkgever naar het leven durfde staan, en waarvan ook thans ongetwijfeld deze nieuwe baldadigheid uitgaat.
Toont aan dezulken als één man, dat gij in waarheid die flinke rechtschapen arbeiders zijt waarvoor ik u hield, toen ik hierheen kwam. Toon gij dit door, in afwachting van de beslissing op Zaterdag, in naam van allen die daar achter u staan, mij de hand te geven en naar uw woning terug te keeren, medenemend de overtuiging, dat niets mijn achting voor u meer kan doen stijgen dan dit rustig heengaan, dit mannelijk beheerschen van de gevoelens van haat en vijandschap, die u helaas nog tegen ons bezielen, maar die, naar ik hoop, eenmaal
| |
| |
onder andere en betere maatschappelijke toestanden geheel zullen worden vernietigd.’
Onder het spreken der laatste woorden, steeds onder dezelfde stilte aangehoord, had hij zich gewend tot denzelfden forschen ruwen kerel, die de eerste oogenblikken zich het vijandigst had betoond, uitsluitend tot hem het woord richtend en hem nu, bij het slot zijner rede, de hand reikend.
Deze zag hem een oogenblik onthutst en verbaasd aan. Wat hij ook verwacht had, dit zeker niet. Maar zijn aarzeling duurde niet lang. Hij sloot die witte welgevormde hand tusschen zijne groote grove vereelte smidsvingers met een aandoening, die zijn stem, terwijl hij een ‘Dank u, meneer,’ stamelde, schor deed klinken. En in het volgende oogenblik hief hij, juist toen het rumoer onder zijn kameraden weer op het punt stond los te barsten, beide armen omhoog en schreeuwde zoo luide dat men hem op een kwartier afstand kon hooren: ‘jongens, ik zeg dat dit flink gesproken is, en dat wij voor onzen tweeden directeur een goed gemeend bravo! mogen aanheffen.’
Zijn forsche breede gestalte zooveel mogelijk
| |
| |
uitstrekkend, zwaaide hij in gloeiende opgewondenheid, met een klinkend hoera! zijn pet in de hoogte, hetgeen beantwoord werd met een donderend gejuich uit honderd kelen, nogmaals en nogmaals herhaald, met een stijgende geestdrift die Van Elten op eens raadselachtig voorkwam.
Tegelijkertijd wendden al de aangezichten vóór hem zich naar de eerste verdieping. Het was duidelijk dat zij daar iets zagen. Hij trad de stoep af, zich dringend tusschen de anderen, volstrekt niet begrijpend wat er voorviel, zag naar boven, en daar werd hij voor het middenvenster Meerdonk gewaar, die, met zijn vervallen, vermagerd gelaat nog in een verband gewikkeld, groette en wuifde tegen de arbeiders, welke bij het zien van hun directeur, zoo ziekelijk en veranderd, op eenmaal al hun wrok vergaten en hoera! en nogmaals hoera! riepen, steeds beantwoord door een gebaar dat door hen als een belofte scheen te worden opgevat.
‘Hij geeft toe, meneer,’ zeide de man, wien hij de hand had gegeven en die weder naast hem was komen staan. ‘Als u nu ook nog een goed woord voor ons doet! Ik verzeker u, meneer, dat ik met mijn vrouw en zeven kin- | |
| |
deren niet rond kan komen. Ik zit diep in de schulden, en nu de winterdag voor de deur staat, ziet het er nog veel ellendiger voor ons uit!’
‘Houd maar goeden moed, mijn vriend, ik heb alle hoop dat wij Zaterdag allemaal over elkaar tevreden zullen zijn. Zie je kameraden nu maar zoo gauw mogelijk naar huis te krijgen, opdat vooral de politie er geheel buiten blijve.’
Joelende en juichende, en nu en dan nog met de petten zwaaiende, trok nu de menigte af, zich naar alle richtingen verspreidend, en na nog eenige woorden met een paar der voorste mannen te hebben gewisseld, ging Van Elten, die de voordeur geopend zag, naar binnen. In de gang stonden allen verzameld, Jacob, de meiden, ook Bertha, maar Louize zag hij niet.
‘Ik heb mijn broeder onmogelijk kunnen tegenhouden,’ zeide Mevrouw Harpers, wier stijve onbewegelijke trekken geen spoor van eenige aandoening vertoonden. ‘Het aanhoudend schellen en het rinkelen der glasscherven drong tot zijn kamer door, en hij wilde volstrekt zien en hooren wat er voorviel. Hij verzoekt nu of u even bij hem wil komen.’
| |
| |
Van Elten liet zich dit geen tweemaal zeggen. Hij was dadelijk besloten van de omstandigheden partij te trekken en geen oogenblik verloren te laten gaan.
‘Je hadt nooit op een beter moment kunnen verschijnen, Meerdonk,’ zeide hij, met zijn vluggen veerkrachtigen tred de studeerkamer binnentredend. ‘Dat toegeven, die belofte juist op het oogenblik dat zij reeds uit zichzelven van hun vijandige bedoelingen afzagen, was een prachtige ingeving van je!’
‘Toegeven! Beloften! Ik heb niets beloofd en niets toegegeven. Ik heb ze eenvoudig gewenkt heen te gaan en de rust hier niet langer te verstoren!’ bromde Frans, die voor zijn bureau zat en wiens gelaat nog hooggekleurd was.
‘Nu ja, woordelijk beloofd heb je niets, maar je gebaar.... je hand met een soort van vaderlijke welwillendheid naar hen uitgestrekt, was duidelijk genoeg, en zij hebben het dan ook zoo opgevat, ne vous y trompez pas! “Hij geeft toe! hij geeft toe!” riepen zij allen onder het heengaan.’
‘Het is beroerd, ondankbaar gespuis,’ pruttelde Frans, ‘en zonder jou hadden ze waar- | |
| |
schijnlijk al de ruiten ingeworpen, zoo niet nog erger dingen gedaan.’
Hij reikte al sprekende den ander, die glimlachend tegen zijn bureau stond aangeleund, de hand, en drukte de zijne met warmte.
‘Ik heb je speech woord voor woord gehoord, Van Elten, en al ben ik niet alles met je eens, je hebt flink en krachtig gesproken; je hebt de rekels weten te domineeren, dat is het voornaamste. Als ik dan ook toegeef, is het alleen ter wille van jou, omdat ik weet dat je dit wenscht. Je bent een idealist in mijn oogen, beste kerel, en je utopieën zijn mijns inziens niet voor verwezenlijking vatbaar. Maar je hebt, nu ik zelf zwak en hulpeloos ben, de mijnen en mijn huis tegen dat gepeupel beschermd en daarvoor ben ik je dankbaar.’
‘Ik heb eenvoudig een beroep gedaan op hun beter ik,’ zeide Van Elten, ‘hun gevoel van eigenwaarde wakker geschud - iets wat, helaas, zoo zelden geschiedt. Maar, hoe dan ook, je besluit verheugt me hartelijk, meer dan ik je zeggen kan. En al geef je nu toe om mijnentwille, eenmaal, daarvan ben ik zeker, zal je uit eigen overtuiging aan hun materieele en
| |
| |
moreele verheffing willen medearbeiden. Want van het gebeurde van heden en van al dergelijke uitbarstingen dragen wij, beschaafden en ontwikkelden, de verantwoording, niet zij!’
Louize was in dien tusschentijd binnengekomen. Het was haar aan te zien, dat zij geschreid had en nog moeite had haar hevige emotie te bedwingen. Bertha hield haar, zonder dat zij dit zag, scherp in het oog, en haar blik verzachtte zich niet toen de jonge vrouw naar haar echtgenoot toetrad en hem de hand gaf.
‘Ja, ja, nu is natuurlijk alles goed, nu ik me voor dat volk half ruïneer!’ zeide Frans op luchtigen toon. Hij zelf was meer onder den indruk van het gebeurde dan hij wilde doen blijken, en haastte zich dus den ernst van deze ure weg te schertsen. ‘In plaats van me te bedanken, vrouw, moest je liever voor goed je hart van die lui aftrekken. Je hebt ze nu eens in hun kracht gezien; ben je niet gesticht? En daarvoor kunnen wij ons nu gaan bekrimpen. Want je moet niet denken, dat dergelijke grappen ons inkomen zullen vermeerderen, waarlijk niet!’
‘O, Frans, ik zou het juist zoo heerlijk vin- | |
| |
den wat eenvoudiger te leven, al die overtollige weelde af te schaffen!’
‘Ja, ja, in theorie klinkt dat heel aardig! Kom, dwaas kind, spreken wij er niet meer over, anders raakt dat onpractisch hoofdje nog heelemaal op hol. Wat zie ik, ga je al heen Van Elten?’ vervolgde hij, toen de jonge man hem de hand reikte.
‘Ja zeker. Ik was druk aan het werk toen ik van mijn hospita hoorde wat er gaande was, en nu ga ik gauw mijn schade inhalen. Adieu Meerdonk, ik hoop dat deze onrustige avond je geen kwaad zal hebben gedaan.’
‘Welneen, integendeel. Het heeft me heelemaal opgeknapt en wakker geschud. Ik bedank er voor nog langer boven te blijven en voor zieke te spelen, en die vervelende lappen om mijn hoofd gaan ook weg.’
‘Dàt mag ik hooren,’ klonk het lachende antwoord. ‘Er schijnt van avond een geest van opstand in de lucht te zitten. Je ziet hoe aanstekelijk het voorbeeld werkt!’
Hij ging heen en Louize wilde, volgens hare gewoonte, mede naar beneden gaan, toen Bertha haar terugriep.
| |
| |
‘Och, Louize, zou je me gauw even willen helpen met het gordijn in de voorkamer. Ik kan het venster niet goed sluiten en het tocht er zoo.’
Zij was reeds met Van Elten op het portaal, doch dadelijk bereid aan Bertha's verzoek gehoor te geven, nam zij daar afscheid van hem, met een langen zwijgenden handdruk alles vertolkend wat er omging in hare ziel.
Toen ging zij de kamer weer in, veel te diep geschokt door de aandoeningen van het laatste uur om den eigenaardigen toon van Bertha tegen haar op te merken.
|
|