| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De volgende dag was een Zondag, dien Van Elten, zooals hij veelal deed, in Amsterdam ging doorbrengen, zoodat zijn dagelijksch avondbezoek op de villa achterwege bleef.
Nu was het Maandag, ongeveer acht uur in den morgen, en Louize was bezig met het ontbijt, toen Jacob een met potlood geschreven briefje bij haar boven bracht. Zij herkende het schrift, dat duidelijk de sporen van overhaasting droeg, het was van Maurits.
‘Al de arbeiders van de fabriek hebben heden morgen het werk gestaakt. Hun eischen zijn een werkuur minder en verhooging van loon. Vraag den dokter of het aan Meerdonk mag worden gezegd; van middag kom ik zelf’
Louize's oogen vlogen over die enkele regels
| |
| |
en zij schrikte zoo hevig dat zij met knikkende knieën op een stoel zonk. Zij was in het bureau van Frans, dat sedert al die weken, om het oppassen te vergemakkelijken, tot huis- en eetkamer was ingericht. Als verwezen staarde zij op de letters, las ze nogmaals en nogmaals over, als om de volle beteekenis er van in zich op te nemen.
Het werk gestaakt! Zoo was het dan toch plotseling gekomen al datgene wat zij reeds zoo lang duchtte, als een onbestemd gevaar dreigend in de toekomst!
In minder dan één seconde overdacht zij alle denkbare gevolgen. Ruim tweehonderd gezinnen broodeloos, het geheele stadje in rep en roer, Frans, driftig alle voorwaarden verwerpend. Zij greep haar hoofd met beide handen vast, door een radeloozen angst overmeesterd.
Hoe moest zij zelve handelen? Het allereerst met Van Elten spreken, hem smeeken kalm te blijven en Frans den tijd te geven om tot andere gedachten te komen! Hij was nu nog zwak, hij moest ontzien worden.... men kon toch met een zieke niet redeneeren als met iemand die sterk en normaal was!....’
| |
| |
Weer las zij het briefje over.
Voor alles moest zij den dokter raadplegen, dadelijk hem een boodschap zenden.
Zij ging zelve naar beneden, opdat geen enkel woord aangaande het gebeurde tot de dichtbijzijnde ziekenkamer zou kunnen doordringen. Bij den eersten oogopslag zag zij dat het geheele dienstpersoneel reeds op de hoogte was. Bakker en melkboer hadden in den vroegen morgen het groote nieuws reeds helpen verspreiden. Dadelijk zond zij een mondelinge boodschap naar den dokter, met verzoek om, als hij uitreed, het allereerst bij hen te komen. Toen ging zij met een eenigszins verruimd gemoed weer naar boven. Zij had een plan gevormd, en dit schonk haar verlichting. Als zij maar eerst met Van Elten kon spreken, hem tot geduld aansporen; hij zou zeker wel met overleg te werk gaan, de zaken niet door drift en overijling bederven.
Zij bracht Frans, die nog niet was opgestaan, volgens gewoonte zijn ontbijt, en hield zich zoo goed, dat hij niets aan haar kon bemerken. Zij praatte met hem over gewone dingen, verbaasde zich over zijn dagelijks toenemenden eetlust, die weer aan zijn beste gezonde
| |
| |
dagen herinnerde, glimlachte over de grapjes die hij als gewoonlijk uithaalde en luisterde inmiddels scherp telkens wanneer er gescheld werd.
In de andere kamer teruggekeerd, hoorde zij eindelijk een rijtuig stilhouden en een zwaren stap in de gang. Dadelijk snelde zij naar beneden.
‘Dokter.... u weet het zeker ook reeds?’
De oude man knikte.
‘Mag het hem gezegd worden?’
‘Gerust, zijn zenuwen zijn weer best in orde. Een ellendige historie.... maar dat fabrieksvolk zal wel gauw een toontje lager zingen als de honger komt aankloppen. Meerdonk moet het weten, dat kan niet anders; een beetje voorzichtig natuurlijk. Wil ik even naar boven gaan?’
‘Als u het mij toevertrouwt,’ klonk het aarzelend, ‘zal ik het hem wel zeggen. Het is maar dat ik het u eerst vragen wilde....’
‘Uitstekend, mevrouw collega,’ was het antwoord, dat van een stevigen handdruk vergezeld ging. ‘Aan een medicus als gij zijt, vertrouw ik blindelings al mijn patiënten toe!’
Met een schertsenden afscheidsgroet en een bemoedigend knikje wilde hij zich wegspoeden, toen Louize hem nog even terughield.
| |
| |
‘Gaat u vandaag nog naar Hoogenoord?’
‘Ja, de oude heer heeft mij gisteren weer laten roepen. Hij wordt dezer dagen erg door hartkloppingen geplaagd. Ik zal hem de zaak in lichte kleuren voorstellen, dat was toch zeker het verzoek?’
‘Juist, beste dokter, want ik weet nu niet of ik vandaag wel zelve gaan kan.’
‘Afgesproken. Zoo vroeg ik eenigszins kan, rijd ik naar buiten. Ik voor mij denk trouwens dat de geheele geschiedenis binnen een paar dagen zal zijn afgeloopen. Een lichte aanval van de heerschende ziekte anders niet. Die verwenschte couranten helpen de werkstaking-bacil meer en meer verspreiden. Waar wij op die manier heengaan, mag de hemel weten.’
En de goede oude dokter stapte al hoofdschuddend naar zijn koetsje, terwijl Louize naar boven ging, besloten de mededeeling zoo spoedig mogelijk te doen, hoewel zij, nu het oogenblik dáár was, er geweldig tegen opzag. ‘Arme Frans!’ dacht zij, ‘hij was juist zoo opgeruimd van morgen.’
Zij kwam met de ochtendcouranten bij hem. Hij was inmiddels opgestaan en zat, nog altijd
| |
| |
wat bleek, en met een verband om het hoofd, bij het venster.
‘Lang houdt die oude paai van een dokter me toch niet meer op de kamer, Lous. Ik voel me met den dag sterker worden en geef er den brui van hier nog langer gevangen te zitten.’
‘Over eenige dagen wordt het consigne opgeheven, dat weet je, maar wij hebben thans koud, guur weer; heb dus nu nog maar korten tijd geduld.’
‘Je hebt mooi praten. Al zoolang heb ik geduld gehad, en als men zich volmaakt sterk voelt, is het vervelend nog altijd als een invalide te worden behandeld.’
‘Ja, volmaakt sterk als je in een gemakkelijken stoel zit,’ zeide Louize glimlachend, ‘maar als je loopt, heb je heel wat minder praats. Hier zijn de couranten. Van alle kanten nog dezelfde treurige tijdingen. Die werkstaking van de mijnwerkers in Durham duurt helaas nog steeds voort. Wat is dat toch akelig en welk een ellende moet het na zich sleepen.’
‘Ja, waarom is dat volk ook zoo dwaas! Eigen schuld! Zij verdienden als muizen om te komen!’
| |
| |
‘Het is altijd zoo moeielijk, vind ik, zich geheel in de plaats van een ander te stellen,’ zeide Louize kalm. ‘Wie weet, als wij ook zoo moesten tobben en van den morgen tot den avond ons afbeulen als lastdieren, terwijl alle hoogere genietingen des levens buiten ons bereik bleven, wie weet of wij dan ook niet veel anders zouden wenschen dan het nu is.’
‘Een mooi ding je bij mijnwerkers te vergelijken! Wat zou dat volkje hebben aan die “hoogere genietingen des levens,” zooals je ze noemt? Geloof me, de lagere genietingen vallen veel meer in hun smaak.’
Zij liet die opmerking onbeantwoord, maar zag hem even aan met een blik die voor hem verloren ging.
‘En de werkstaking der wevers te Helmond is ook nog niet geëindigd,’ hernam zij een oogenblik later.
‘Goede hemel, Lous, wat ben je aan het schermen met werkstakingen van morgen!’ riep Frans met een lach. ‘Ik geloof onder ons, dat zij je doen watertanden en je het au fond een beetje jammer vindt niet zelf fabriekarbeider te zijn, om naar hartelust te kunnen mee strike
| |
| |
maken! Dat zou juist een kolfje naar je hand zijn, ongedisciplineerd wezen!’
‘Dat ik aan werkstakingen denk, is geen wonder, als men bijna geen dagblad kan opnemen, zonder er een of twee vermeld te zien. Bij ons op de fabriek kan het immers ook elken dag voorkomen.... het volk is heel onrustig.’
‘Het volk onrustig! Onzin! Je haalt je die dingen in het hoofd, omdat een bezopen kerel mij zoo heeft toegetakeld. Zij zijn tegenwoordig volkomen kalm. Zij hebben het immers veel te goed bij ons op de fabriek.’
‘Heeft Van Elten je gezegd, dat de geest onder hen weer beter was geworden?’
‘Daar hebben wij niet over gesproken, maar als het anders was, zou hij dat niet verzwijgen.’
‘Dat schijnt hij dan toch wel te hebben gedaan, Frans, waarschijnlijk om niet, nu je nog zwak bent, je met zorgen te kwellen. Hij heeft het mij ook verzwegen. Maar ik weet nu dat de arbeiders zeer ontevreden zijn, dat zij morren en klagen en dreigen....’
‘Het werk te zullen staken, niet waar?’ viel Frans in, haar ernstigen toon met komische
| |
| |
plechtigheid nabootsend. ‘Ik wist al vooruit wat er komen zou. Weet je wat?’ vervolgde hij half lachend, half ongeduldig, ‘dan moeten zij dat maar doen als zij er lust in krijgen, mij wèl!’
‘Zij hebben het helaas reeds gedaan. Van morgen schreef Van Elten het mij. Hier is zijn briefje.’
Zij gaf het hem en onder het lezen werd hij vuurrood.
‘Zoo, zoo, zoo....’ zeide hij eindelijk, het papier wegwerpend. ‘Welnu, het ligt er nu eenmaal toe. Maar het zijn ondankbare vlegels. Wij zullen eens zien, wie het 't langst volhoudt.’
Hij deed zijn best onverschillig te spreken, maar van rood was hij eensklaps zeer bleek geworden.
‘Je moet het maar kalm opnemen, Frans, en als straks Van Elten komt, hoop ik dat jeIui gezamenlijk maatregelen zult nemen om tot een schikking te geraken. Denk eens aan al die vrouwen en kinderen, die nu gebrek zullen lijden.’
‘Een schikking! Als zij niet heel gauw uit
| |
| |
eigen beweging het werk hervatten, jaag ik ze allemaal weg en neem ander volk in de plaats. Wanneer komt Van Elten? Ik moet dadelijk met hem spreken - dadelijk!’
Zijn toon klonk steeds ruwer.
‘Ik weet niet waar hij nu is,’ zeide Louize, ‘maar als je wil, zal ik een boodschap zenden naar de fabriek, of, als hij daar niet is, naar zijn woning, met verzoek zoo gauw mogelijk bij je te komen.’
Met deze woorden ging zij de kamer uit, bij ervaring wetend, dat het beste middel om hem te doen bedaren was, hem aan zichzelven over te laten.
De knecht werd dadelijk met de boodschap uitgezonden en zij wachtte beneden in de kamer. Herhaaldelijk weerklonk de voordeurschel en dan luisterde zij met een kloppend hart, om telkens weder teleurgesteld te worden. Elk harer zenuwen was tot het uiterste gespannen. Zij had hem niet weder gezien, sedert zij zaterdagavond hun gesprek zoo plotseling had afgebroken en hij, blijkbaar ontstemd, haar koel en kort had vaarwel gezegd.
Hoe zou hij nu wezen onder den indruk van
| |
| |
deze noodlottige omstandigheden? Iets schuws en vreesachtigs kwam over haar. Zij kende hem in dat opzicht nog zoo weinig. Zou ook bij hem elke onaangename gebeurtenis of gewaarwording zich in wrevel en ongeduld lucht geven? Of zou hij misschien nog boos op haar zijn en thans haar tusschenkomst volstrekt niet dulden?
Daar ging de schel weer over. Er werd opengedaan.... die zachte sympathieke eenigszins klanklooze stem, die zij uit duizenden zou herkennen! Ja, hij was het. Zij stond reeds in de gang en nam hem mede naar binnen.
‘Goddank, dat je hier bent,’ klonk het haastig van haar lippen, ‘waar heeft de knecht je gevonden?’
‘Op de fabriek. Ik was daar nog met den boekhouder en een paar oude getrouwe meesterknechts, die niet mee wilden doen. Ik ben blijde dat Meerdonk het weet, dat is voor het oogenblik het voornaamste.’ Toen zag hij haar aan met een langen blik vol bezorgdheid. ‘Maar gij zelve, gij ziet er zoo bleek en ontdaan uit, gij zijt toch, hoop ik, niet te veel geschrikt?’
Zij zag in die fluweeldonkere oogen, die zoo
| |
| |
warm belangstellend op haar rustten, en opeens kwam een heerlijk gevoel over haar, een gevoel alsof alle onrust uit haar ziel verdween, alsof nu alles goed was.
‘In het eerst wel,’ antwoordde zij met lippen die nog een weinig beefden. ‘Ik vond de zaak zoo treurig, en ook vreesde ik....’ hier bleef zij steken.
‘De émotie voor Meerdonk?’ viel hij in.
‘Dat ook, maar vooral was ik zoo bang...’
Hier aarzelde zij weder, een kleur krijgend, niet wetend hoe ze in te kleeden, de gedachte die nu eensklaps zoo vaag en onduidelijk was geworden, opgelost als zij was in de gewaarwording van nu - een gewaarwording vol zoetheid en verwarring, nieuw en vreemd voor haar, die niet gewoon was weifelend in eigen binnenste rond te tasten.
‘Wees gerust,’ sprak hij zacht, de taal dier groote sprekende oogen zonder moeite ontcijferend, ‘deze crisis treft mij niet onvoorbereid. Daarom voel ik me kalm genoeg om Meerdonk niet door overijling te ontstemmen. Ik zal hem zelf laten oordeelen en beslissen. Feiten moeten hem overtuigen, niet mijn argumenten.’
| |
| |
Een glimlach vol teederheid ontspande zijn schoone ernstige trekken, straalde verwarmend op haar neder.
‘Nu zijt gij voor niets meer bang, is het wel?’
Niet in staat te spreken, schudde zij van neen en duwde hem zacht naar de deur. ‘Ga nu maar,’ zeide haar blik, ‘neen ik ben voor niets meer bang. Ik hield je voor een mensch, voor een gewoon mensch als ik en anderen, maar je bent duizendmaal meer dan een mensch. Vergeef me dat ik je nòg niet hoog genoeg schatte.’
En ook hij zeide niets meer en ging naar de kamer van Meerdonk, met het gevoel dien hartstochtelijk bewonderenden blik mede te nemen als een talisman, die hem de kracht zou geven alles te verduren, alles aan te hooren, zonder een oogenblik zijn zelfbeheersching te verliezen.
Louize bleef alleen, terwijl de stemmen der beide mannen in de kamer vlak boven haar gedempt tot haar doordrongen. Op de sofa neergezonken, drukte zij het gelaat in de kussens om niet te zien, om met hare verbeelding vast te houden de oogenblikken van daareven met hun vreemde machtige ontroering - een ontroering die door haar heentintelde als een
| |
| |
magnetische stroom. Wat was hij goed, wat bewonderde zij hem, en wat was het heerlijk zoo te kunnen bewonderen en zichzelve zoo zwak en nietig te vinden tegenover die rustige zelfbewuste mannelijke kracht! Welk een veilig dankbaar gevoel had zij thans, nu hij tot zelfs haar onuitgesproken gedachten ried! Zou hij geheel en al begrepen hebben den angst die voor zijn komst haar de keel had dichtgeklemd? Zou hij weten alles wat zijn steun, zijn sympathie voor haar, eenzame, beteekende?
En welke waarde had hun dagelijksche vertrouwelijke omgang voor hem? Zou hij nooit gevoeld hebben die vrees door de een of andere noodlottige omstandigheid haar te verliezen? Maar wat lag er dan in dien glimlach van daareven, dien glimlach van verstandhouding bijna, waarmede hij haar had aangezien toen hij tegenover haar stond? Zeide die niet dat zij één waren, één in voelen en denken?
Duizend dergelijke vragen bestormden haar, zonder dat zij wist wat er in deze ure in haar omging. De dichte nevel die haar van hare machtigste gewaarwordingen isoleerde, was nog niet geheel opgetrokken, de nieuwe levende kracht
| |
| |
die haar innerlijk wezen beroerde nog niet tot bewustzijn gekomen. Daarom gaf zij zich willoos over aan haar gevoel in een soort van droomerige matheid, die haar bedwelmend door de leden kroop en tegelijk haar polsen deed jagen. Wel was er verwondering in haar; zij begreep niet wat haar zoo onzeker en vreemd, zoo blijde en onrustig maakte, gewoon als zij was steeds zichzelve te zijn, met altijd koele hersenen en een altijd treurende ziel, die stelselmatig afleiding zocht in een onpersoonlijk streven.
Maar in die verwondering zelve lag iets zoo geheimzinnigs, iets zoo betooverend zoets, dat zij geen tegenstand bood aan wat over haar kwam en machtiger bleek dan alles wat zij tot dusverre had gekend. En zij droomde stil voort, langzamerhand vergetend de werkelijkheid, alleen denkend aan hem, terwijl de stemmen boven eentonig voortdreunden. Maar zij hoorde ze niet. Zij hoorde ook niet dat eindelijk het spreken ophield, dat er een deur openging en iemand de trap afdaalde, en richtte zich pas overeind, blozend en verward, toen zijn stem haar van zeer dichtbij toeklonk.
‘Het was zoo doodstil hier en de deur was
| |
| |
open,’ zeide hij voor haar staande; ‘ik dacht dat de kamer leeg was, daarom kwam ik zoo brutaal binnen. Waart gij in slaap gevallen?’
‘Neen, ik lag te denken, maar hoorde je toch niet aankomen.’
Zij was op de canapé blijven zitten, met een gelukkig lachje tot hem opkijkend en met een sensatie alsof zij nu pas voor het eerst hem zag zooals hij werkelijk was. Hij trok een stoel naar zich toe.
‘Welnu, het is veel beter gegaan dan ik had durven hopen,’ begon hij. ‘Zooveel heb ik reeds gemerkt, dat, als zij volhouden, hij zoo niet alles dan toch wel iets zal toegeven, al wil hij dit zichzelven misschien nu nog niet bekennen.’
Zij luisterde afgetrokken. Het terugkeeren tot de realiteit viel haar moeielijk. Zij leefde nog voort in de wereld van haar gedroom, waar alleen plaats was voor hem en voor haar, waar al het andere, verbleekt, half uitgewischt, uit haar gezichtskring verdween.
‘Vindt gij niet dat wij tot dusverre alle reden hebben tevreden te zijn?’ hernam hij toen zij bleef zwijgen.
‘Ja, ik dacht wel dat alles goed zou gaan.
| |
| |
Ik was zoo volkomen gerust nu ik je gezien had.’
Er lag een zoo naïef vertrouwen, een zoo algeheele overgave van gedachte in haar toon meer nog dan in de woorden, dat hij bleek werd van een plotselinge ontroering. Dezelfde vreemde wondere gewaarwording, die haar stem onzeker maakte en haar hand deed beven, waar die lag op den rand van de sofa, deelde zich langzamerhand mede aan hem. Hij voelde dat iets in haar anders was geworden dan vroeger, en juist dàt deed plotseling alles wat hij tot dusverre met zooveel inspanning had bedwongen, met volle kracht ontwaken. Hij herkende haar nauwelijks in deze oogenblikken. Het was hem alsof zij eensklaps veel jonger was geworden. Hij zag een vochtige trilling in de blauwgrijze oogen, waarover de breede wimpers een donkerder geheimzinniger schaduw schenen te werpen dan gewoonlijk, en een fijn geteekend blosje kleurde het anders zoo bleeke gelaat. Hij vond haar op dit oogenblik mooier en liefelijker dan ooit te voren in haar los geelwit morgengewaad, dat hare fraaie slanke gestalte in ronde mollige plooien drapeerde.
| |
| |
En niet alleen uiterlijk verscheen zij hem in een nieuw licht. Tot dusverre had een soort van eerbiedige vereering voor haar elke andere gedachte haar gewijd met geweld naar den achtergrond gedrongen. Steeds had zij hem den indruk gegeven van een vrouw, die, na alle hoogten en diepten in eigen gemoedsleven te hebben gepeild, aan hoofd en geest den voorrang toekent, de beteekenis beseft van haar eigen wil en aan haar leven een vasten vorm heeft gegeven. En nu zag hij haar jong, ontroerd, verward, onzeker van zichzelve, geheel gedomineerd door een aandoening sterker dan zij en die, het was slechts al te duidelijk, de diepste stroomingen in hare ziel hoog deed opgolven.
Hij had wallen voortgaan te spreken over de fabriek, over al de zaken die hem daareven nog zoo geheel vervulden, maar hij kon niet, het was hem onmogelijk. En in zijn toon lag iets wat er tegenover haar nog nooit in gelegen had, toen hij de stilte verbrak, die op hare laatste woorden was gevolgd.
‘Ik was zelf ook bevreesd. Mijn allereerste gedachte dezen morgen was, laat ik het maar
| |
| |
bekennen, louter zelfzucht. Ik stelde mij dadelijk de mogelijkheid voor iets te zullen missen, waar ik thans niet meer buiten zou kunnen.’
Zijn blik was als een liefkoozing, en ofschoon zij hem thans niet aanzag, voelde zij dien met een intensiteit die al het bloed naar haar hart deed terugvloeien. Zij dacht niet, zij analyseerde niet, zij gevoelde slechts, zij genoot van zijn bijzijn, van de heerlijke veiligheid waarin zijn woorden haar wikkelden, van het zalige besef dat er van nu af een band tusschen hen bestond dien alleen de dood zou kunnen verbreken.
‘Niet waar,’ vervolgde hij nog zachter, ‘wij mogen elkander thans niet meer verliezen? Ik ben zoo dankbaar een vriendin als gij zijt te hebben gevonden. Het heeft mijn leven, dat ik gebroken achtte, op nieuw waarde geschonken.’
Een zucht van geluk ontwelde aan hare lippen. Zij had het liefst niet willen spreken, om altijd maar te luisteren naar die stem, haar wiegend in droomerige vergetelheid.
‘Er is zooveel wat je leven waarde kan schenken, ook zonder dat ik je vriendin ben,’ zeide zij eindelijk, terwijl haar vingers met de kwasten van haar morgenkleed speelden, ‘maar ik ben
| |
| |
toch dankbaar en trotsch dat je me dien naam wilt geven. Het is zoo'n mooie naam, de mooiste dien ik ken!’
Er lag een onbewuste coquetterie in haar blik, in haar geheele houding, maar hij tot wien de woorden werden gericht, wist hoe eenvoudig en oprecht zij waren. En de betoovering, die over zijn verstand dreigde te zegevieren, werd gedurig sterker.
‘En de beteekenis van het woord is nog schooner,’ zeide hij ernstig en teeder.
Er volgde weder een stilte, die, zoet als zij was, door geen van beiden werd verbroken. Zij gaf zich geheel aan die gevaarlijke zoetheid over, maar bij hem keerde langzamerhand de bezinning terug. Hij wist dat hij die vrouw, die in volle oprechtheid haar gevoel voor hem vriendschap noemde, sedert lang liefhad met een groote ernstige liefde. Het was een andere liefde dan die, welke hij eenmaal voor Kitty had gehad, minder jong, minder dwepend misschien, maar sterk genoeg om hem thans èn voor haar èn voor zichzelven te doen lijden, sterk genoeg om hem met al de wilskracht die in hem was weerstand te doen bieden aan de verzoeking haar
| |
| |
in zijn armen te nemen en haar aan zichzelve te openbaren.
‘Voel je dan niet dat je van me houdt met echte warme liefde?’ was de taal, die hem met wilden drang naar de lippen steeg. ‘Denk je dat vriendschap, koude, kalme vriendschap dien gloed in je oogen zou tooveren, je zou doen beven van het hoofd tot de voeten bij het hooren van mijn stem, je zoo jong en schoon en liefelijk zou maken als op dit oogenblik?’
Maar hij nam haar niet in zijn armen, want in haar naïef zelfbedrog was zij hem even heilig als een jong onschuldig kind dit zou geweest zijn. Hij wilde haar den strijd besparen, dien hij reeds zoo lang voor zichzelven voelde naderen, waartegen hij zich had gewapend, zonder te willen aannemen dat die hem ooit te machtig zou kunnen worden. En om niet voor de schier bovenmenschelijke verzoeking te bezwijken, stond hij op, zeggende dat hij dadelijk weer naar de fabriek moest.
Zij ontwaakte uit haar droom. Zij was zoover van de realiteit afgedwaald, dat het haar was alsof het geluk van nu nooit een einde kon nemen.
| |
| |
‘Ja, je moet gaan,’ sprak zij haastig, ‘ik was de fabriek heelemaal vergeten en al die arme menschen. Hoe zal dat nu wezen, nu zij niets verdienen? Kunnen wij niets voor de vrouwen doen?’
Dat ‘wij’ kwam haar zoo natuurlijk op de lippen, alsof er van alleen handelen voor geen van beiden meer sprake kon zijn.
‘Zoo spoedig zal de nood nog niet stijgen!’ antwoordde hij. ‘De gevolgen doen zich pas later gevoelen, maar zoodra de werkstaking geëindigd is, zullen wij samen overleggen wat er gedaan kan worden.’
‘Dat is heerlijk! Maar dan ook woord gehouden! Denk er aan dat een vriendin rechten heeft, en mijn allereerste recht bestaat daarin, dat je geen enkel goed werk meer mag verrichten zonder mij. Je ziet hoe veeleischend ik ben. Krijg je niet al berouw?’
‘Neen, ik geloof en hoop niet ooit berouw te zullen krijgen,’ zeide hij met diepen ernst.
Zij reikte hem met een gelukkigen blik hare beide handen, die aristocratisch mooie handen, die hij reeds zoo vaak in stilte had bewonderd, en hij drukte ze een oogenblik krachtig
| |
| |
in de zijne en liet ze toen dadelijk los.
‘Tot van avond, niet waar?’ vroeg zij toen hij reeds bij de deur was.
‘Ja, tot van avond; ik hoop te kunnen komen.’
Een oogenblik later trok hij de voordeur achter zich dicht en spoedde zich huiswaarts. Het was een koude, donkere, regenachtige Septembermorgen met glibberige straten en windvlagen die hem dikke regendroppels in het gelaat joegen.
En aan deze physiek onaangename sensatie, zoo onmiddellijk volgend op de zinnenprikkelende oogenblikken van daareven, paarde zich een moreele kwelling, die sterker werd naarmate de nuchtere werkelijkheid weer al haar een oogenblik vergeten rechten deed gelden. Hij zag in zijne verbeelding den ganschen langen strijd die hem in de toekomst wachtte, die ook haar niet zou sparen, wanneer - hetgeen vroeg of laat gebeuren moest - datgene wat zij zich nu nog niet bewust was, tot haar kwam met volle klaarheid, wanneer zij zich rekenschap zou geven van wat er in haar omging.
| |
| |
Nu pas begreep hij ten volle den angst en kommer zijner moeder. Dan plotseling dwaalden zijn gedachten een zijweg in, herinnerde hij zich het scherpe oordeel dier anders zoo toegevende moeder over haar en rees Louize's beeld weer in al zijn hoogen eenvoud voor hem op.
‘Zij heeft dien man niet uit liefde gehuwd,’ dacht hij, met snelle schreden in regen en wind voortstappend. ‘Geen hartstocht, geen zinnenbedwelming heeft ooit dien reinen blik omfloerst. Zij zal zich door haar vader tot dat huwelijk hebben laten overhalen; die oude man schijnt zóó met Meerdonk ingenomen. Beiden zijn dan ook even gevoelloos voor de groote gedachten van hun tijd. Zij moet zich om de een of andere reden die ik niet kan doorgronden hebben opgeofferd, dat kan niet anders.
En die opoffering stuitte haar niet, omdat zij geen liefde kende en dus niet wist! En zoo'n huwelijk, dat geen huwelijk is, zoo'n onzedelijke band moet haar binden tot den dood!
‘O, Natuur, -’ mompelde hij halfluid, ‘Wil -
| |
| |
Kracht - Intellect - God.... hoe men U ook noemen moge, wat hebben in den loop der eeuwen de menschen in hun verblindheid en verdorvenheid gemaakt van het schoonste en liefelijkste hun door U geschonken!’
|
|