| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
‘Eergisteren heb ik Feller in Londen gezien,’ zeide Van Elten op een avond, na voor zaken eenige dagen afwezig te zijn geweest. ‘Daar ik een paar uren tijd had, ging ik in Covent Garden de twee laatste actes van de Meistersinger hooren, en daar zat de groote dichter in een loge....’
‘Alleen?’ vroeg Louize.
‘Neen, hij had een vrouw bij zich.... niet die Fransche danseuse uit Den Haag, want ik gunde mij, bij het uitgaan van de opera, het treurige genoegen bij de groote trap te blijven staan, daar waar hij, vlak langs komende, mij zien moest. Zij, met hare groote, beschilderde oogen en haar opzichtig toilet, bleek, dit was duidelijk, geen onbekende onder het heerenpubliek te wezen, en sprak vloeiend Engelsch
| |
| |
tegen hem met het zuiverst accent. Ik fixeerde hem zoodanig dat hij plotseling op zijde keek, als werd zijn blik door een magneet getrokken, en toen smaakte ik de voldoening, dat hij snel voor zich zag en nog een tintje valer werd dan gewoonlijk.
Louize was de eerste oogenblikken niet in staat een woord te uiten.
‘Welk een geluk dat Annie dood is!’ sprak zij eindelijk half fluisterend. ‘En toch, wat is het akelig dit te moeten zeggen!’
‘Ik geloof ook dat men het als een geluk moet beschouwen. Het is nu zoowat vier weken geleden dat hij haar heeft begraven.’
Er volgde een pauze. Louize staarde treurig voor zich uit.
‘Weet gij wat mij nog altijd spijt?’ hernam Van Elten, ‘dat hem dit is toegestaan, dat uw vader hem op het kerkhof naast zich duldde.’
‘Het heeft papa genoeg gekost,’ zeide Louize met een pijnlijken blos, ‘maar hij meende dat het beter was voor het oog van de wereld.... Hij dacht toen niet dat de zaak zoo algemeen bekend zou worden.’
‘Natuurlijk. Ik begrijp en eerbiedig zijn
| |
| |
beweegredenen. Toch zijn het altijd dergelijke concessies aan de wereld, die de macht van den schijn bestendigen en onzedelijke maatschappelijke toestanden recht van bestaan geven. De geheele samenleving hangt eigenlijk aan elkaar van concessies en compromis, en deze demoraliseeren haar meer en meer. Het is daarmede als op een ander terrein met de aalmoezen-philanthropie. Philanthropie onder elken vorm is, uit een rationeel oogpunt beschouwd, een onding, een stoplap, een dekmantel voor allerlei sociale ongerechtigheden. Ware onze sociologische en economische kennis minder gebrekkig, wij zouden geen zedelijke noch stoffelijke aalmoezen meer behoeven uit te reiken.’
‘Zou een zoo volmaakte maatschappij mogelijk wezen?’ vroeg Louize. ‘Zullen er niet altoos zwakke of slechte of willooze individuen zijn, die de beste maatschappelijke organisatie verlammen?’
‘Dit is mogelijk, maar ik voor mij geloof aan de kracht van het goede, en ik geloof dat een zekere mate van zedelijke vrijheid en stoffelijke welvaart op verreweg de meeste individuen een veredelenden invloed heeft. Mocht echter
| |
| |
eenmaal blijken, dat bijvoorbeeld het proletariaat een onvermijdelijk gevolg is van menschelijke gebreken, zich ondanks een bijna volmaakte maatschappelijke en economische organisatie toch even sterk accentueerend als thans, dan zal men, om dit te bestrijden, toch geheel andere middelen moeten aanwenden dan in onze dagen; zal het noodlottige aalmoezen-systeem toch altoos het zekerste middel blijken om de armoede steeds feller te doen voortwoekeren.’
‘Laatst hoorde ik op Hoogenoord een vriend van papa beweren,’ zeide Louize met een glimlach, ‘dat het zoo jammer zou zijn, indien er geen liefdadigheid meer noodig was, omdat de rijken dan het genot van te geven en wel te doen zouden missen.’
‘Ja, zóó kunnen gewoonte en traditie langzamerhand den menschelijken geest benevelen. Liefdadigheid, en dus armoede en gebrek moeten blijven voortbestaan, alleen opdat een zeker gedeelte van het menschdom de zaligheid van het geven zal mogen kennen. Doch aan de ellende en vernedering der ontvangende schare wordt niet gedacht! Gesteld dat iemand het bijvoorbeeld jammer zou vinden, indien alle ziekten
| |
| |
van den aardbodem verdwenen, omdat groote chirurgen dan geen mooie operaties meer zouden kunnen verrichten. Neen, mijns inziens moet, zoolang de economische toestanden dit helaas nog noodzakelijk maken, de geheele bezittende gemeenschap niet willekeurig maar, door den staat gedwongen, ruimschoots het hare bijdragen voor hen die niet bezitten en niet tot werken in staat zijn, ja zelfs zóóveel bijdragen, dat armenzorg geen ijdel woord meer is, zooals thans, en het evenwicht, zij het ook op kunstmatige wijze, eenigermate worde hersteld. Ik zal u eens wat laten lezen over armenzorg in vele Duitsche steden, waar het verstrekken van hulp aan de noodlijdenden feitelijk ophoudt voor hen een aalmoes te zijn. Dan kunt gij zien, hoe ook in ons land daarin reeds dadelijk verbetering kon worden gebracht, indien behoudzucht niet de kenmerkende trek onzer natie was.’
‘Niets liever dan dat. Juist van armenzorg wilde ik zoo graag wat meer weten,’ zeide Louize, ‘maar nu zijn wij eigenlijk geheel van ons uitgangspunt afgedwaald. ‘Je zeide daareven, dat concessies aan de wereld onzedelijke toestanden helpen bestendigen.... dat begrijp
| |
| |
ik wel in algemeenen zin, maar ik denk nu nog aan mijn arme vriendin. Dat zij zoo ongelukkig is geworden, is toch niet aan eenige maatschappelijke instelling te wijten. Zij had dien man blindelings lief en hij heeft haar bedrogen. Zoolang er mannen en vrouwen op de wereld zijn, zullen dergelijke dingen voorkomen, vrees ik, zullen teleurstellingen in affectie van beide kanten mogelijk blijven, ook zonder eenigen wettelijken band.’
‘Ongetwijfeld. Er bestaan edele en onedele zielen en die zullen steeds in contact komen en elkaar verdriet berokkenen tot aan het einde der dagen. Maar een huwelijk als dat uwer vriendin kan toch niet vaak zich voordoen, van het oogenblik dat de echt ophoudt een geld-contract te wezen. Een Feller zou haar immers nooit van liefde hebben gesproken en ten huwelijk hebben gevraagd, als zij geen fortuin had gehad! Mannen met een aard en neigingen als hij blijven bij voorkeur ongehuwd. Zij gruwen van het denkbeeld zich voor het leven te verbinden aan één vrouw, en gaan niet tot dien stap over, wanneer zij geen kans zien er min of meer schitterende zaken mede te maken.
| |
| |
Een armzalig mispunt als Feller zal wel niet veel zelfkennis bezitten, maar toch altijd genoeg om te weten, wat het begrip huwelijkstrouw voor hem beteekent.’
‘Maar er zijn toch ook voorbeelden van zeer ongelukkige huwelijken, daar waar volstrekt geen geldelijke belangen in aanmerking kwamen,’ merkte Louize na een pauze aan. ‘Zelfs wanneer zij uit zuivere affectie werden gesloten, bleven soms de décepties niet achterwege.’
‘Zeker komt dit voor, zeer vaak zelfs. Maar een groote, ernstige, op geestessympathie gegronde genegenheid kan toch nooit zoo geheel uitdooven, dat er niets van overblijft; en waar dat toch voorkomt, schrijf ik in negen van de tien gevallen dit verschijnsel toe aan den dwang van het huwelijk, die het broze aetherische wezen der liefde in een harnas sluit, waarin het wordt doodgedrukt, Maar och, wat geeft het, hervormingen in dat opzicht te prediken? Huwelijkscontracten zullen, even goed als in die tijden die wij thans barbaarsch noemen, steeds koopcontracten blijven, zoolang de toestanden van nu heerschende zijn. De maatschappelijke en moreele evolutie hangt zoo nauw met de
| |
| |
economische evolutie samen, dat de eene zelfs niet zonder de andere kan gedacht worden.’
Een stilte volgde. Louize dacht over zijn woorden na toen Van Elten eensklaps hernam:
‘Niemand die over het hedendaagsche huwelijk zoo verontwaardigd was als Kitty. Zij is het eigenlijk, die er mij het eerst over heeft leeren nadenken.’
‘En toch zou ook zij gedaan hebben als alle anderen,’ merkte Louize aan.
‘Natuurlijk, men moet zich wel aan de bestaande wetten der samenleving onderwerpen; maar in haar oogen had de trouwplechtigheid niet de minste beteekenis, integendeel. Zij vond dat afleggen van een belofte tegenover een derde - een ambtenaar of een priester - een ontwijding van de diepste, heiligste aandoeningen eener menschenziel. Zij gruwde van al die nuchtere, onkiesche huwelijksvormen en ceremoniën, van de wijze waarop de bruid dagen lang als het ware ten schouwspel wordt geboden aan de nieuwsgierige menigte. Dit alles beleedigde en kwetste haar; ons huwelijk zou dan ook in de grootst mogelijke stilte, zonder eenig ceremonieel zijn voltrokken. Kitty beoordeelde of liever
| |
| |
gevoelde veel dingen, die wij uit routine als absolute noodzakelijkheden aannemen, op geheel oorspronkelijke wijze, als stond zij met hare gedachten buiten onzen geijkten kring van begrippen, als ware zij uit een andere sfeer hier op deze planeet nedergedaald, ziende met andere oogen en hoorende met andere ooren dan de onze. Soms deed de werkelijkheid zich aan haar voor als gespiritualiseerd, gesublimeerd door de werking harer eigen ziel. In andere oogenblikken daarentegen werd zij door de scherpe onmeedoogende eischen der realiteit diep gewond, dan drukte het wee dezer gansche wreede wereld haar terneder, leed zij onder alles wat zij waarnam als onder een persoonlijk leed.’
‘Toch had zij geen behoefte aan geloof in den gewonen zin des woords. Niet waar, dat hebt gij mij eens gezegd?’ vroeg Louize, wier sympathiek luisteren aan elk vertrouwelijk gesprek met haar vriend voor hem zoo groote bekoorlijkheid schonk. ‘Haar natuur, hoe sensitief ook, scheen geen behoefte te hebben aan het mystieke, die toevlucht van vele edele maar zwakke geesten, die altijd zoeken naar een steun,
| |
| |
een plechtanker buiten hen en die binnen de grenzen van het voor hen waarneembare geen bevrediging voor hun aspiratiën vinden.’
‘Neen, zij geloofde niet aan den God der Christenen, wijl zij de tragedie van den Mensch, van de Natuur, van het gansche Zijn niet aan een zelfbewusten Wil kon toeschrijven, maar zij boog gelaten het hoofd voor het groote raadsel van het Al, deed wat goed was in haar oogen en leefde geheel voor anderen. Daardoor werd datgene in haar natuur, wat allicht in een ziekelijk mysticisme had kunnen ontaarden, bij haar tot een volle levende kracht ten goede. Vooral toen wij elkander gevonden hadden, begreep zij al het geluk ons geschonken te moeten omzetten in menschenliefde. Uit elke gelukkige of pijnlijke emotie distilleerde zij dus een voorwendsel om goed te zijn voor al haar medeschepselen.’
Louize antwoordde niet. Zij dacht aan die Kitty, die eenmaal een zoo groote plaats in zijn leven had ingenomen, en een overstelpend wee deed plotseling een brandende mist voor haar oogen rijzen. Zij vergeleek zichzelve, waarom wist zij niet, met dat schuldelooze jonge wezen
| |
| |
waarvan hij vertelde, en de slechts tijdelijk ingesluimerde bitterheid kwam weer boven. Zij gevoelde afschuw voor zichzelve, zij schaamde zich bijna daar met opgerichten hoofde tegenover dien man te zitten, als ware zij even rein en smetteloos als de doode, waarvan hij sprak, als wist zij niet, dat, zoo hij een leugen in haar bestaan had vermoed - die leugen, die hij als zoo diep onzedelijk brandmerkte - hij nooit tegenover haar den naam van zijn Kitty op de lippen zou hebben genomen.
Zoo wild en onstuimig stormden deze gedachten haar door het brein, dat zij in deze plotselinge ziekelijke reactie van haar geheele wezen de tanden op elkaar klemde om niet in tranen uit te barsten. Het was als een vulkanische beroering in haar ziel, die een uitweg zocht, en bevreesd voor zichzelve, snakkend naar een oogenblik van alleen-zijn, stond zij op, een gezochte verontschuldiging op de lippen, iets stamelend van een afspraak op dit uur, welke zij zich nu pas herinnerde.
Hij stond ook dadelijk op, eenigszins verwonderd haar aanziende, aan een verwarring ter prooi, die de hare evenaarde. Hij zeide evenwel
| |
| |
niets, nam afscheid koeler dan gewoonlijk en vertrok.
Een half uur later, het begon reeds donker te worden, kwam Bertha van boven en Louize alleen vindend, zag zij met een soort van gewilde verwondering om zich heen.
‘Is Van Elten al vertrokken? Was hij zoo gehaast van avond?’
Louize was te veel met haar eigen gedachten vervuld om den intentioneelen toon der spreekster op te merken.
‘Ja, Van Elten is vertrokken. Ik wilde juist boven komen. Ga je al heen?’
Frans was wat moede van al die cijfers daareven en is, toen ik hem voorlas, op zijn stoel in slaap gevallen. Adieu, tot morgen.’
‘Dag, Bertha, tot morgen,’ zeide Louize op een toon veel vriendelijker dan haar schoonzuster, terwijl zij haar de hand reikte en medeging om haar uit te laten.’
‘Frans is zeker ingeslapen, terwijl zij hem een boek harer keuze voorlas,’ dacht Louize, ‘daarom zal zij zoo knorrig zijn. Arme Bertha! zij meent zeker dat ik haar in die dingen zal tegenwerken; hoe weinig kent zij mij!’
| |
| |
Haar gelaat stond thans kalmer. Het gemoedsoproer was weder bedwongen, althans in zooverre, dat zij zichzelve weer meester was. Zij ging naar boven en trad zachtjes de ziekenkamer binnen, opdat Frans als hij wakker werd haar bij zich zou vinden.
|
|