| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
De villa der Fellers was gesloten en de eigenaar vertrokken, waarheen wist niemand. Het huiselijk drama was langzamerhand in alle bijzonderheden in de stad bekend geworden, en Annie's plotselinge dood had een zoo diepe en algemeene verontwaardiging tegen Feller gewekt, dat hij, overtuigd alle deuren voor zich gesloten te vinden, door middel van afscheidskaartjes zijn vertrek had bekend gemaakt. Het gerucht liep dat hij een verre reis had ondernomen, volgens den een naar Japan, volgens den ander naar Amerika; het rechte wist niemand en men bekommerde er zich dan ook weinig om.
‘De ellendeling is nu vrij, en zal het fortuin van Annie ook wel verder weten zoek te brengen,’ zeide Frans, met een gebaar van verachting het kaartje wegwerpend, dat zooeven was
| |
| |
bezorgd. ‘Het is nog mijn eenige hoop, dat zijn verkwistende aard hem eindelijk zoo aan lager wal zal brengen, dat hij nog eens langs de straten moet loopen bedelen; dan zal het arme kind ten minste gewroken zijn!’
Het was nu veertien dagen na Annie's dood. Frans nam langzamerhand in beterschap toe; toch lag hij dien morgen, terwijl Louize hem de couranten voorlas, nog zeer zwak en door kussens ondersteund op een chaise longue uitgestrekt, terwijl het verband om zijn gelaat de ziekelijkheid van zijn voorkomen nog meer deed uitkomen.
Annie was reeds lang begraven, toen men hem het droevige geval had medegedeeld. Zijn bewustzijn was in die dagen van levensgevaarlijke zwakte niet helder genoeg geweest, om de afwezigheid zijner vrouw te beseffen. Er waren oogenblikken, dat hij zijn beide verpleegsters niet van elkander kon onderscheiden. Dat Bertha hem eenige dagen geheel alleen oppaste, had hij dus niet gemerkt. Toen hij later de waarheid vernam, was hij zeer geschokt en, zwak als hij was, had hij in een soort van sentimenteel-berouwvolle stemming, gewoonlijk vreemd aan zijne
| |
| |
natuur, zich verweten het zijne tot dien treurigen afloop te hebben bijgebracht. Indien hij dien bewusten morgen tegen twaalf uur met August ware gaan spreken, hem op zijn onverantwoordelijk gedrag hadde gewezen, wie weet of de zaken dan niet een anderen keer hadden genomen? De argwaan van Annie hadde in die volgende dagen dan wellicht geen nieuw voedsel meer ontvangen, en zij zou zeker niet het wanhopig besluit hebben opgevat hem dat sleuteltje te ontnemen.
Louize en Bertha waren beiden in de ziekenkamer geweest, toen hij zichzelven aldus beschuldigde, en de eerste, bevreesd voor een te sterke aandoening, had hem die gedachte aanstonds uit het hoofd gepraat.
‘Ik geloof nooit, Frans, dat één mensch ter wereld in staat zou zijn geweest hem berouw te doen krijgen, of hem te nopen zijn gedrag te veranderen. Hij hadde misschien in het vervolg nog wat sluwer en voorzichtiger te werk gegaan, maar gelukkig ware Annie met dien man toch nooit geworden. Zij had reeds zooveel in stilte geleden en verdragen. In de koorts verried zij de wanhopige gedachten die haar reeds
| |
| |
door het hoofd waren gevlogen. Hadde zij slechts voor mij haar hart uitgestort, niet zoo haar verdriet in zichzelve opgesloten. Maar zij scheen niet over hem te willen klagen. Nooit zou ik haar zooveel kracht van geest hebben toegeschreven.’
‘Noemt gij dat kracht van geest om, tegen alle wetten en geboden in, als een krankzinnige uit het huis van haar man weg te loopen?’ had Bertha plotseling gezegd. ‘Dit kan nooit een Gode welgevallige daad wezen. God had den band gesloten, God alleen mocht hem verbreken.’
‘Hij heeft dit immers onmiddellijk gedaan!’ had Louize kalm geantwoord. ‘Annie is dood. Een onherroepelijker verbreken van den band is dunkt me niet denkbaar.’
‘Zij is met een zondig goddeloos hart de eeuwigheid ingegaan. Om van het doorzoeken van die schrijftafel nog niet eens te spreken, was hare daad dubbel zondig, wijl zij hoopte moeder te worden. In hare droefheid had zij zich behooren te verootmoedigen, troost en hulp moeten zoeken bij Hem waar altijd troost en hulp te vinden is.’
| |
| |
‘Indien zij aan dien troost en die hulp, waarvan gij spreekt, behoefte heeft gehad, zal zij die wel gezocht hebben!’ had ernstig Louize's antwoord geklonken. ‘De geheimste roerselen van haar zieleleven kende noch ik noch iemand. Ik geloof dat elke onbedorven mensch diep in eigen binnenste een rechter over zijn doen en laten aanstelt; en welke kracht, welke invloed van dien rechter uitgaat, kan niemand die er buiten staat beoordeelen. Evenmin kan een ander met juistheid weten, of de motieven welke onze daden besturen goed of slecht zijn. In mijn oogen bijvoorbeeld was haar daad plicht. Wetende wat zij wist, zou zij naar mijn inzien als vrouw, en meer nog als moeder, zichzelve onteerd hebben door nog een uur langer in de gemeenschappelijke woning te blijven.’
Een donkere gloed was Bertha naar het gelaat gestegen. Zij wilde antwoorden, toen Frans haar had gewenkt bij zijn bed te komen.
‘Laten wij het arme schepseltje niet te hard beoordeelen, beste zus,’ had hij op vergoelijkenden toon gezegd. ‘Zij moge volgens jou met een zondig hart zijn heengegaan, welnu, Christus is immers voor onze zonden gestorven. Laten
| |
| |
wij dus hopen dat zij nu bij Hem in den hemel is. Ik stel mij God altijd liever als een goedertieren dan als een straffend Vader voor.’
Na dit gezegd te hebben, was hij met gesloten oogen, als moede, in de kussens teruggevallen, en het was Louize eensklaps duidelijk geworden, hoe Bertha zich de lange stille uren in de ziekenkamer ten nutte had gemaakt, om zijn verzwakten geest op nieuw met hare godsdienstige denkbeelden te voeden, hoe zij zelfs tot op een zekere hoogte hierin scheen te slagen. Zij zeide evenwel niets en het onderwerp werd verder niet aangeroerd. Wat deed het er toe, dacht zij treurig bij zichzelve, of ook op dat punt - het eenige waarop hij vroeger beweerd had met haar te sympathiseeren - hunne gevoelens uiteenliepen? Zij liet in de dagen die volgden Bertha dan ook ongestoord haar bekeeringswerk voortzetten, meermalen opmerkend hoe, bij haar binnentreden, een gesprek tusschen broeder en zuster eensklaps werd afgebroken. Sedert Annie's dood en Louize's gedwongen afwezigheid had Bertha bovendien als vanzelve de eerste plaats bij den zieke ingenomen. De drukke werkkring van Harpers, die haar toch
| |
| |
meestal tot alleen-zijn veroordeelde, nam elk bezwaar hiertegen uit den weg, en zoo kon Louize eerst langzamerhand weer in hare natuurlijke rechten treden.
Doch zij haastte zich niet die te veroveren. Geen zweem van afgunst kwam bij haar op wanneer zij broeder en zuster zoo innig vereenigd zag, integendeel. Als Bertha bij den zieke was, stoorde zij hen nooit, maar ging aan haar eigen bezigheden, zonder zich den vreemden toestand, die hierdoor ontstond, bewust te zijn.
Ondanks den weemoed waarmede de gedachte aan Annie haar vervulde, leerde zij in deze weken, volgend op de schokkende gebeurtenissen van den laatsten tijd, een gevoel van rust en verademing kennen als nooit te voren. Zij leefde niet meer maar liet zich leven. De uiterste spanning harer zenuwen had haar dagen lang een schier bovenmenschelijke energie geschonken. Nu kwam de ontspanning en in weldadige matheid liet zij zich met den stroom meedrijven, genietend van hare moreele vrijheid, genietend van de stilte in eigen gemoed, genietend van elk oogenblik dat zij geheel zichzelve kon zijn, zonder zich in eigen oogen onoprecht
| |
| |
te gevoelen of de leugen van haar bestaan ruw in het aangezicht te zien.
In die meegaande emotielooze stemming dacht zij noch aan de toekomst, noch aan het verleden. Het bezoek van Mevrouw Van Elten had een vage verwondering en teleurstelling bij haar achtergelaten, meer niet. Maurits was zoo geheel dezelfde voor haar gebleven, dat zij soms meende zich die koelheid zijner moeder te hebben verbeeld. Zij liet zich te gewillig op de zacht kabbelende golfjes van haar half ingesluimerd zenuwleven wiegen, om dieper door te denken. Het heden bevredigde haar. Elken avond was Van Elten op de villa om den zieke, nu deze wat sterker werd, van de loopende zaken der fabriek eenigszins op de hoogte te houden. Daarna kwam hij beneden bij Louize, en bleef, terwijl Bertha bij haar broeder was, vaak uren lang praten. Of wel hij hielp haar voort met sommige moeielijkheden, haar vertaalwerk betreffend, of gaf haar een nieuwe taak met de noodige aanwijzingen hoe die op te vatten, haar arbeid ongemerkt verzwarend, er haar langzamerhand toe aansporend zelve ophelderingen en verbeteringen aan
| |
| |
te brengen, naarmate zij het onderwerp meer meester werd.
Bij oogenblikken betrapte zij zich in die rustige kalme dagen op een zoo dankbaar gevoel, dat zij er bijna van schrikte, zichzelve niet meer begrijpend in die ontspanning van haar geheele wezen.
En Frans, het gelaat nog altijd verbonden, bleef streng in zijn kamer geconsigneerd. Toch had zijn genezing, hoewel langzaam, een regelmatig verloop. Langzamerhand kwam dan ook zijn gewone luchthartige zorgelooze aard weer boven, en ondanks zijn affectie voor Bertha, legde hij in haar weinig opwekkend gezelschap wel eens teekenen van verveling aan den dag, die het binnentreden van Louize aanstonds spoorloos deed verdwijnen. De stijgende antipathie tusschen de twee vrouwen die hem zoo dierbaar waren, kon zelfs aan zijn weinig scherpzienden blik niet ontgaan, maar tegelijk met zijn krachten hernam ook zijn optimisme weer de oude rechten, en de min of meer stekelige opmerkingen van Bertha ten aanzien van zijn vrouw waren niet bij machte hem te ontstemmen of een blijvenden indruk achter te laten.
|
|