dragen, de kleine alledaagsche menschenziel, die slechts hooren en luisteren kon, maar niet het gehoorde kon nazingen voor andere menschenkinderen.
In die dagen van zielevervoering had haar oor nog wel eens wanklanken opgevangen; haar oogen hadden nog wel eens gerust op de gewone geijkte termen van: lijdende zwoegende menschheid, van levensstrijd en levenssmart, maar dan had zij de schouders opgehaald en gelachen. Die dwazen! Nog te klagen, als het leven zoo schoon was! ‘De aarde is een tranendal!’ zong zij in de bruidsdagen in dollen overmoed, kinderlijk onbewust het noodlot tartend haar ooit te bereiken, haar de bevoorrechte, die niet slechts de schatten harer ziel, maar ook haar aardsche schatten mocht uitstorten over hem, die alleen geboren was opdat één menschenpaar zich op aarde een paradijs zou vormen.
Waar dacht zij nu aan, nu zij daar lag, nu die arme oogen door het haar zoo welbekende vertrek dwaalden met een zoekenden blik, die Louize angstig maakte?
‘Zou je de oogen niet wat dichtdoen, beste?’ vroeg zij, zich over haar heenbuigend, telkens