| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘Wat zie ik, moeder, is u daar?’ vroeg Maurits met de grootste verbazing, toen, op het koffieuur, plotseling de deur van zijn woonvertrek werd geopend en zijn oude hospita Mevrouw Van Elten binnen liet.
‘Ja, Maurits, ik ben het in eigen persoon. Aan die korte haastige briefjes van je heb ik niets. Ik kom zelve eens zien en hooren, hoe de zaken hier staan. Hoe is het met Meerdonk?’
‘Hij is buiten gevaar. De dokters staan nu voor hem in.’
Al sprekende was Maurits naar haar toe gegaan, en had haar hartelijk gekust.
‘U zoudt iemand waarlijk doen schrikken, moedertje, met uw plotselinge verschijning,’ zeide hij met een glimlach. ‘Dat gaat maar
| |
| |
zoo, aan de eerste de beste opwelling gehoor gevend, op den trein zitten, als een twintigjarig student! U begint mij nu haast al te jong te worden; ik zal daar paal en perk aan moeten stellen.’
Maar zijn scherts was niet bij machte een lachje op het gelaat der oude vrouw te voorschijn te roepen. Zij zag er hoog ernstig uit.
‘Buiten gevaar.... sedert wanneer?’
‘Sedert gisteren is de koorts aan het afnemen.’
Een kleine pauze volgde.
‘Ik had juist plan u straks een paar regels te schrijven,’ hernam hij na eenige oogenblikken.
‘Juist; een paar regels.... je brieven hebben iets van telegrammen tegenwoordig.’
‘Beste moeder, u weet niet hoe druk ik het heb. Alles rust nu op mij. De twee laatste nachten heb ik maar een paar uren rust kunnen nemen,’ zeide hij, met een gebaar van vermoeidheid zich het haar van het voorhoofd wegstrijkend.
‘Dat behoef je me niet te zeggen, arme jongen, je ziet er zeer slecht uit. Maar daarom juist ben ik maar even zelf gekomen. Papa is ook vreeselijk bezorgd over alles. Dus Meer- | |
| |
donk wordt beter.... maar hoe gaat het op de fabriek?’
‘Ja, Meerdonk wordt beter, dank zij haar ongeëvenaarde zorgen. U moet de twee dokters over haar hooren. Den dag van den aanslag heeft zij door haar tegenwoordigheid van geest hem het leven gered. Er verliep zooveel tijd voordat hij thuis kwam en er geneeskundige hulp opdaagde, dat het zeer weinig scheelde of.....’
‘Ja, dàt heb je me in alle bijzonderheden geschreven. Zij schijnt een energieke vrouw te wezen.’
Mevrouw Van Elten had inmiddels hoed en mantel afgedaan en was tegenover haar zoon aan de tafel gaan zitten. Zij nam een kopje koffie, maar gebruikte overigens niets. Eenigszins mat en lusteloos liet zij het hoofd in de rechterhand rusten en zag naar het bleeke vermoeide gelaat van Maurits, die zijn eenvoudig tweede dejeuner nuttigde.
‘Meerdonk's onvergefelijke koppigheid is de oorzaak van alles,’ zeide zij bekommerd, ‘en nu krijgt gij ten slotte den geheelen last op de schouders.’
| |
| |
‘Och, dat is minder, er kan nu toch niets gedaan worden, voordat hij genoegzaam hersteld is om samen te kunnen beraadslagen. En dat zal nog wel een poosje duren; hij is doodelijk zwak. De eerste nacht na de verwonding ging kalm en rustig voorbij, niemand dacht aan gevaar, maar in den morgen kwam de wondkoorts opzetten, en wel in zoo hevigen graad, dat de dokter dadelijk het ergste vreesde. Toch bleef de volgende dagen de koorts nog stijgen. In de stad liep het praatje al dat hij dood was.’
‘En heeft zijn vrouw hem geheel alleen verpleegd?’
‘Neen, haar schoonzuster, mevrouw Harpers, heeft haar een paar nachten afgelost. Met dat al is de arme vrouw uitgeput. Zij ziet er zoo slecht uit, dat ik niet begrijp hoe zij zich nog staande houdt.’
‘Heb je haar dan gezien?’
‘Natuurlijk. Ik loop er herhaaldelijk aan en breng bovendien dagelijks tijding van den zieke aan den ouden heer op Hoogenoord. Gisteren avond kon ik den goeden man eindelijk geruststellen. Zijn angst en kommer al die dagen
| |
| |
waren deerniswaardig om aan te zien. Hij geeft mij den indruk zijn schoonzoon te vergoden.’
‘Zou die man dan niet begrijpen, hoe weinig die twee menschen bij elkander passen?’
‘Dat weet ik niet....’ zeide Maurits, met een zeker ongeduld de schouders ophalend, alsof die vraag zijner moeder hem onaangenaam was.
Hij stond van tafel op en nam plaats voor zijn bureau, om daar eenige papieren na te zien en te onderteekenen. Zijn moeder was blijven zitten. Het was nu eenige oogenblikken doodstil in de kamer. Na een poosje zag hij, als hinderde hem die stilte, van zijn werk op en wendde het hoofd naar hare zijde.
‘Zou er geen mogelijkheid bestaan aan die noodlottige vennootschap met Meerdonk een einde te maken, Maurits?’ klonk plotseling haar vraag. ‘Ik zie niets dan onaangenaamheden in de toekomst. Jelui behoort niet bij elkander. Je staat zoo ver boven hem, dat hij je streven, je aspiratiën zelfs niet kan begrijpen; botsingen kunnen op den duur niet uitblijven.’
‘Neen, lieve moeder, aan die vennootschap kan geen einde worden gemaakt, dat wil zeg- | |
| |
gen, het zou wel kunnen, maar ik wensch het niet. Zooals ik u reeds zeide, in het karakter van Meerdonk heb ik mij vergist. Ik hield hem voor plooibaar en meegaande en hoopte hem langzamerhand geheel tot mijn denkbeelden te bekeeren. Als ik hem had gekend zooals ik hem nù ken, zou ik, ondanks den wensch van papa, de zaken nooit zoover hebben laten komen; maar wie A heeft gezegd, moet B zeggen. Een vennootschap te ontbinden bij het eerste verschil van opinie, dat gaat niet. Ik moet nu de gevolgen van mijn gebrek aan doorzicht dragen, en, waar ik mijn doel niet dadelijk kan bereiken, met geduld en tact te werk gaan. Bovendien, de geest des tijds ademt immers de meest reactionnaire begrippen weg als kaf voor den wind. Of Meerdonk wil of niet, hij moet toch eindelijk met zijn tijd meegaan. En de fabriek staat uitstekend. Zij kan mettertijd, juist met het oog op de werklieden, een model-inrichting worden en al mijn plannen voor de toekomst verwezenlijken.’
Hij sprak zeer beslist, zoo beslist, dat zijn moeder zweeg, haar volslagen machteloosheid gevoelend tegenover dien toon, dien zij zoo
| |
| |
goed van hem kende. Een ijzeren wilskracht lag daarin, die wilskracht die tot dusverre zijn leven had beheerscht en hem den felsten geesel der smart het hoofd had doen bieden.
Weer volgde een pauze.
‘Zoudt u straks niet even naar Mevrouw Meerdonk toe gaan?’ vroeg hij een weinig later.
‘Ronduit gezegd, liever niet.’
‘Liever niet....’ herhaalde Maurits op een toon van pijnlijke verwondering, ‘waarom liever niet?’
Mevrouw Van Elten aarzelde een oogenblik.
‘Omdat ik mij niet geheel oprecht meer tegenover haar voel.... In mijn hart veroordeel ik haar. Ik kan er niets aan doen, c'est plus fort que moi.’
Een donkere gloed steeg Maurits naar het voorhoofd, terwijl hij, met den rug naar zijn moeder toegewend, zich over zijn papieren boog.
‘Ik begrijp niets van dat veroordeelen,’ zeide hij op ingehouden toon. ‘Wat ter wereld gaat het ons aan, of Mevrouw Meerdonk met haar man gelukkig is of niet?’
‘Zij had dien man nooit behooren te huwen.
| |
| |
Het is, zooals ik reeds gezegd heb, een geestelijke mésalliance, de ergste van alle.’
‘Zoo, dus u neemt eenvoudig niet aan, dat men zich in zijn keuze kan vergissen?’
‘Niet op zoo grove wijze. Jij hebt je in hem vergist, omdat je niet inzag, dat het onmannelijke jongensachtige in hem met een onverzettelijke stijfhoofdigheid gepaard ging, maar welk een indruk moest dit maken op een vrouw! Zij was geen kind meer toen zij hem huwde, en één jaar kan niet een zoo groote verwijdering doen ontstaan. Buitendien, je weet hoe ik van het eerste oogenblik af Meerdonk beoordeelde. Ik vond hem een ronden goedigen man, maar die alle hoogere beschaving miste, terwijl zij de verpersoonlijkte distinctie is. Neen, dat paar menschen is van een te verschillend maaksel dan dat waarachtige zielesympathie ooit mogelijk is geweest.’
Maurits schuifelde ongeduldig op zijn stoel heen en weder; toch dwong hij zich uiterlijk kalm te blijven.
‘Ik zie geen kans u uw overtuiging te ontnemen. Veroordeel haar, zoo gij wilt, moeder, maar laat tevens uw goed hart spreken. Gij die
| |
| |
zelve zegt, dat zij vóór alles aan vrouwelijke sympathie behoefte heeft.... indien zij eens toevallig hoorde, dat u in de stad is geweest, hoe pijnlijk zou dit voor haar wezen. En zij voelt zich zoo tot u aangetrokken, zij dweept letterlijk met u!’
Mevrouw Van Elten bleef onbewegelijk, met het hoofd op de hand gesteund, zitten. De strakke uitdrukking van hare trekken verzachtte zich niet.
‘Zij nam ook mij bij mijn bezoek dadelijk in, te meer daar ik, niets dan goeds van haar gehoord hebbende, reeds ten halve gewonnen was. Maar ik heb sedert nagedacht en mijn eigenlijk door niets gemotiveerde sympathie leeren wantrouwen. Wij vrouwen hebben immers toch reeds den naam meer met ons gevoel dan met ons verstand te rade te gaan. Ik wil nu eens trachten die akelige vrouwelijke neiging te onderdrukken.’
‘Ik kan niet zeggen dat u dit erg gelukkig afgaat,’ zeide Maurits.
Hij stond op, naderde haar en boog zich liefdevol over haar heen.
‘Laat nu die dwaze onmogelijke poging, om
| |
| |
buiten uw eigen natuur te treden, eens rusten, moedertje; tout savoir c'est tout pardonner. Dit geldt voor den gewonen mensch. Maar een vrouw als u moet weten te vergeven, ook zonder te weten. Ik weet ook niet, maar mijn verstand zegt mij, dat, hetgeen wij niet begrijpen, toch nooit iets wezen kan, wat haar tot oneer strekt.’
‘Dat is geen verstand, Maurits, dat is blind geloof.’
‘Blind geloof, zoo u wil, wat doet het er toe! Kom, wees goed en lief voor haar, zij heeft een trouwe moederlijke vriendin noodig; beloof me, dat gij die in het vervolg wezen wilt, zoo niet om haarzelve dan om mijnentwille....’
Toen hij die woorden fluisterend en bijna tegen wil en dank uitsprak, kwam er in de oogen der grijze moeder een uitdrukking van wanhopige droefheid. Met een bijna heftige beweging nam zij zijn hoofd tusschen de beide handen, als om een stomme vraag tot hem te richten, maar hij zag haar niet aan, hij kuste haar slechts met een innigheid, die haar in deze ure pijn deed en hinderde.
Toen richtte hij zich op en zag op zijn horloge.
| |
| |
‘Ik moet gauw naar de fabriek, ik ben reeds veel te laat,’ zeide hij meteen stem die heesch klonk en gedempt. ‘Met welken trein gaat u naar huis?’
‘Om vier uur. Ik had eerst plan een avondtrein te nemen, maar ik zou je, vrees ik, ophouden, nu je het zoo volhandig hebt.’
Hij sprak haar niet tegen. Er was plotseling iets gejaagds over hem gekomen. Geen oogenblik zag hij haar aan terwijl hij, met meer drukte dan noodig was, de aangrenzende slaapkamer in en uit liep, zijn hoed en handschoenen zocht en eenige papieren bij zich stak.
Kort daarop was hij vertrokken, na een haastige belofte, om, zoodra hij een middag kon uitbreken, in Amsterdam te komen. Zij hoorde hem de trap afgaan en ging stil op de onoogelijke paardenharen canapé zitten - het eenige comfort-meubel dat in de meer dan eenvoudige kamer aanwezig was. Daar zat zij als versuft, de handen in den schoot, het hoofd gebogen, plotseling veel ouder schijnend nu de anders zoo opgewekte glimlach had plaats gemaakt voor een trek van diepen kommer, nu allerlei gewoonlijk onzichtbare rimpels zich vertoonden
| |
| |
en haar bleekheid nog sterker teekenden. Geheel in haar smartelijk gepeins verzonken, scheen zij langzamerhand te vergeten waar zij was, totdat het binnenkomen der huisjuffrouw, die, misleid door de stilte, meende dat het vertrek ledig was, haar deed opschrikken. Zij zag naar de kleine pendule op den schoorsteenmantel. Reeds halfdrie, en zij moest nog dat bezoek afleggen dat zij zichzelve zoo gaarne had willen besparen.
‘Wees een vriendin voor haar om mijnentwille,’ had Maurits gezegd; maar juist omdat hij dit op die wijze gezegd had, voelde zij dat het haar krachten te boven ging. Zij zou heden naar die vrouw toe gaan, omdat zij het stilzwijgend beloofd had, maar onoprecht wilde en kon zij niet wezen. Zij kon thans niet meer onbevangen en vol sympathie zooals laatst haar te gemoet treden. Het was bijna een soort van haat waartoe zij zich opwond, toen zij, in het door haar bestelde rijtuig, naar de villa Meerdonk reed, en iets daarvan straalde door in de wijze waarop zij, na eenige oogenblikken in de tuinkamer te hebben gewacht, Louize bij haar binnentreden de hand reikte.
‘Mijn zoon bezoekend, wilde ik de stad niet
| |
| |
verlaten zonder even bij u te zijn geweest,’ zeide zij koel beleefd.
Louize zag haar bij deze woorden verward en verbaasd aan en zeide niets. Toen Mevrouw Van Elten haar werd aangediend, was zij met een kloppend hart naar beneden gesneld, en nu.... nu was het alsof een geheel andere dan de moeder van Maurits tegenover haar stond.
‘Ik wensch u geluk met de gunstige verandering in den toestand van uw echtgenoot,’ vervolgde hare bezoekster toen beiden gezeten waren. ‘Hij is dagen lang in gevaar geweest, niet waar?’
‘Ja, dagen lang; de koorts was zoo hevig; maar nu is hij rustig, hoewel uiterst zwak, en hij herkent ons weder.’
Zij gaf dit antwoord geheel werktuigelijk, daar zij sedert den vorigen dag tegen anderen reeds meermalen deze woorden op dezelfde wijze had uitgesproken. Zij dacht dan ook niet aan hetgeen zij zeide, maar alleen aan de vreemde stijve houding van Maurits' moeder.
Zij vroeg zich af wat er gebeurd kon zijn. Had zij de een of andere schuld op het gewe- | |
| |
ten? Had zij iets gedaan om die houding te rechtvaardigen?
Terwijl al die vragen haar pijlsnel door het hoofd vlogen, beantwoordde zij de banale phrases haar toegevoegd, maar in hare groote, grijze, door het waken vermoeide oogen stond een pijnlijke sensatie duidelijk te lezen. Wat zag zij er bleek en mat uit na al die bange zorgvolle uren, na al de doorgestane aandoeningen. Haar aanblik was wel geschikt deernis op te wekken, maar zij, die tegenover haar zat, was te bevreesd voor de toekomst om zichzelve te zijn. Zij was op dit oogenblik slechts een wanhopig angstige moeder, die, na alles wat haar zoon in vroegere jaren had geleden, terughuiverde voor datgene wat hem nu in hare verbeelding bedreigde. Hij scheen door een wreed noodlot vervolgd, en dat noodlot nam thans voor haar de gedaante aan van een slanke blonde vrouw, gevaarlijk en geheimzinnig als een sfinx, en die juist omdat zij zich ondanks alles nog steeds tot haar aangetrokken voelde, haar nog gevaarlijker toescheen, tegen wie zij zich dus wapende met het ondoordringbare schild harer moederlijke bekommernis, zonder zich af te vragen hoe fel de pijn
| |
| |
was die zij veroorzaakte, of in hoeverre haar tactiek helpen kon, het gevaar dat zij duchtte af te wenden.
Na nog eenige oogenblikken het gesprek op denzelfden toon te hebben voortgezet, stond mevrouw Van Elten op.
‘Gij zult wel weer naar uw zieke terugverlangen en ik wil u daarom niet langer ophouden.’
‘Mijn schoonzuster is bij hem. Zij heeft mij al dien tijd trouw geholpen hem te verplegen,’ antwoordde Louize, zonder echter een poging te doen om haar terug te houden. Na de eerste diep smartelijke gewaarwording ontwaakte haar trots. Sterk in het bewustzijn een dergelijke bejegening niet te hebben verdiend, stond zij thans zoo koel en hooghartig tegenover hare bezoekster als deze slechts wenschen kon. Dat geheele eerste bezoek scheen als een droom uitgewischt. Zij gaven elkander de hand, stijf en vormelijk als vreemden; toen schelde Louize den knecht om haar uit te laten.
Maar nauwelijks hoorde zij de voordeur dichtslaan, of alle trots begaf haar en in haar oogen welden tranen op. Wat beteekende dit
| |
| |
alles? Welke onzichtbare schaduw was er in die enkele weken opgerezen tusschen haar en die vrouw die haar zooveel sympathie betoond had? Hadde zij slechts hare eerste opwelling gevolgd en haar openhartig om opheldering gevraagd? Maar haar noodlottige trots had weer de overhand gehad!
Zij liep rusteloos op en neder. Nog nooit had zij zich zoo ongelukkig gevoeld. Er was iets vreemds, iets beklemmends in dat gevoel, iets wat haar den adem benam. Zij was als eene, die ergens geheimzinnige vijanden vermoedt, maar ze niet ziet, niet weet vanwaar zij komen zullen en hoe zij zich zullen openbaren. Waarom keerde de moeder van Maurits zich eensklaps tegen haar? Waarom die bijna vijandige koelheid? Zou hij, haar eenige vriend, haar ook zoo plotseling kunnen verlaten?
Zij zag rond met een vage zoekende uitdrukking in de oogen, als konden de haar omringende voorwerpen haar helpen het ondoorgrondelijke te doorgronden, toen opeens die vage droeve blik een meer bepaalde richting kreeg en zich vestigde op eene gestalte in den tuin, die de veranda naderde en thans voor de glazen deur
| |
| |
stond, die wegens de groote hitte gesloten was.
Met een uitroep snelde Louize toe, opende, en Annie stond voor haar.... maar het was een Annie waarvoor zij met ontzetting terugweek. Wit als een geest, met verwrongen trekken, met ordelooze haren en koortsachtig flikkerende oogen trad deze met een kalmen automatischen stap binnen en vroeg met heesche toonlooze stem:
‘Louize, wil je me van de straat opnemen? Ik heb geen dak, geen huis, geen man meer. Ik heb niemand op de wereld meer dan jou.’
‘Annie.... wat is er gebeurd?’
‘Gebeurd is er niets.’
‘Maar ben je dan ziek, kind, ijl je dan?’
‘Neen, ik ijl niet. Ik ben immers nu heel kalm, zie je dat niet? Ik weet het al lang.... uren lang!’
‘Wat weet je?’ vroeg Louize, zich in haar ontsteltenis op eens alles herinnerend, ‘je weet toch niet dat....’
‘Hij dien ik mijn man noemde, valsch is en laag.... ja, dat weet ik. Jij wist het dus ook?’
Louize aarzelde een oogenblik tegenover die groote vlammende oogen.
| |
| |
‘Je wist het - je wist het! O, dat is slecht van je!’ klonk het nu in een heftige uitbarsting van de droge vertrokken lippen.
‘Mijn arme Annie....’ zeide Louize liefdevol haar tot zich trekkend, ‘laat ik je eerst zeggen....’
Maar zij werd met kracht weggeduwd.
‘Neen, je behoeft niets te zeggen. Het was slecht, slecht, slecht van je mij niet te waarschuwen, mij te laten bedriegen, wie weet hoe lang! Je wist het. Iedereen wist het natuurlijk behalve ik. Ha! ha!’
Zij lachte een akeligen stootenden lach en weerde bijna met woestheid Louize af, die de van het hoofd tot de voeten trillende gestalte poogde te omvatten.
‘Ik weet het pas sedert tien dagen, sedert den avond voordat Frans gewond werd,’ zeide Louize treurig. ‘Wij waren er beiden zoo ongelukkig over, en juist den dag van het ongeval had hij naar August willen gaan.’
‘Naar August willen gaan?....’ herhaalde Annie, haar ijskoude vingers krampachtig om Louize's arm klemmend. ‘Bij mij had hij moeten komen, om mij te beletten nog een uur langer onder één dak te blijven.’
| |
| |
‘Ja, ik begrijp dat gevoel,’ zeide Louize, ‘ik begrijp, arm kind, dat je geheele ziel in opstand is. Maar je waarschuwen mochten wij niet.... nog niet. Frans wilde eerst trachten met hem te spreken.’
‘Met hem te spreken, met hem!’ herhaalde Annie weer met denzelfden lach van daareven.
‘Maak je niet zoo overstuur, beste, liefste Annie!’ zeide Louize. ‘Alles is misschien nog niet verloren. Zeg me eerst, wat er is gebeurd, hoe je het ontdekte en hoe zijn houding is.’
‘Hij weet niets, hij is naar Den Haag.’
‘Weer naar Den Haag?’
‘Verwondert je dat? Gisteren avond kwam er weer een brief, naar het heette van zijn uitgever,’ zeide Annie hijgend en met de grootste inspanning sprekend, ‘maar ik had argwaan gekregen en kon het niet langer uithouden. Van nacht, toen hij sliep, heb ik het sleuteltje van de schrijftafellade, waarin hij al die Haagsche brieven dadelijk wegsluit, van zijn sleutelring gedaan, en zoodra hij weg was, heb ik het laadje geopend en al de brieven gelezen, allemaal, van den eersten tot den laatsten, begrijp je dat wel, allemaal! allemaal!’
| |
| |
Zij zeide dit met iets uittartends in haar toon, als een boos driftig kind, dat weet zich aan iets heel ergs te hebben schuldig gemaakt, en zij wrong de handen samen, de tanden opeengeklemd in duldelooze pijn. Toen eensklaps greep zij Louize bij de schouders om haar in de oogen te zien.
‘Wat is een man voor een wezen? Je weet meer dan ik.... ik ben altijd zoo'n dom idioot schepsel geweest. Zouden zij allen zóó zijn, zoo verschrikkelijk, zoo....’
Zij kon geen woorden meer vinden om hare gedachte uit te drukken, maar een groote beving doorliep haar lichaam en deed haar klappertanden.
‘Annie, Annie, het was niet goed van je zoo iets te doen. Waarom je ziel met die afschuwelijke brieven te vergiftigen?’ vroeg Louize zacht.
‘Ik wil niet goed zijn. Toen ik midden in den nacht, terwijl alles zoo doodstil was, dat sleuteltje wegnam, voelde ik me als een dievegge, als een inbreekster, maar ik was gek van angst en verdriet en achterdocht. Ik zou tot alles in staat zijn geweest om zekerheid te hebben. En toch dacht ik niet dat ik iets vin- | |
| |
den zou.... ik dacht eerder dat het dwaze, ziekelijke ideeën van me waren, en dan zou ik hem bij zijn thuiskomst alles, alles bekend hebben; en al had hij mij vertrapt onder zijn voeten, toch zou ik nog gelukkig en dankbaar zijn geweest, je weet niet hoe dankbaar!’
Een snik ontwrong zich aan haar borst en Louize hoopte dat tranen haar zouden verlichten, maar de oogen bleven strak en droog, met een gloed er in, die pijnlijk was om aan te zien.
‘In romans heet het altijd, dat als men iets vreeselijks ondervindt, men flauw valt en niets meer voelt, maar ik ben niet flauw gevallen. Ik heb over den grond gekropen van razernij, ik weet niet hoe lang, maar in mijn hoofd bleef alles zoo akelig helder. Wat kan ik toch doen om niet meer te voelen en niet meer te denken?’
De tranen liepen Louize over de wangen, toen het arme, jonge, teere schepseltje dit laatste half droomerig fluisterde, op een stoel ineengedoken, met groote, angstige oogen haar aanziende. Maar inmiddels ontwaakte het besef in haar dat er moest gehandeld worden. Annie, geheel opgaande in dat ééne dat haar nu ont- | |
| |
viel, was hulpeloozer dan een kind. In de stilte die volgde, dacht zij snel na. Wat moest er gedaan worden? Annie voor te stellen in de echtelijke woning terug te keeren, was onmogelijk; hier te blijven, nu Frans nog zoo zwaar ziek was, even onmogelijk. Daar kreeg zij plotseling een inval.
‘Annie,’ zeide zij, zich teeder over haar heen buigend, ‘wil ik je bij papa brengen op Hoogenoord? Daar ben je rustig en veilig en dan kan het voor alle menschen heeten, dat je daar een poosje voor je gezondheid logeert. De wereld moet er zooveel mogelijk buiten worden gehouden.’
‘De wereld....’ herhaalde Annie verwonderd, ‘ja, de wereld, dat is waar ook. Is het niet iets heel ergs, een vrouw, die uit het huis van haar man wegloopt? En hoe zal.... hij het vinden als hij thuiskomt?’
‘Hij?’ zeide Louize, haar gedachtenloop niet vattend, ‘hij zal natuurlijk doodelijk verschrikt zijn en.... berouw krijgen misschien. Ja, hij zal zeker berouw krijgen, Annie, en hemel en aarde bewegen dat je hem zult vergeven!’
| |
| |
‘Zal hij wezenlijk schrikken? Zal hij niet heel blij zijn mij niet te vinden, mij eindelijk kwijt te wezen?’
‘Arme lieveling, hij is vreeselijk slecht tegenover je geweest, maar hij blijft toch een mensch! Kan je hem, dien je zoo zielslief hadt, nu verdenken van volstrekt geen gevoel meer te bezitten?’
‘Dan kan ik mij dus wreken! Ik wil mij wreken, want ik haat hem zoo!’ viel Annie eensklaps heftig uit, ‘Je weet niet hoe verschrikkelijk ik hem haat!’
Zij balde dit zeggende de zwakke teere kinderhand tot een vuist. Louize ontstelde, zij had iets geheel anders verwacht.
‘Annie, maak je niet zoo vreeselijk overstuur. Spreek geen woord uit, dat je misschien later zoudt willen herroepen. Je weet op dit oogenblik niet wat je zegt.’
‘Ik haat hem zoo, dat ik krankzinnig zou kunnen worden alleen van haat. En die haat ligt hier op mijn borst al die uren, als een groote zware steen, daarom kan ik haast niet spreken, hoor je wel? En die steen zal daar blijven zoolang ik niet kan terugnemen al mijn liefde van
| |
| |
vroeger. Zou ik dat nooit kunnen? Zal ik altijd zóó moeten blijven met dat gevoel van nu? O, Lous, help me, dat kan ik niet uithouden, ik wil alles van vroeger terughebben - alles, ik wil het!’
Zij stampvoette, haar stem werd luid en scherp en er kwam iets verwilderds in haar oogen, zoodat Louize hevig verschrikte en begreep dat er geen oogenblik te verliezen was.
Zij schelde en gaf den koetsier bevel onmiddellijk in te spannen om naar Hoogenoord te rijden.
Toen kwam zij weer bij Annie en nam hare beide handen vast in de hare.
‘Ik zal je zelve naar papa brengen, arm kind,’ zeide zij op ernstigen beslisten toon, ‘bij hem zal je goed verzorgd zijn. Maar beloof me nu je niet nog meer op te winden. Denk er aan dat je niet de eenige op de wereld bent, die verdriet hebt. Ik voel me ook zoo ziek en moede.... en voor Frans, die nauwelijks buiten gevaar is, moet ik mijn krachten ophouden. Blijf dus nu bedaard, Annie, al is het niet voor jezelve dan voor mij. Ik kan haast niet meer!’
Annie hief het hoofd op en luisterde. Blijk- | |
| |
baar spande zij zich in om hare gedachten van zichzelve af te leiden.
‘Arme Lous!’ zeide zij op vagen zachten toon, ‘ik vergat jou heelemaal, en dan Frans.... hoe is het met hem?’
‘Het gaat beter, maar hij is zoo doodelijk zwak. Bertha is bij hem, dus ik kan je zelve even wegbrengen en alles aan papa uitleggen. Maar dezen nacht moet ik weer waken, help me dus mijn krachten te sparen.’
Annie knikte zwijgend, dronk eenige oogenblikken later zelfs gewillig een glas water uit, met eenige zenuwdroppels vermengd, dat voor haar werd gereed gemaakt en bleef stil en gehoorzaam zitten, terwijl Louize naar boven ging om Bertha in korte woorden op de hoogte te brengen.
Een kwartier later stond het rijtuig voor. Een plotselinge gedweeheid was nu over Annie gekomen. Lijdelijk liet zij zich, daar zij blootshoofds haar huis had verlaten en door het tuinpoortje was binnengekomen, een hoed opzetten en een voile voordoen, opdat haar bleek ontdaan gelaat niemand in het oog zou vallen. Daarna stapten beiden in, Louize met een
| |
| |
handkoffertje bij zich. Zij had aan alles gedacht en nog in allerijl het een en ander van zichzelve ingepakt voor het hulpelooze wezentje, dat duidelijk blijken gaf niet meer te kunnen denken en handelen.
De rit ging langs Annie's woning. Vredig en rustig lag de fraaie villa daar te midden van lachende kleurige bloemperken. De blik der jonge vrouw gleed er langs, even slechts, daarna zonk zij achterover in de kussens, starend voor zich uit met oogen die steeds vreemder, doelloozer uitdrukking kregen, terwijl Louize de marmerkoude handjes in de hare verwarmde en tot haar sprak, zacht vertroostend als tot een klein ziek kind.
|
|