| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De gedachte aan haar vriendin deed Louize een slapeloozen nacht doorbrengen. Bleek en mat kwam zij aan het ontbijt, en ook Frans was tegen zijn gewoonte stil en slecht geluimd. In het nuchtere morgenuur kwam zijn belofte om Feller de les te lezen hem belachelijk en onmogelijk voor. Een klein onbeteekenend verzuim van een der dienstboden deed hem dan ook zoo heftig opstuiven, dat Louize hem verbaasd aanzag, maar zij zeide niets. Zij waagde ook niet datgene wat hen beiden bezig hield aan te roeren, wel vermoedend, dat de onaan gename plicht die hem heden wachtte zijn stemming bedierf. Zij wist, hoe ongaarne hij uit zijn behagelijke rust werd wakker geschud, hoe hij de gewoonte had stelselmatig over alle moeielijke ernstige zaken in het leven heen te glijden,
| |
| |
ze eenvoudig loochenend zoolang hij dit doen kon, zoolang de macht der omstandigheden hem niet dwong tot handelen. Dit alles bij zichzelve nagaande, kwam zij een oogenblik op de gedachte liever haar vader over de zaak te raadplegen. Wellicht was hij, Annie's alleroudste vriend, de aangewezen persoon om den gewetenloozen jongen man op zijn plicht te wijzen. Maar bij eenig nadenken vreesde zij dat deze taak hem te veel zou aangrijpen. Eene hevige émotie kon hem noodlottig worden, en zoo Feller wellicht met tartende onbeschaamdheid tegenover hem durfde, staan, zou zijn toorn geen grenzen kennen en hem in het grootste gevaar kunnen brengen. Neen, hoe gaarne zij het hem ook had willen besparen, Frans was de eenige die thans voor de arme Annie kon opkomen.
Zij keek naar hem, zooals hij daar, als een blozende welgedane schooljongen, die knorrig is omdat hij een moeilijke les heeft te leeren, in wrevelige haast zijn ontbijt nuttigde. Bijna met geweld onderdrukte zij het eigenaardige gevoel dat haar bekroop, het voor alles in hem op prijs stellend, dat hij zijn eenmaal genomen besluit, hoeveel het hem ook kostte, toch wilde doorzet- | |
| |
ten, en zij verdroeg zachtmoedig en geduldig zijn prikkelbaarheid, die zelfs haar niet spaarde. Zij durfde hem niet vragen wanneer hij met August, die, zooals Annie gezegd had tegen twaalf uur zou thuiskomen, dacht te gaan spreken, maar toen Frans naar de fabriek was gegaan, kon zij aan niets anders denken. Stella te laten zadelen om naar Hoogenoord te rijden, hiertoe gevoelde zij niet de minste opgewektheid. Zij zou rust noch duur hebben voordat het onderhoud tusschen de twee mannen had plaats gehad, en daaruit eenigermate was gebleken wat de toekomst voor haar arme vriendin inhield. Zij kende Feller nog zoo weinig. Hoe groot haar intimiteit met Annie ook was, hem sprak of zag zij, behalve hier of daar op een diner, zeer zelden. Hij was meestal niet thuis, en zij kon zich dus moeielijk voorstellen, hoe hij de tusschenkomst van Frans zou opnemen; of hij door en door verdorven of alleen maar zwak en willoos was, en door een ernstige vermaning tot inkeer kon worden gebracht.
Het was een lauwe warme dag zonder zon, en zelfs onder de veranda was het drukkend. Een nerveuse loomheid kroop Louize door de
| |
| |
leden. Na afloop harer huishoudelijke werkzaamheden poogde zij wat te gaan vertalen. Haar werk vorderde goed, en de hoop het spoedig te kunnen voltooien, prikkelde haar werklust, maar toch wilde het heden morgen niet vlotten. Annie en het gansche gesprek van den vorigen avond was haar geen oogenblik uit de gedachte, de morgen scheen eindeloos lang en het verheugde haar toen de pendule twaalf uur sloeg. Als nu Frans niet heel spoedig thuis kwam, berekende zij, was hij naar de Fellers.
Maar neen, reeds een kwartier later hoorde zij den sleutel in de voordeur steken. Het was haar een verlichting en een teleurstelling tevens. Snel keek zij op toen Frans binnenkwam.
Zij zag een verhit toornig gelaat, als van iemand die zich even te voren hevig driftig heeft gemaakt.
‘Ben je al bij hem geweest?’ begon zij, maar hij viel haar dadelijk in de rede.
‘Bij Feller geweest.... neen, dank je hartelijk, ik heb al genoeg aan één pretje vandaag!’
Hij schopte een voetbankje ondersteboven, dat hem in den weg stond en ging de veranda in, doch kwam even gauw weer terug.
| |
| |
‘Wat een ellendige hitte is dat vandaag! Het is alsof men warm water inademt.’
‘Waarom ben je zoo ontstemd, Frans?’ vroeg Louize op een kalmen maar ernstigen toon, die hem deed beseffen, dat hij haar opheldering voor zijn vreemde houding verschuldigd was.
‘Och, onaangenaamheden op de fabriek. Zij beginnen daar zoowaar ook al het bekende deuntje te zingen. De epidemie schijnt naar hier overgewaaid. Maar ik heb hun eens even getoond met wien zij te doen hebben, en twee van die onbeschaamde kerels op staanden voet de fabriekspoort laten uitwerpen.’
‘Wat hebben zij gedaan?’ klonk het verschrikt van Louize's lippen.
‘Wat zij gedaan hebben? Zij hebben durven dreigen, als ik niet op alles wat zij wilden ja en amen zei, het werk te zullen staken! En toen heb ik hun gezegd, dat, als zij met rechtmatige grieven voor den dag kwamen, ik daarover bij tijd en wijle met mijn compagnon in overleg zou treden, maar liever de geheele fabriek zou sluiten en al het werkvolk afdanken, dan voor die malle bedreiging van werkstaking te zwichten. Daarop zijn twee kerels van de zoogenaamde
| |
| |
“commissie”, twee die ik al lang verdenk van tot het socialistisch gespuis te behooren, brutaal geworden.... en toen zij niet goedschiks gaan wilden, heb ik ze door een paar politieagenten, die toevallig in de buurt waren, eerst mijn bureau en toen de poort laten uitzetten. Dat zal hen leeren. De anderen kropen gauw in hun schulp. Ophitserij, anders niet. Onder het nieuw aangeworven volk zijn allerlei deugnieten, waarvan ik de fabriek langzamerhand hoop te zuiveren. Maar aan één zoo'n executie per dag heb ik genoeg. Morgen zal ik naar Feller gaan, vandaag doe ik het in geen geval.’
Hij sprak de woorden hard en driftig uit, telkens ademhalend en zich de zweetdroppelen van het voorhoofd vegend. Daarop ging hij naar de eetkamer, waar de tafel gedekt stond, en schonk zich een glas wijn in, dat hij in één teug uitdronk.
Louize zweeg. Zoo was dan reeds gekomen wat vroeg of laat komen moest. Zooveel woorden stegen haar naar de lippen, dat zij al haar zelfbeheersching noodig had om geen enkele harer gedachten te uiten. Een storm woedde in haar binnenste. Indien zij één woord liet ont- | |
| |
snappen, zou de stroom harer gewaarwordingen haar meesleepen, dat voelde zij, liep zij gevaar weer dingen te zeggen waarover zij later berouw zou krijgen.
Spreken was bovendien noodeloos. Hij kende hare gedachten even goed als zij de zijne kende; een discussie in hun stemming van thans zou een heftig tooneel ten gevolge kunnen hebben, en dit mocht niet, nooit, nooit meer. Zij had het zichzelve gezworen.
Zij ging aan de lunchtafel zitten, met kleine teugjes een kopje bouillon gebruikend; haar keel was als dichtgeschroefd. Wat hem betrof hij dronk het eene glas wijn na het andere, zoodat langzamerhand zijn gezicht wat opklaarde en hij zelfs een goedkeurend oordeel over een ‘lekker schoteltje’ uitte.
‘Wanneer komt Van Elten uit Londen terug?’ vroeg zij na een lange stilte.
‘Denkelijk van avond, als hij geen telegram zendt.’
Weer volgde een pauze. Frans legde zijn servet neder, en stond op. De toornige uitdrukking was nu geheel van zijn gelaat verdwenen.
‘Je houdt me natuurlijk voor een barbaar,
| |
| |
Lous,’ zeide hij glimlachend. ‘Je zet een ellenlang gezicht en ik weet precies wat je op dit oogenblik denkt. Maar ik ben volstrekt niet onvatbaar voor rede. Als die “commissie” - hij sprak dit woord weer met spottende emphaze - niet die twee brutale sujetten tot woordvoerders had gekozen, zou ik hen misschien geduldiger hebben aangehoord. Maar die twee tronies werkten op mijn humeur, dat vandaag toch al niet van het beste was. En voor bedreigingen wijk ik nooit, dat staat vast. Als zij met het woord “werkstaking” beginnen te schermen, raakt mijn bloed al aan het koken. Morgen ochtend zal ik met Van Elten raadplegen, en als er iets gedaan kan worden, zonder daarom nog aan al hun belachelijke pretenties toe te geven, zal ik het niet laten.’
‘Ja, je bent au fond goedhartig genoeg,’ klonk het zachte antwoord, ‘en daarom juist begrijp ik niet je stelselmatig verzet tegen het overal ontwakend rechtvaardigheidsgevoel. Wat zou jij, als industrieel en werkgever, een zegen om je heen kunnen verspreiden, honderden menschen gelukkig maken en van je fabriek....’
‘Sst.... daar komt de echte vrouw weer te
| |
| |
voorschijn!’ lachte hij. ‘Geef ze den vinger en zij nemen de geheele hand. Nu, tot ziens, Lous. Als ik er courage toe heb en zij mij in de fabriek niet meer het hoofd warm maken, ga ik straks toch nog even naar Feller. Is dat goed en heb ik dan een pluimpje verdiend, ja of neen?’
‘Ja, beste Frans,’ zeide zij, de hand die hij haar toestak hartelijk drukkend. ‘Ik vind het een afschuwelijke corvée voor je, maar die goede Annie heeft niemand dan ons....’
‘Arm schepseltje! Nu, wij zullen zien. Dag, vrouw, tot straks.’
Hij ging heen en zij hoorde de voordeur dichtslaan. Onbewegelijk zat zij voor zich uit te staren, door een chaos van sensaties en gedachten bestormd, waarin zij geen orde kon brengen. Onrustig en verward woelde alles in haar hersens dooreen. Wat zou van die ontevredenheid onder het werkvolk het gevolg zijn? Hoe zou Van Elten thans handelen, nu zoo onverwachts de nood drong, nu zoo plotseling zich openbaarde datgene wat hij pas in de verre toekomst verwachtte?
Wat zou er kunnen gebeuren? Was niet een ernstige botsing te vreezen, indien Frans ondanks
| |
| |
alles zijn gewone struisvogelentactiek wilde blijven volgen? Zij kende zijn eigenzinnigheid, zijn redeloos vasthouden aan een eenmaal opgevatte meening.... en daartegenover de sterke overtuiging van Van Elten, zijn edele humane bedoelingen, zijn strenge plichtsbetrachting.
Zij vloog overeind en liep snel de kamer op en neder, als voortgejaagd door een nameloozen angst. Zoo er eens een twist ontstond, die een scheuring zou veroorzaken, een onherroepelijke scheuring, welke haar alles ontnemen zou wat haar bestaan in den laatsten tijd waarde schonk?
Een half uur ongeveer ging voorbij onder een voortdurende slingering van gedachten. Nu eens hoopte zij dat het gebeurde Frans tot een beter inzicht van de sociale toestanden zou doen komen, dan weer vreesde zij een mogelijk al te beslist optreden van Van Elten, lijnrecht indruischend tegen zijn wil.
Zij vergat den tijd; in de eetkamer stond de tafel nog gedekt, zij had er zelfs niet aan gedacht den knecht te schellen om af te nemen.
Juist toen zij haar verzuim bemerkte en naar het schellekoord ging, hoorde zij een rijtuig voor het huis stilhouden.
| |
| |
Wat kon dat wezen? Nu reeds een visite.... Zoo vroeg? Zij trad naar het venster.
Daar werd het portier geopend en zij zag Frans er langzaam uitkomen, een zakdoek tegen het gelaat gedrukt, gevolgd door den eersten boekhouder der fabriek, die, doodsbleek, hem scheen te willen ondersteunen.
Zij snelde de gang in.
‘Frans, wat is er gebeurd?...’
‘Het is niets, mevrouw, schrikt u maar niet!’ steunde de boekhouder, bevend en stotterend. ‘Mijnheer is gevallen, ziet u, en nu bloedt het wat en....’
‘Och, Manners, laten we mevrouw maar liever de waarheid zeggen,’ zeide Frans, steeds den doek tegen zijn rechterwang drukkend, ‘het is zoo erg niet. Een ellendige dronken kerel op de fabriek heeft me daar met een zakme een peuter dwars over mijn wang gegeven, maar het is niets, ik voel er weinig van. Het is alleen maar dat vervelende bloeden....’
‘Maar het is heel erg!’ riep Louize, een oogenblik verstijfd van schrik toen zij, naderbij getreden, zag, hoe onder den doek door, het bloed gestadig op zijn donkergrijze zomerjas
| |
| |
droppelde, zoodat deze reeds doorweekt was.
‘Haal schielijk den dokter,’ vervolgde zij. ‘Neem het rijtuig, Jacob, ga zelf, gauw, en breng hem mede, zeg dat er de grootste haast bij is!’
‘Agiteer je niet zoo, Lous,’ zeide Frans, die beproefde te glimlachen, doch plotseling een beweging maakte als van pijn en toen zeer bleek werd. ‘Het is een schram, meer niet. Weet je wat, Manners, breng jij me even naar boven naar mijn slaapkamer, dan ga ik wat liggen; ik voel me alleen maar een beetje duizelig.’
De boekhouder ondersteunde hem aan den eenen kant, Louize aan den anderen, en zoo ging het vrij vlug de trap op, Frans steeds den doek vasthoudend, die ook doorweekt raakte.
‘Ziezoo, nu ben ik hier best,’ zeide hij, zich op de canapé neerzettend. ‘De zaak heeft niets hoegenaamd te beteekenen; geef mij maar wat te drinken.’
De dienstbode, die de deur had geopend, deed inmiddels door haar uitroepen ook de andere meid naar boven stormen, en beiden stonden nu als verwezen den gewonde
| |
| |
aan te gapen, die de kalmste van allen bleef.
‘Ziezoo, dat doet goed!’ zeide hij, een glas koud water met kleine teugen leegdrinkend, ‘nu kunnen wij bedaard op den dokter wachten.’
‘Arme Lous, wat zie je er akelig uit! Dat ik jou zoo doe schrikken, is nog het ergst!’
Zij had inderdaad moeite zich staande te houden. Zij nam het glas van hem aan en leunde bevend tegen de chaise longue, toen hij de hand aan het voorhoofd bracht: ‘Daar komt die duizeling weer.... wacht even, ik zal....’
Een grauwe bleekheid verspreidde zich over zijn gelaat, de oogen braken, de trekken verstijfden plotseling en hij zonk achterover.
De twee meiden gilden, de boekhouder mompelde iets wat naar een vloek geleek. Louize behield haar tegenwoordigheid van geest.
‘Het is een flauwte. Vlieg naar een dokter in de buurt,’ zeide zij tegen een der meiden, ‘zeg dat het voor een gewonde is!’
De meid snelde heen en zij bleef nu alleen met de andere en met Manners, die op haar
| |
| |
orders water en azijn en eau de cologne brachten.
Toen Frans bewusteloos achterover zakte, was zijn hand, die nog altijd den doek tegen den wang drukte, weggegleden, en met ontzetting zag zij nu de lange diepe snede, die van de wang tot aan den slaap liep. Het bloed gutste onophoudelijk voort, zijn hals, zijn kleederen alles bezoedelend, en het gevaar beseffend werd zij door een doodelijken angst overmand.
‘Komt die dokter dan nooit?’ riep zij wanhopig. ‘Hij kon toch al hier zijn!’
De boekhouder, geheel van streek, en die blijde was onder een voorwendsel de kamer te kunnen verlaten, zeide op de stoep te zullen gaan zien of hij nog niet in het gezicht was.
‘Breng wijn boven,’ zeide zij nu snel en gebiedend, na vruchteloos beproefd te hebben hem met koude omslagen om het hoofd bij te brengen, terwijl de meid, voorspellende dat meneer zeker dood zou bloeden, in doellooze ontsteltenis heen en weder liep.
De eerste schok had haar als verlamd, maar nu kwam langzamerhand haar natuurlijke geestkracht boven. Zij spande zich in om hare gedach- | |
| |
ten te verzamelen, dwong zich kalm te blijven. In haar angst herinnerde zij zich wel eens gehoord of gelezen te hebben, dat, wanneer een slagader getroffen was en men op oordeelkundige wijze een sterke pressie op de wonde oefende, het gevaar van oogenblikkelijk doodbloeden kon worden afgewend.
Zij poogde nu dit voorschrift op te volgen, maar haar handen beefden en waren krachteloos. Inmiddels scheen, nadat hem een lepel wijn tusschen de lippen was gegoten, het bewustzijn weder te keeren, de akelige starheid der trekken ontspande zich, zij voelde hem ademen; toch lag hij nog altijd onbewegelijk.
Nogmaals en nogmaals herhaalde zij haar poging, telkens op een andere wijze, drukte eindelijk sterk aan den kant van den slaap, en tot haar onuitsprekelijke verlichting scheen zij thans de juiste plek te hebben getroffen. Het bloeden verminderde, hield bijna geheel op. Nu slechts volgehouden.... Zijn leven hing er wellicht van af! - Wel deed de aanblik van de wonde, van dat lijkkleurig bezoedeld gelaat, de flauwe lucht in het vertrek, haar eigen angst - wel deed dat alles haar bij oogenblikken vree- | |
| |
zen zelve bewusteloos ineen te zakken, maar zij wilde sterk zijn. Zij liet door hare zenuwachtige medehelpster de vensters wijd openwerpen en zichzelve het voorhoofd aanhoudend met eau de cologne bevochtigen. Dit hielp, zij ademde vrijer. Onbewegelijk bleef zij nu met beide handen dezelfde pressie uitoefenen. Zij beefde niet langer. Het besef, dat in deze ure alles van haar kalmte afhing, staalde haar wil. Geknield voor de canapé waarop Frans lag uitgestrekt, wist zij langzamerhand een houding te vinden, waarop het haar mogelijk was in dezelfde onbewegelijkheid te volharden. Zij hield de lippen stijf op elkaar geklemd in een uiterste concentratie van al haar geestkracht, en zoo verliepen er minuten die haar uren toeschenen.... totdat eindelijk beneden in de gang stemmen weerklonken en haastige voetstappen naderden, en de meid die zij had uitgezonden, de trappen oprende, gevolgd door een dokter dien zij niet kende.
Een enkele blik op de jonge vrouw die daar nog altijd geknield lag, zeide hem wat zij gedaan had.
‘Uitstekend!’ sprak hij snel. ‘Ik ben reeds ingelicht. Kunt gij nog even zoo blijven, terwijl ik hem geheel bijbreng?’
| |
| |
Zij knikte zwijgend van ja. Of zij dat doen kon! Nu de zoo vurig verlangde hulp opdaagde, kreeg zij plotseling het gevoel het nog een eeuwigheid te kunnen volhouden.
Enkele oogenblikken later evenwel kwam weder een dokterskoetsje pijlsnel aangerold en onmiddellijk daarop trad hun eigen huisdokter het vertrek binnen. Nu was haar taak afgeloopen. Zacht en behoedzaam nam de reeds bejaarde geneesheer haar hand weg.
‘Knap gedaan!’ fluisterde hij haar goedkeurend toe. ‘Laat het nu maar aan ons over; thans zullen wij het verder wel klaarspelen.’
Zij stond op en ging even de kamer uit op het koele portaal, waar zij diep ademhaalde. Toen hoorde zij de stem van Frans die bijkwam en trad dadelijk weer naar binnen.
‘Hoe gaat het, beste man?’ vroeg zij, zich over hem heen buigend.
‘Wel, heel goed, kind...’ zeide hij, verwonderd ziende naar al de menschen die om hem heen stonden, ‘ik begrijp niet hoe ik daar zoo duizelig werd... zulke malle kuren heb ik nog nooit vertoond.’
Hij wilde zich oprichten, toen het formeele
| |
| |
bevel van zijn dokter om doodstil te blijven liggen, hem het gebeurde langzamerhand in herinnering bracht.
‘Dat is waar ook, mijn wang...’ hernam hij, door een stekende pijn nu geheel tot de werkelijkheid teruggeroepen.
Met het hechten der wonde werd nu een aanvang gemaakt, hetgeen weder met bloedverlies gepaard ging. Aan het herhaald aandringen der beide geneesheeren dat zij zich zou verwijderen, gaf Louize geen gehoor. Zij verklaarde zich volmaakt wel te gevoelen en verleende zelve al de hulp die bij het verbinden noodig was, door de geruststellende verzekeringen der doktoren met nieuwen moed bezield, totdat, op een gegeven moment, een blik op den patient haar op nieuw deed ontstellen. Zijn gelaat werd plotseling weer vaalwit, hij stamelde iets onverstaanbaars en verloor ten tweeden male het bewustzijn.
Zij meende op te merken dat de oude dokter er bezorgd uitzag.
‘Het kan immers geen kwaad?’ vroeg zij snel.
‘Neen, neen, het is niets,’ zeide hij, maar zijn toon stelde haar niet gerust.
| |
| |
De flauwte duurde ditmaal lang, zeer lang. Wijn en champagne werden aangewend, totdat eindelijk teekenen van terugkeerend leven zich openbaarden; toch bleef hij met gesloten oogen liggen, zoodat Louize in groote spanning het gelaat van den dokter bespiedde.
‘Het gaat goed,’ fluisterde deze na eenigen tijd, en daar het verband inmiddels gelegd was en elke beweging vermeden moest worden, werden nu den zieke de met bloed doorweekte bovenkleederen behoedzaam van het lijf geknipt, waarna hij op zijn bed werd gedragen. Stil en onbeweeglijk lag hij daar, zóó zwak en uitgeput, dat men hem nauwelijks zag ademen en hij geen besef meer had van wat er om hem heen voorviel, niet bemerkte dat ook zijn zuster zich thans in de kamer bevond.
Zoodra de tijding van den aanslag zich als een loopend vuurtje door de stad verspreidde, was zij in de hevigste onrust naar de villa gereden en trad de ziekenkamer binnen, juist op het oogenblik toen Frans voor de tweede maal flauw viel. In stomme wanhoop had zij het geheele laatste tooneel bijgewoond, bleek tot aan de lippen toen zij haar geliefden broeder in
| |
| |
dien toestand zag. In strakke onbewegelijkheid stond zij daar, vergeten, door niemand opgemerkt, totdat de bewustelooze bijkwam en Louize, herademend, opzag en haar in het oog kreeg.
Met een zwijgenden handdruk begroette zij haar. De verhouding tusschen de beide vrouwen was in den laatsten tijd vrij gespannen. Bertha was meer en meer een koele stijve houding jegens Louize gaan aannemen, hetgeen deze, zich bewust hiertoe niet de minste aanleiding te geven, beter vond niet te bemerken. Bertha's zwijgende smart evenwel deed haar alles vergeten. Bij den aanblik van die stijve stroeve gestalte gevoelde zij een innige deernis. Het besef, in deze ziekenkamer zooal niet te veel dan toch overbodig te zijn, stond duidelijk op Bertha's trekken te lezen, en Louize begreep alles wat er in haar omging. Zij begreep de ijverzucht welke deze van nature zoo hartstochtelijke vrouw kwelde, nu zij, Louize, aan dit ziekbed de eerste rechten had, nu de dokter haar, de echtgenoote, de noodige aanwijzingen gaf voor de verdere verpleging, Bertha zelfs niet de minste aandacht schenkend.
Toen de beide geneesheeren eindelijk waren
| |
| |
vertrokken, ging Bertha naast het ledikant zitten, met groote strakke oogen naar den gewonde starend, nauwelijks antwoord gevend als Louize haar fluisterend eenige bijzonderheden aangaande de verloopen uren mededeelde.
Frans lag steeds onbewegelijk, de oogen gesloten. Nu en dan drukte zijn zuster zachtjes de lippen op zijn linkerhand, die wit en slap op het dek lag. Het verband verborg de helft van zijn aangezicht, dat ziekelijk en geelbleek tegen het wit der kussens uitkwam, terwijl het anders zoo weelderig dik krullend haar sluik en vochtig tegen de slapen was geplakt. Ook zijn fraaie blonde knevel, waarop hij zoo trotsch placht te zijn, was aan den eenen kant door den dokter bij het verbinden onbarmhartig weggeknipt.
Nu pas vermocht Louize zich eenigermate van het voorgevallene rekenschap te geven. Het was vijf uur toen de huisdokter, die het laatst gebleven was, vertrok, en om twee uur ongeveer was Frans met het rijtuig thuisgekomen. Drie volle uren had zij dus doorgebracht in een spanning, die haar belet had aan den aanslag zelf een enkele gedachte te wijden. Maar
| |
| |
thans nu de dokter gezegd had, dat, hoewel de toestand ernstig was, zijn ijzersterk gestel hem wel zou redden, thans nu een doodelijke stilte de onrust der laatste uren had vervangen, hield haar geest zich bezig met datgene wat deze plotselinge ellende over hen had gebracht. Naar het verward onsamenhangend verhaal van den boekhouder had zij in de ontsteltenis der eerste oogenblikken niet geluisterd. Het eenige wat zij begrepen had, was, dat een der weggejaagde arbeiders dien middag, in beschonken toestand, hem aan den ingang der fabriek had opgewacht, en, op verzoek weder te worden aangenomen, een ruw afwijzend antwoord had gekregen. Onverwachts had hij toen zijn mes getrokken en hem die vreeselijke wonde toegebracht. Meer wist zij niet.
Arme Frans! welk een medelijden bekroop haar, nu hij, met zijn anders zoo krachtige gezondheid, zwak en hulpeloos als een kind daar nederlag! En toch, hoe gelukkig was het nog afgeloopen, dacht zij verder. Hoe weinig had het gescheeld of geneeskundige hulp ware te laat gekomen. ‘Gij hebt hem gered!’ had de oude dokter, die sedert jaren ook op Hoo- | |
| |
genoord huisarts was, tegen haar gezegd, ‘hoe sterk hij ook is, hij had weinig meer te verliezen!’ en de voldoening iets tot zijn behoud te hebben kunnen bijdragen, overstemde in deze oogenblikken elke andere gedachte. Het was haar alsof van de onmetelijke liefdeschuld, die zoo aanhoudend haar geweten bezwaarde, thans iets was afgedaan. Droomerig zat ook zij stil naast het ledikant, nu en dan een enkel woord tegen Bertha sprekend of met haar oogen de wijzers der pendule volgend, die weldra den tijd zouden aangeven, waarop zij hem weder wat wijn of bouillon moest doen nemen.
Zachtjes werd er tegen de kamerdeur getikt.
Zij stond op, onhoorbaar over het tapijt glijdend, en sloeg de zware portières weg om de deur op een kier te openen.
Het was Annie.
Louize ging even op het portaal, om fluisterend te zeggen dat alles goed ging, maar dat de grootst mogelijke stilte en rust voor den zieke waren bevolen.
‘Ik hoorde het zoo op het oogenblik pas,’ zeide Annie, nog geheel ontdaan van den schrik. ‘Kan ik niets voor je doen, beste Lous?’
| |
| |
‘Neen, niets. Ga maar gauw weer naar huis en agiteer je over niets. Frans is nu heel rustig en over een paar uren komt de dokter terug.’
‘Maar August is thuis.... zou hij van nacht niet kunnen waken? Hij verzocht mij je dat uit zijn naam voor te stellen; - je zult zoo doodaf wezen.’
‘August?....’ zeide Louize met een onwillekeurige afschuw in haar toon, die Annie gelukkig ontging. ‘Neen, ik blijf zelf bij hem, en Bertha is er ook reeds om hem te helpen verplegen. Maar heden nacht sta ik mijn plaats aan niemand af.’
‘Maar je zult geheel op wezen na al die akeligheid.’
‘Ik voel me alsof ik tien nachten achtereen zou kunnen waken. Ga nu maar gauw naar huis.’
‘Maar beloof je me, als je ons een van beiden noodig mocht hebben, een boodschap te zenden?’
‘Ja, dat beloof ik je, Annielief.’
Een haastige handdruk en Louize ging weer naar binnen.
De arme Annie vermoedde weinig, hoe alleen haar aanblik Louize reeds pijnlijk trof. Zij ging
| |
| |
schoorvoetend de trap af, bedroefd niets voor haar vriendin te kunnen doen, maar overigens minder treurig gestemd dan den vorigen dag. August was bij zijn thuiskomst erg lief geweest en had zooveel redenen voor zijn langer uitblijven opgegeven, dat de smartelijke indruk gedeeltelijk was verzacht.
Beneden bleef zij nog even met Jacob spreken, om van hem eenige nadere bijzonderheden omtrent de zaak te vernemen, en hij vertelde haar met kleuren en geuren ‘meneer's thuiskomst’: hoe verschrikkelijk het bloeden was geweest, hoe lang het geduurd had voordat er geneeskundige hulp kwam, hoe flink mevrouw zich onder dat alles had gehouden, en hoe, zooals de dokters zeiden, door haar bedaardheid alles goed was afgeloopen. Met nieuwe bewondering voor Louize vervuld, ging Annie naar huis.
‘Zie je wel, dat zij toch een bijzondere vrouw is?’ zeide zij tegen August, toen zij kort daarop aan tafel gingen en zij hem het verhaal van Jacob overbracht. ‘Niet velen zouden in een dergelijk geval zooveel kalmte en geestkracht hebben getoond.’
‘Ik weet niet wat je bedoelt,’ klonk het
| |
| |
antwoord. ‘Ik vind dat zij haar plicht heeft gedaan en niets meer. Maar als het haar betreft, worden de eenvoudigste dingen wonderen in je oogen, dat weet ik van ouds.’
Annie zeide niets meer en liet het onderwerp rusten. Nooit, hoe lang het ook geleden was, had hij Louize dat scherpe antwoord, hem op Hoogenoord toegevoegd, kunnen vergeven, dat wist zij; en zij bedroefde zich voor de zooveelste maal over zijn kleingeestigheid, het zich tegelijkertijd als een valschheid aanrekenend, dat zij in het diepst harer ziel hem kleingeestig durfde vinden.
Dienzelfden avond werd er te middernacht nog bij Meerdonk gescheld. Bertha was om elf uur naar huis gegaan. De dokter had even te voren zijn derde bezoek bij den patient afgelegd en was heengegaan met de stellige verzekering, dat voorloopig alles goed ging en men gerust den nacht kon ingaan.
‘Mevrouw, Mijnheer Van Elten is in de tuinkamer - en vraagt u even te spreken,’ kwam de knecht aan de deur van de slaapkamer zeggen.
| |
| |
Zij keek naar den zieke. Hij lag rustig te ademen.
‘Ik kom beneden. Blijf zoo lang hier, Jacob, ik ben dadelijk terug.’
Een oogenblik later stond zij tegenover Maurits, met wien zij een langen zwijgenden handdruk wisselde.
‘Ik weet alles....’ zeide de jonge man na eenige oogenblikken. ‘Ik kwam daar juist den dokter tegen. Het gaat goed, zegt hij, er is geen gevaar.’
‘Toch ben ik nog niet gerust,’ klonk het antwoord; ‘hij ligt daar zoo zwak en uitgeput, heelemaal onherkenbaar.’
Tranen, de allereerste dien dag geschreid, kwamen haar bij dit wederzien in de oogen. Zwijgend keek hij naar haar, toen zij, een oogenblik door haar zenuwen overmand, snikkend het gelaat in de handen verborg. De dokter, dien hij persoonlijk kende, had hem kortelings het gebeurde verteld, nadruk leggend op de zelfbeheersching en moed in die moeilijke uren door haar aan den dag gelegd, en bij den schoorsteenmantel staande, zag hij met diepen eerbied op haar neder. Maar hij zeide niets.
| |
| |
Een woord van lof of bewondering tegenover haar op de lippen te nemen, kon haar slechts vernederen, meende hij. Het kwam hem zoo natuurlijk voor, dat zij zóó was en niet anders. Haar gansche persoonlijkheid, haar geheele wijze van zijn, van denken en voelen bracht dit immers mede!
‘Wat ben ik kinderachtig!’ zeide zij, na die ééne korte uitbarsting het hoofd opheffend. ‘Ik moet zoo dankbaar zijn dat alles nog zoo is afgeloopen. Hoe laat ben je aangekomen?’
‘Om tien uur. Aan het station hoorde ik het reeds dadelijk; een ieder was er vol van. Ik reed het allereerst naar de fabriek, waar de boekhouder nog op mij wachtte en mij alle bijzonderheden van den aanslag mededeelde.’
‘En....’ vroeg zij bezorgd, ‘hoe is de toestand daar?’
‘Goed, zeer goed,’ zeide hij op een toon bestemd haar gerust te stellen. ‘De kerel die hem aanviel, was hevig beschonken, anders had hij nooit zoo iets gedaan. Toen hij werd opgebracht, sloeg hij allerlei wartaal uit en hij ligt nu in de gevangenis zijn roes uit te slapen. Hij heeft een vrouw en zeven kinderen, en toen
| |
| |
hij, van de fabriek gejaagd, zich plotseling zonder brood zag, begreep hij niets verstandigers te kunnen doen dan de eerste de beste kroeg in te loopen.’
‘En wat moet er nu van die ongelukkige vrouw en kinderen worden?’ vroeg Louize.
‘Voor hen zal worden gezorgd, wees daaromtrent gerust.’
‘En hoe is de geest onder de andere werklieden?’
‘Vrij goed. De anderen hebben part noch deel aan de misdaad. Toen hij zich als een dolleman tegen de politieagenten verzette, hebben verscheidene arbeiders geholpen hem te overmeesteren.’
Louize slaakte een zucht van verlichting.
‘Ik was zoo bang, dat zij hun bedreiging zouden ten uitvoer brengen en....’
‘Het werk zouden staken? Neen, daar zijn wij nog lang niet aan toe. De geest is wel onrustig, maar tot zulke uitersten komt het niet spoedig.’
‘Kan nu niet dadelijk alles worden toegegeven?’ vroeg zij snel. ‘Dan zijn zij tevreden gesteld.... en hun positie moet immers ook verbeterd worden?’
| |
| |
‘Neen, nu niet,’ zeide Van Elten beslist. ‘In de eerste plaats kan ik niet eigenmachtig optreden. Eerst moet Meerdonk in zooverre hersteld wezen, dat ik met hem kan beraadslagen. Gij weet hoe vurig ik wensch, wat het lot der arbeiders betreft, groote hervormingen in het leven te roepen, maar zooals de zaken thans staan, zou onmiddellijk toegeven verkeerd zijn en de verdenking op ons laden van vrees te koesteren. Vergeet niet, dat wij helaas met groote onwetende kinderen te doen hebben, die nu door eenige belhamels zijn opgehitst en bij het minste bewijs van lafhartigheid onzerzijds de meest onredelijke eischen zouden gaan stellen. Dat zij zoo onwetend en redeloos zijn, strekt niet hun maar de maatschappij tot schande, doch het feit bestaat nu eenmaal, en daarmede moeten wij rekening houden.’
‘Beter ware het geweest den toestand van nu te hebben voorkomen,’ zeide Louize treurig. ‘Maar het heeft zich ook zoo plotseling geopenbaard. Alles was tot nu toe zoo volkomen rustig.’
Hij liet deze laatste opmerking onbeantwoord.
‘Bekommer u nu maar niet om de zaken
| |
| |
van de fabriek,’ zeide hij op hartelijken toon, ‘en mocht Meerdonk naar iets vragen, zeg dan maar dat alles goed gaat.’
‘Natuurlijk; hem rustig houden, is hoofdzaak, zegt de dokter, en ik ben ook niet meer bekommerd nu gij terug zijt.’
‘Hoe noodlottig, dat ik juist op reis was! Misschien had ik, toen Meerdonk in drift dien man wegjoeg, tusschenbeiden kunnen komen. Maar zij hebben waarschijnlijk juist in mijn afwezigheid de kans waargenomen om die commissie af te vaardigen, meenende dat van mij, dien zij het kortst kennen, de meeste tegenwerking te vreezen was. Van mijn eigenlijke bedoelingen hebben zij hier geen flauw begrip.’
‘Wiens schuld is dat?’ vroeg Louize op een toon van zacht verwijt. ‘Voor mij zelfs heb je veel van wat je in Amsterdam voor de arbeiders doet, verborgen gehouden; dit hoorde ik laatst van je moeder.’
‘O! gij bedoelt dat ik wel eens in werklieden-vergaderingen als spreker optreed? Och, al dat spreken beduidt au fond zoo weinig. Handelen is beter dan redeneeren, en juist in handelen wil ik mijn kracht zoeken. Maar eerst moet het thans
| |
| |
opvlammende stroovuurtje gebluscht en alles tot de orde teruggekeerd zijn.’
Hij had al sprekende zijn hoed gegrepen om te vertrekken.
‘Kan ik nu in het geheel niets voor u doen?’ vroeg hij ernstig.
‘Jawel, dat kan je wel. Mijn vader voelde zich de laatste dagen niet heel wel en kan moeielijk hierheen komen. Zou je nu, zoolang ik zelve niet naar Hoogenoord kan, hem dagelijks bericht willen brengen van den zieke en ook van den toestand op de fabriek? Heden avond is hij door onzen goeden dokter met de noodige omzichtigheid op de hoogte gebracht, opdat hij het niet onvoorbereid uit de couranten zou vernemen.’
‘Maar met die sinecure ben ik niet tevreden!’ klonk het glimlachend antwoord. ‘Een dagelijksch boodschapper van goede tijdingen te zijn, beschouw ik niet als een taak maar als een genoegen.’
‘Je bewijst er mij een werkelijken dienst mede,’ zeide Louize beslist. ‘Ik ken papa, mijn geruststellende briefjes zou hij maar half vertrouwen, en niets zal hem zoo kalm en be- | |
| |
daard houden als jou zelf dagelijks even te spreken. Zeg mij slechts hoe laat ik je morgen het rijtuig kan zenden.’
‘Rijden doe ik liever niet,’ zeide hij, ‘maar een wandeling naar buiten, met een bepaald doel, beschouw ik als een weldaad. Dus dat is afgesproken; morgen kom ik echter eerst nog hooren hoe de nacht is geweest.’
Zij reikte hem de hand tot afscheid, liet hem zelve uit en ging toen dadelijk naar boven om haar plaats bij den zieke weer in te nemen.
|
|