| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
‘Wat heb ik je van morgen al vroeg zien uitrijden,’ zeide Annie, met een haakwerkje bij haar vriendin onder de veranda zittend. ‘Waar ben je heen geweest?’
‘Naar Hoogenoord. Nu, met de groote warmte, rijd ik elken morgen na het ontbijt daarheen. Papa vindt dat heel prettig. Stella hinnikt van pleizier als zij merkt waar de tocht heengaat, en last not least brengt het mij den geheelen dag in een prettige stemming.’
‘Maar Frans kan nooit mede op dat uur.’
‘Och, Frans wordt te dik en te lui en rijdt zelden meer. Hij spreekt er zelfs van Froufrou te verkoopen. Arme Froufrou! wie weet in welke handen zij dan komt!’
‘Paardrijden is eigenlijk nooit een bijzondere hartstocht van hem geweest,’ merkte Annie
| |
| |
aan. ‘Vóór zijn huwelijk deed hij het, geloof ik, alleen om jouw cavalier te kunnen zijn.’
‘Tot die ontdekking ben ik ook langzamerhand gekomen, en dus, nu rijd ik maar in den morgen, met Jacob op den traditioneelen afstand achter mij. Maar je begrijpt, zoodra wij buiten zijn, weet hij het consigne, dan moet hij zóóver achter blijven, dat ik niets van hem hoor en merk, en ten minste de illusie heb alleen te zijn.’
Annie schudde het hoofd. ‘Je bent nog altijd dezelfde.’
‘Houdt Van Elten van paardrijden?’ vroeg zij een oogenblik later.
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet je dat niet, jij die zulke groote vrienden met hem bent?’
‘Neen, daarover hebben wij toevallig nog niet gesproken. Als het je echter interesseert, wil ik het hem bij gelegenheid wel eens vragen,’ zeide Louize glimlachend. ‘Maar, à propos, weet je wie eergisteren bij mij is geweest?’
‘Neen, wie?’
‘Zijn moeder. Het was zoo'n verrassing voor me. Denk eens, zij kwam opzettelijk uit Amsterdam om mij een bezoek te brengen...’
| |
| |
‘En hoe vond je haar?’
‘Ik ben geheel door haar betooverd, zóó zelfs, dat ik nog gedurig aan haar terugdenk als aan iets ongekend weldadigs, dat plotseling over mij is gekomen. Van Elten had haar reeds vroeger beschreven, maar het charme dat van haar uitgaat, is niet in woorden te brengen. Ik voelde me in haar tegenwoordigheid alsof ik haar altoos gekend had, en toch zou ik mij haar nooit zóó hebben kunnen voorstellen als zij was. Zij heeft dezelfde trekken als haar zoon, maar zachter, echt vrouwelijk en liefelijk en moederlijk en...’
‘En....’ vroeg Annie toen Louize ophield.
‘En bij haar zijnde, gevoelt men een soort van heimwee naar een eigen moeder, naar een vrouwelijk wezen met ook zoo'n mooi, lief, oud gezicht en zilverwit haar, dat zachtmoedig en toegevend op ons neerziet - iemand wie men altijd alles zou mogen zeggen wat ons op het hart ligt. Wij hebben geen van beiden onze eigen moeder gekend, Annie. Ik geloof dat wij daardoor onnoemelijk veel in ons leven hebben gemist.’
Annie antwoordde niet. Zij zat een wiege- | |
| |
kleedje te maken, en na eerst Louize een tijdlang te hebben aangezien, boog zij nu weer het hoofd over haar werk. Een half uur geleden was zij gekomen. August was sedert gisteren in den Haag, en zich een beetje eenzaam voelend, had zij gevraagd tot 's avonds te mogen blijven, wat haar gereedelijk werd toegestaan. Louize, die zich juist met haar schrijfwerk onder de veranda wilde installeeren, had dit dadelijk weer weggeborgen en liep thans heen en weder, om uit haar werktafeltje in de tuinkamer het een en ander bijeen te zoeken.
‘Je wilde, geloof ik, brieven gaan schrijven, is het niet?’ zeide Annie nu. ‘Laat ik je niet daarin storen. Ik kan best een poosje mijn mond houden als het noodig is.’
‘Neen, neen, die brieven hebben geen haast,’ antwoordde Louize, ‘en ik heb toch wat onderhanden dat ik af wil maken, zie maar...’ Zij hield, naderbij gekomen, glimlachend een gebreid wollen kinderschoentje omhoog.
‘Och, hoe lief!’ zeide Annie, het in de handen nemend; ‘dat is nu juist het model waar ik zoo naar gezocht heb. Je moet me meteen het patroon er van geven.’
| |
| |
‘Geen quaestie er van. Ik ben veel te blijde het monopolie te bezitten, en zal je schoenen leverancierster blijven zoolang totdat de jeugdige erfprins of erfprinses zich boven dergelijk primitief schoeisel verheven gaat achten.’
‘Beste Lous! Je hebt al zooveel mooie dingen voor mijn baby gemaakt! Wat ben je toch altijd goed voor me.’
Annie sprak deze woorden met bevende lippen en stokkende stem, en boog het hoofd dieper over haar werk, om een paar tranen te verbergen.
Louize hield zich alsof zij niets bemerkte. Annie's bijna ziekelijke gevoeligheid in den laatsten tijd was haar niet ontgaan. Zij achtte die een gevolg van haar toestand, en vond het beter daar zoo weinig mogelijk notitie van te nemen. Zij liep nog een poosje tusschen de kamer en de veranda heen en weder, verschikte hier en daar iets aan de bloemen op de étagères, gaf aan eenige planten water en kwam eindelijk met haar werk tegenover Annie zitten. Maar de zenuwachtige bui der jonge vrouw was nog niet bedaard, integendeel.
‘Weet je waarom ik zoo bedroefd ben, Louize?’
| |
| |
vroeg zij eindelijk met een half gesmoorden snik.
‘Neen, Annie-lief, hoe zou ik dat weten.... ik geloof eigenlijk dat je het zelf niet weet,’ zeide Louize met een glimlach.
‘Het hindert me dat je zoo lief voor me bent, want je moest mij eigenlijk haten?’
‘Wat zeg je toch, kind?’ vroeg de andere verbaasd.
‘Denk je dat ik niet alles weet en alles zie en begrijp? Je bent niet gelukkig, Louize.... je kunt het niet wezen, en dat is allemaal mijn schuld. Ik heb je overgehaald om met Frans te trouwen, en.... ik weet nu dat jelui geheel en al ongeschikt bent voor elkander.’
‘Stil, Anna,’ zeide Louize verschrikt, ‘hoe kom je er aan, dat ik niet gelukkig zou wezen! Heb ik jou of iemand, wie ook, aanleiding gegeven dat te denken?’
‘O, neen, daar ben je veel te edel voor. Je bent een engel, Lous; je schijnt altijd opgeruimd, je doet alsof je heel gelukkig bent en ik geloof dat je het jezelve ook tracht wijs te maken, maar ik weet wel beter. Ik verwijt het me dagelijks.... ik heb rust noch duur als ik er aan denk.’
| |
| |
‘Annie,’ zeide Louize met diepen ernst, ‘in de eerste plaats verklaar ik je plechtig, dat je aan mijn huwelijk met Frans geheel onschuldig bent. Ik was, zooals je weet, bevreesd voor het huwelijk in het algemeen, en zou waarschijnlijk ongetrouwd zijn gebleven. De reden die mij plotseling deed besluiten zijn vrouw te worden, betreft iets.... uit het verleden - iets wat een geheim moet blijven tusschen papa en mij. Jij bent daar geheel en al buiten.’
‘Is dat de waarachtige waarheid?’
‘Ja, Annie, dat is de waarheid. Kwel je dus niet langer met hersenschimmen. En wat je dwaze vermoeden betreft, dat ik niet gelukkig zou zijn....’
‘Laten wij daarover zwijgen,’ viel Annie haastig in. ‘Er zijn vrome leugens, dat weet ik, maar ik wil niet dat mijn trotsche Louize zelfs om mijnentwille haar lippen met een vrome leugen bezoedelt. Trouwens, je geheim is bij mij veilig, geloof me,’ klonk het smartelijk. ‘Ik ben niet meer het kind van vroeger, ik begrijp nu ook beter wat het leven is.’
Louize zag meewarig naar het smalle bleeke gezichtje tegenover zich, zoo verschillend van
| |
| |
het jonge bloeiende gelaat van weleer. ‘Zou die akelige August weer onlief tegen haar geweest zijn?’ dacht zij bekommerd.
‘Je weet niet welk een verlichting het voor me is te weten, dat ik je huwelijk niet op mijn geweten heb,’ ging de jonge vrouw voort, altijd weer nieuw opkomende tranen wegvegend, ‘want zie je, Lous, ik.... ik geloof niet.... ik heb eigenlijk al lang een voorgevoel, dat het niet goed met mij zal afloopen, en ik wil met een gerust gevoel heengaan.’
‘Wat is dat nu weer voor onzin!’ zeide Louize op bestraffenden toon. ‘Och ja, dat is waar ook, ik heb wel eens gehoord dat dit in jouw omstandigheden veelal het gewone refrein is. Als je nu denkt mij met je akelige voorgevoelens aan het schrikken te maken, heb je het heelemaal mis,’ ging zij schertsend voort. ‘Zeg, houd je August ook wel eens met zulke aangename, opwekkende praatjes bezig?’
‘Neen, nooit!’ klonk het diep treurig. ‘Maar jou wil ik het zeggen, Lous. Want als.... mijn gevoel uitkomt, moet jij je mijn kindje aantrekken. Wil je me dat heilig beloven?’
‘Wil ik je eens wat zeggen, Annie,’ zeide
| |
| |
Louize, die naar haar toeging en liefkoozend den arm om haar heen sloeg, ‘je geest is abnormaal, je bent ziek, dat is de geheele zaak. Je moest, geloof ik, meer verstrooiing, meer afleiding hebben en niet steeds aan jezelve denken. Je zit toch ook altijd thuis met een handwerkje, en dan moeten je gedachten wel gaan waar zij niet mogen. Waarom bijvoorbeeld niet eens met August mee te gaan naar den Haag, om daar je vrienden en kennissen op te zoeken? Dat zou je eens in een anderen gedachtenkring verplaatsen.’
‘Neen, ik ben nergens liever dan thuis of bij jou.... als je ten minste een beetje geduld met me wilt hebben. Heusch ik ben niet ziek, ik ben alleen maar ernstig gestemd; ik begin het leven zoo geheel anders in te zien dan vroeger.’
‘Daar zal ik je niet hard over vallen, liefste Annie,’ zeide Louize zachtjes, ‘maar je bent nu toch in een ziekelijk overspannen toestand en ik raad je werkelijk aan den dokter te raadplegen. Als je me niet belooft dat te doen, ga ik August in den arm nemen.’
‘Ik smeek je, doe dat niet!’ En Annie greep zoo angstig haar hand vast, dat plotseling een
| |
| |
treurig vermoeden bij Louize oprees. Zij kuste het jonge vrouwtje met innige teederheid.
‘Neen, neen, dat zal ik ook niet doen. Welbeschouwd is het beter je man buiten zulke dingen te laten. Maar ik ga van heden af over je dokteren. Zoo kan het niet langer. Je moet dagelijks beweging nemen. Ik kom je afhalen om te wandelen, of wij rijden samen naar Hoogenoord, en als je weer eens een dag alleen bent, kom je dadelijk hier.’
‘Als ik dat doen mag, heel graag!’ klonk het dankbaar. ‘Het is maar, je bent meestal druk aan het lezen of schrijven, en dan vrees ik altijd je op te houden.’
‘Neen, beste, je houdt mij niets op,’ zeide Louize, in gedachten reeds van al haar vrije werkuurtjes met heldenmoed afstand doende. ‘En hoe staat het tegenwoordig met jouw lectuur? Heb je niet wat moois onderhanden?’
‘Ik kan niet lezen,’ zeide Annie in een soort van wanhoop. ‘Ik probeer het telkens, ik zit op de letters te turen, maar zie geen kans er mijn hoofd bij te houden.’
‘Dan zullen wij samen eens wat lichte lectuur uitkiezen of bijvoorbeeld een van onze
| |
| |
oude lievelingen, “The Mill on the Floss”, weer ter hand nemen en elkaar beurtelings voorlezen, wat zeg je daarvan? Aan al die dwaze zwartgallige gedachten mag je niet langer toegeven. Denk er aan hoe gelukkig je was eenige maanden geleden, en hoe je nu als het ware van dag tot dag de verwezenlijking van je schoonste illusie nadert - ten minste als je niet moedwillig je gezondheid in gevaar brengt, door je melancholie als het ware te voeden.’
Annie hield de lippen stijf gesloten, als vreesde zij zich tegen wil en dank iets te laten ontvallen wat zij wilde zwijgen. Toch was zij gaandeweg kalmer geworden, en toen Louize haar werkje weer opnam, begon zij uit zichzelve over andere dingen te spreken, blijkbaar verlangend haar émotie van daareven te doen vergeten.
‘Wat is het hier toch heerlijk zitten!’ zeide zij na een poosje, ‘de zon is hier zoo vroeg weg, terwijl mijn veranda op het zuidwesten ligt; daar heb ik niets aan, behalve 's morgens en 's avonds laat een uurtje.’
‘Ja, onze veranda is gezellig, wij wonen hier dan ook letterlijk. Ik plaag papa er altijd mede,
| |
| |
die op Hoogenoord van geen veranda weten wil en dol is op ons zitje hier.’
‘Toch geef ik hem gelijk dat hij het statige Hoogenoord er niet mede wil bederven. Maar zeg eens, Lous, ik hoor niets meer van jelui reisplannen. Die gaan toch zeker door?’
‘Ronduit gezegd, hoop ik van niet. Ik weet niet hoe het komt, maar ik heb er niet den minsten lust meer in, en Frans houdt in 't geheel niet van reizen. Waarom zouden wij het dus eigenlijk doen?’
Annie zag haar even aan.
‘Maar je bent toch anders dol op reizen?’
‘Ja, dat ben ik ook altijd geweest, maar nu niet meer. Zeker de oude dag.... en daar Frans zich eigenlijk voor mij zou opofferen....’
Op dit oogenblik trad Jacob de tuinkamer binnen, en kwam met een telegram bij Annie.
‘Voor Mevrouw Feller. Daar de knecht wist dat u hier was, vond hij maar beter het dadelijk te brengen.’
Annie nam het hem schielijk uit de hand en scheurde driftig de enveloppe open. Louize zag haar ontsteld aan.
‘Het is niets,’ zeide zij na gelezen te heb- | |
| |
ben. ‘Zeg dat het goed is, er is geen antwoord noodig.’
De knecht ging heen.
‘Het is van August. Hij seint dat hij van avond in den Haag blijft en morgen om twaalf uur thuiskomt.’
Een stilte volgde. Het jonge vrouwtje was eerst vuurrood geworden, toen doodelijk bleek. Louize hoorde in haar toon den storm die daarbinnen woedde en zocht naar een phrase die hare gedachte kon verbergen.
‘Zeker weer drukke zaken met zijn uitgever? Hoe staat het met dat tijdschrift?’
‘Ik weet het niet, ik hoop dat er iets van komen zal. Een eigen blad te hebben, is zijn illusie. Hij zegt, dat hij niet eerlijk zal worden beoordeeld, voordat ook hij het in zijn macht zal hebben gunstige of ongunstige recensies over anderen te plaatsen. Die bundel gedichten van hem wordt dan ook overal zoo deerlijk gehavend. Je hebt het zeker ook wel gelezen?’
‘Och, met eerstelingen gaat het, naar ik hoor, veelal zoo,’ antwoordde Louize ontwijkend, terwijl zij heimelijk het jonge vrouwtje bewonderde,
| |
| |
dat, na ontvangst van het telegram, schier bovenmenschelijke pogingen deed om zich goed te houden en op den meest natuurlijken toon te spreken.
‘Dit is meer dan een voorbijgaande oneenigheid!’ dacht zij, smartelijk getroffen door alles wat zij opmerkte. ‘August schijnt haar geheel te verwaarloozen, meer in den Haag te wezen dan in zijn eigen huis. Arm, arm kind!’
‘Beseffend dat zij Annie geen grooter dienst kon bewijzen dan door haar een poosje alleen te laten, ging zij onder een voorwendsel naar boven, en nauwelijks was dan ook de deur achter haar dicht of Annie greep nogmaals naar de dépèche die zij las en herlas, om eindelijk het papier tot een bal ineen te frommelen.
‘Weer hetzelfde als altijd!’ klonk het half fluisterend van haar lippen. ‘En hij beloofde mij zoo heilig het heden niet te zullen doen, mij niet meer zoo lang alleen te laten. Hij weet hoe ongelukkig hij mij maakt en toch.... Ben ik hem dan niets, niets meer? Is alles dan voor eeuwig uit?....’
Zij leunde het hoofd achterover in haar stoel. Zij had reeds zooveel verdriet gehad, zij voelde
| |
| |
zich zoo moede, zoo afgemat. Met brandende oogen tuurde zij door een open plek in het groene scherm van planten en bladeren heen, in het zonlicht. Dáár in den tuin, op enkele schreden afstands, in de felle Julihitte, tintelde en jubelde en gonsde alles zoo blijde en hoopvol. Overal rondom haar een rijkdom van genieten, overal dezelfde intense uitingen van levensweelde. Zichtbare en onzichtbare schepselen genoten daar den ganschen langen dag den wellust van het bestaan... en hoog daarboven dat trillende diepe blauw, zich welvend over het geheel als een oneindige belofte! Maar zij, arm menschenkind, zat hier koud en huiverig, volgend met een blik van afgunst de insecten, zwevend tusschen de bloemen, de vlinders die al dartelend en stoeiend twee aan twee zich verhieven in de lucht.
Wat was het leven eigenlijk? vroeg zij zich droomerig af, als elke gedachte den mensch pijn veroorzaakte? Wie hadden het beste deel hier op aarde, de hooger of lager georganiseerde wezens der schepping? Zouden ook zij een moreel lijden kennen, die sierlijke, doorschijnende azuurvleugelige insecten, schepselen van één dag, die
| |
| |
daar zoo zorgeloos zweefden van bloem tot bloem?
Als een antwoord op die inwendige vraag schoot juist een heel klein vogeltje, met spitsen snavel, op een der door haar bewonderde glazenmakers af. Het insect zag het gevaar en schoot zijwaarts, vlug door zijn vijand achtervolgd. Kleine, fantastisch snelle kringen werden beschreven.... na weinige seconden eindigend met de zegepraal van den sterkste. Annie sloot onwillekeurig de oogen; het was haar als voelde zij den geleden angst, de pijn, den doodsstrijd. Alles wreedheid, dacht zij, overal lijden in alle mogelijke vormen. En dit lijden, in de gansche natuur zich openbarend, scheen pas zichtbaar te worden voor hen die ook leden! In het egoïsme van haar vroeger geluk was zij dus ziende blind geweest, hoe zonderling! En nu opende zich meer en meer een nieuwe wereld voor haar, een o, zoo droevige, sombere wereld, een wereld, waar physiek en moreel leed om den voorrang streed, waar menschen en dieren worstelden om het bestaan of om een straal van geluk!
En zij, die zoo gewenscht had moeder te worden, het leven te schenken aan een ander jong wezen, dat opgroeien en ook eenmaal
| |
| |
lijden zou, ook wellicht eenmaal tot aanbiddens toe lief zou hebben, om ten slotte zich het hoofd te pletter te stooten tegen een muur van ijskoude onverschilligheid!
De terugkomst harer vriendin maakte een einde aan haar gemijmer. Louize, haar deernis zorgvuldig verbergend, begon over koetjes en kalfjes te praten, en zoo ging verder de middag voorbij, totdat Frans van de fabriek kwam en men kort daarop aan tafel ging.
Het trok Louize's opmerkzaamheid dat hij, Annie onverwachts bij hen aantreffend, meer dan gewoon hartelijk jegens haar was, haar zelfs nu en dan diep medelijdend aanzag, en later op den avond onuitputtelijk was in het verzinnen van allerlei kluchten en anecdotes om haar een lachje te ontlokken.
‘Zou hij ook bemerken dat August haar verwaarloost?’ dacht Louize. ‘Hij heeft haar een paar keeren zoo goedig aangezien. Ik geloof dat hij meer weet dan hij zegt.’
‘Wil ik je eens wat vertellen, vrouw?’ begon Frans, die, na Annie om tien uur te hebben thuisgebracht, haar den tijd niet liet hem te ondervragen, ‘Feller is een ellendeling!’
| |
| |
Louize staarde hem verschrikt aan.
‘Er waren mij reeds lang geruchten ter oore gekomen, die ik je opzettelijk verzweeg, omdat ik er niet veel geloof aan hechtte.... maar nu heb ik zekerheid. De kerel heeft een maitres in Den Haag, een danseuse van de fransche opera, - en dat nog niet alleen, maar hij is bezig het geheele fortuin van zijn vrouw op te maken.’
‘Frans, weet je het zeker?’ riep Louize, bevend van ontsteltenis.
‘Maar al te zeker. Een kennis van me, dien ik volkomen kan vertrouwen, heeft hem met die vrouw - een schepsel van het laagst allooi - een mode-restaurant zien binnengaan. Trouwens hij afficheert zich overal met haar op de meest schaamtelooze wijze. En dan schijnt hij daar nog een clubje vrienden te hebben.... van dat soort dat zich wel beijveren zal alles wat hij bezit op de kortst mogelijke wijze naar de maan te helpen!’
‘Maar dat is verschrikkelijk, daar moet iets aan gedaan worden!’
‘Ja, doe er maar iets aan!’ zeide Frans hoofdschuddend. ‘Ik kan je zeggen, het hinderde
| |
| |
me bijna haar hier te vinden, na het pas even te voren te hebben gehoord. Maar zij kon niets aan me bemerken, is 't wel?’
‘Neen, beste Frans, maar ik bemerkte wel iets, al vermoedde ik weinig dat de zaak zoo vreeselijk was. Dan is mijn antipathie toch gegrond geweest; nooit heb ik die geheel kunnen overwinnen. Hij had iets zoo stijfs en onnatuurlijks, iets zoo achter-de-mouw-achtigs over zich. Men wist nooit wat men aan hem had.’
‘Nu, ik kan ook niet zeggen dat ik juist met hem dweepte. Ik vond hem een fatterig heertje met zijn geplakte haren en zijn rechte scheiding, maar ik dacht,’ zeide Frans, aan zijn gelaat een uitdrukking van kluchtige wanhoop gevend, ‘dat dit nu allemaal bij zijn dichterlijke aspiraties behoorde en dat alle vrouwen daarover in verrukking zouden zijn.’
‘Van mijn verrukking over dezen would-be dichter heb je toch, dunkt me, niet veel last gehad,’ zeide Louize op een toon, die een bedwongen ongeduld verried. ‘Maar laten wij nu toch ernstig overleggen wat er voor Annie kan gedaan worden,’
‘Er kan niets gedaan worden. Hoofdzaak is
| |
| |
dat alles voor haar verborgen blijve. Nu vooral is dat raadzaam.’
‘Natuurlijk, maar kan jij in 't geheel niets doen, Frans? Kan je hem niet tot zijn plicht roepen? Annie mag toch niet langer op die wijze worden bedrogen!’
Frans hield het hoofd op zijde en trok zijn schouders op tot aan de ooren.
‘Denk je misschien dat hij mijn zedepreeken zou aanhooren? Bovendien, die dingen komen immers dagelijks voor.’
‘Komen die dingen dagelijks voor?’
‘Ja zeker; echtelijke trouw is in wereldsche kringen maar al te vaak een fictie... ik verzeker je, dat Feller daar niet zal worden veroordeeld. Toen ik in Delft studeerde, heb ik in Den Haag korten tijd het leventje aldaar medegemaakt. Een medestudent, arm maar zeer gezien, introduceerde mij in een der zoogenaamde goede coterieën, en daar zag ik, hoewel ik niet bijzonder preutsch ben uitgevallen, dingen die mij revolteerden. Men eerbiedigt er à peu près den schijn, dat is alles. En de getrouwde vrouwen zijn er over 't algemeen niet veel deugdzamer dan haar echtgenooten,
| |
| |
jegens wie zjj dan ook de meest mogelijke toegevendheid aan den dag leggen. Haar levensdoel is te coquetteeren, elken man die zich in hare nabijheid waagt aan haar zegekar te klinken, kortom, zich aan te stellen niet veel beter dan prostituées, onder de officieele bescherming van een huwelijkscontract.’
‘Frans...’
‘Ja, zie me maar zoo verontwaardigd niet aan, vrouwtje, het is de waarheid. In die grootsteedsche wereldsche kringen heb ik dan ook mijn afkeer, ik zou haast zeggen, mijn angst opgedaan voor al die naar één vorm gekneede jonge meisjes met hare geijkte kunstgrepen. In hare getrouwde zusters hadden zij immers een zoo navolgingswaardig voorbeeld voor oogen en zij zagen slechts ongeduldig naar een echtgenoot uit, om op haar beurt op te treden. Daarom kreeg ik later mijn reine Louize zoo lief, die daar op het eenzame Hoogenoord als een witte veldbloem in allen eenvoud groeide en bloeide, en vergaf ik haar de koelheid harer natuur en al de kleine eigenaardigheden en excentriciteiten, die nog altijd in dat dwaze hoofdje blijven spoken.’
| |
| |
Hij bleef al sprekende bij haar staan en streek liefkoozend een vlokje haar van heur voorhoofd weg, en zij weerde hem niet af, maar een trek van groote bitterheid plooide haar lippen.
‘Je schijnt dus te vinden, dat er in het geheel niets in onze hoofden mag omgaan, noch behaagzucht, noch genotlust, noch ernstiger gedachten, niets - in het geheel niets!’
‘Sst... daar komen wij op verboden terrein,’ zeide hij lachend. ‘Eigenlijk is het ook niet goed van me, vrouw, je in dien poel van ongerechtigheid te laten blikken. Maar je staat zoo ver van al dergelijke vrouwen af, dat, al verkeerde je midden in die bedorven atmosfeer, zij je niet zou besmetten. Zie je, kind, de meeste dier coquette lichtzinnige wezentjes zijn gehuwd zonder liefde. Soms trouwen zij om financieele redenen, soms ook uit verveling, maar uit ware affectie zelden. En elke vrouw die niet van haar man houdt, niet ernstig aan hem gehecht is, gaat vroeg of laat te gronde, dat is zoo zeker als twee maal twee vier is. Zelfs op een man werkt een huwelijk uit berekening demoraliseerend, dat zie je alweer aan Feller.’
| |
| |
‘Mannen en vrouwen kunnen op dat punt moeielijk worden vergeleken,’ zeide Louize, opstaande om een der veranda-deuren te sluiten, ‘als zij plicht en eergevoel heeft....’
‘De natuur gaat boven de leer. Een vrouw die een sterk gevoel van plicht heeft, zal zich misschien niet met een anderen man vergeten, maar vroeg of laat wordt zij hem dan toch ontrouw in gedachten, en dat is niets minder erg dan feitelijke ontrouw, althans zoo denk ik er over.’
‘Maar kunnen wij nu in het geheel niets voor de arme Annie doen?’ vroeg Louize. ‘Moeten wij het kalm blijven aanzien, hoe zij bedrogen wordt? Dàt kan ik niet!’
‘Welnu, ik zal beproeven met hem te spreken en zien wat ik vermag.... Hij ruïneert zich voor dat schepsel, dat is het ergst. Ik zal hem dreigen, als hij op die wijze blijft voortleven, Annie's gewezen voogd te waarschuwen. Maar hij weet volkomen goed, dat die bedreiging ijdel is. Zij zijn in gemeenschap van goederen getrouwd en hij is dus heer en meester over haar geheele vermogen.’
‘Ja, dat heeft papa mij ook indertijd uitge- | |
| |
legd bij gelegenheid van ons huwelijk. Hij, die mij anders nooit ten opzichte van geldzaken consulteerde, vroeg toen of ik er op gesteld was mijn fortuin zelve te behouden, of in volkomen gemeenschap, jou alles in handen te geven. En je begrijpt,’ voegde zij er bij, ‘dat ik geen oogenblik aarzelde.’
Frans had, terwijl zij sprak, haar een oogenblik met de grootste verwondering aangezien, maar zij bemerkte dit niet.
‘Ik kan me dus zoo goed voorstellen,’ ging Louize, haar gedachtenloop volgend, na een kleine pauze voort, ‘dat Annie dit ook zoo gewild heeft. Zij vertrouwde hem natuurlijk blindelings, zij, die hem zoo afgodisch liefhad.’
‘Dus je vertrouwde mij dan toch ook blindelings, Lous?’ zeide Frans plotseling, terwijl zijn eerlijke blauwe oogen haar dankbaar aanstaarden.
‘Of ik jou vertrouwde, Frans.... ik zou haast zeggen meer dan mijzelve!’ klonk het met warmte. ‘Daar heb je ook nooit aan getwijfeld, denk ik?’
‘Dat weet ik niet.... Je was zoo'n koud bruidje en bent nog steeds zoo'n koele echt- | |
| |
vriendin, dat je waardeering van mijn zoogenaamde goede eigenschappen soms nog erg problematisch voor me is,’ zeide hij met een glimlach. ‘Maar ik verwijt je dit niet, beste vrouw,’ ging hij haastig voort, toen iets pijnlijks over haar gelaat vloog. ‘Je kunt het niet helpen, dat je zoo'n bedaarde, weinig expansieve natuur hebt, evenmin als Annie het helpen kan, dat zij zoo'n hartstochtelijk wezentje is, geheel opgaande in haar liefde voor dien laaghartigen schurk. Men moet al heel laag zijn, om, zoo kort getrouwd en terwijl je vrouw haar eerste kind wacht, haar op zoo'n cynische wijze te bedriegen.’
‘En wat zal de toekomst voor haar wezen?’ zeide Louize met tranen in de oogen. ‘Want al kan je misschien eenigen invloed op hem oefenen, zij zal toch nooit met iemand, die zoo slecht handelt, op den duur gelukkig kunnen zijn. Arm kind! het is alsof zij iets gevoelt!.... Zij was zoo gedrukt en melancholiek vandaag, hoe goed zij zich ook voor mij trachtte te houden.’
‘Als nu maar eerst dat kind er is.... dan komt alles misschien nog terecht, dan heeft zij
| |
| |
iets om voor te leven, als hij haar op den duur verdriet doet. Het ergste vind ik de geldquaestie. Wie weet hoever hij reeds geruïneerd is!’
‘Dat vind ik juist bijzaak. Ik ken haar. Met haar eenvoudigen aard zou zij zich de grootste ontberingen getroosten, maar als zij ooit iets bemerkt van.... die vrouw, dan is het haar dood!’
‘Zoo'n vaart zal het niet loopen; men sterft niet licht aan een gebroken hart,’ zeide Frans met zijn breeden lach. ‘Maar niettemin zal ik dien kwâjongen - want een man kan men hem niet noemen - eens geducht onderhanden nemen. Een verwenscht baantje intusschen, daar op het alleronverwachtst als zedepreeker te moeten optreden,’ besloot hij, zich bedenkelijk achter het oor krabbend. ‘Als er iets is waar ik geen greintje aanleg voor heb, dan is het zeker wel dáárvoor. Als het dus niet om jou en Annie was......’
|
|