| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Een veertien dagen later, na de lunch, zat Louize in de tuinkamer voor haar schrijftafeltje te werken, toen Jacob, de koetsier die tevens als huisknecht dienst deed, kwam zeggen dat er bezoek was.... ‘een vreemde dame, die hier nog nooit is geweest en die ik daarom in het salon heb gelaten.’
‘Een dame die er nog nooit is geweest?’ herhaalde Louize verwonderd. ‘En heb je dan haar naam niet gevraagd?’
‘Jawel, Mevrouw, maar zij zeide, dat was niet noodig.’
‘Och, ik begrijp het al. Het zal weer iemand zijn die iets te koop komt aanbieden. Dat gebeurt immers telkens.’
Jacob trok een zeer beleedigd gezicht.
‘Ik kan heel goed zien, Mevrouw, of iemand
| |
| |
een wezenlijke dame is of niet.... en dan zou ik haar niet boven in het salon hebben gelaten.’
Louize, ontevreden over die stoornis, en in de physionomie-kennis van Jacob niet het minste vertrouwen stellend, legde met een zucht haar pen neder. Die vreemde, die haar naam niet wilde zeggen, zelve even te woord te staan, was het eenige wat haar overbleef. Zij ging naar boven, opende de deur van het salon en zag een statige elegante vrouw met sneeuwwit haar van een stoel oprijzen. Met een onwillekeurigen uitroep trad zij nader:
‘Mevrouw Van Elten....’
‘U herkent mij dus wezenlijk naar mijn portret, dat vind ik aardig! Ik heb opzettelijk de proef willen nemen,’ klonk het antwoord der bejaarde bezoekster, terwijl zij de haar aangeboden hand hartelijk drukte.
‘Naar uw portret ook, maar vooral naar uw sprekende gelijkenis met uw zoon,’ zeide Louize. ‘Wat is het lief van u hier te komen!’
Het waren de eenige woorden die zij op het oogenblik kon vinden. Zij was verward en ontroerd zonder zelve te weten waarom. Met een blos op de anders zoo bleeke wangen staarde
| |
| |
zij in het schoone innemende gelaat voor haar.
‘Het is niets lief van mij. Ik verlangde al zoo lang u te leeren kennen, u die zoo goed voor mijn Maurits is geweest.’
Louize hoorde nauwelijks wat zij zeide. Zij voelde zich zonderling gelukkig te moede. Zij ging naast Mevrouw Van Elten op de canapé zitten, werktuigelijk eenige van die onbeduidende vriendelijke volzinnen stamelend, zooals men die het eerste oogenblik uit tegen iemand, die, hoewel een vreemde, ons reeds lang in gedachten sympathiek is. En terwijl zij te zamen praatten, bewonderde zij het edel gelijnde profiel, omlijst door het sneeuwige wit van het haar, dat de strengheid van het zeer donkere type als wegdoezelde, elken trek van het gelaat verzachtend. ‘Juist zooals hij haar beschreef!’ dacht zij bij zichzelve.
‘Zoudt u niet met mij naar beneden willen gaan, Mevrouw?’ vroeg zij eensklaps midden in het discours. ‘Wij zitten hier zoo vervelend stijf in die half donkere kamer, die wij 's zomers zelden gebruiken. Beneden is het veel luchtiger en gezelliger.’
Zij begon zich langzamerhand te herstellen
| |
| |
van haar eerste verwarring, en toen zij, beneden gekomen, haar bezoekster op het beste plekje in de veranda had geïnstalleerd, kwam zij geheel tot zichzelve en had zij den moed iets van wat er in haar omging hardop te zeggen.
‘Ik kan mij haast niet voorstellen, dat ik u voor het eerst zie en spreek. Komt het misschien door de levendige beschrijving die uw zoon mij van u gegeven heeft, maar het is me alsof zelfs het geluid van uw stem mij bekend in de ooren klinkt.’
Mevrouw Van Elten lachte haar lieven opgeruimden lach, en uit haar bruine oogen tintelde de jonge vrouw iets tegen, wat haar verwarmde als een zonnestraal. Louize betrapte zichzelve op allerlei dwaze, onmogelijke wenschen. Zoo zij haar geheime opwelling hadde gevolgd, zou zij zich tegen die bejaarde vrouw, die zij heden voor het eerst zag, hebben aangevlijd vertrouwelijk als een kind, in een plotselinge uitstorting van haar geheel innerlijk wezen, bij intuitie gevoelend, dat die lieve donkere oogen, met hun zachten en toch doordringenden blik, moederlijk toegevend op haar zouden rusten.
‘Ik voel me hier ook volstrekt niet vreemd,’
| |
| |
zeide mevrouw Van Elten, ‘maar dat is dan ook niet te verwonderen. Gij moet weten dat mijn zoon - misschien mag ik niet uit de school klappen, maar ik doe het toch - mij altijd alles schrijft en vertelt. Zoo weet ik natuurlijk uw denkbeelden en meeningen over veel zaken, en gij zeker ook wel de mijne, niet waar? Wij kunnen elkander dus wel haast oude kennissen noemen, wij, die in zooveel opzichten geestverwanten zijn.’
Louize schudde het hoofd.
‘Ik ben helaas veel te onwetend, om over iets, wat het ook zij, eigen denkbeelden of meeningen te hebben. Maar ik tracht mij langzamerhand wat meer te ontwikkelen en door lectuur en nadenken mij een oordeel te vormen.’
‘En wat is het heerlijk, niet waar, juist die studie, dat nadenken op volwassen leeftijd, vooral in een tijd van groote schoone gedachten, zooals wij dien thans beleven!’
‘Ja, dat is heerlijk!’ zeide Louise, maar de moedelooze toon waarop zij sprak, was met haar woorden in tegenspraak.
‘Ik vraag mij soms af,’ hernam mevrouw Van Elten, ‘of onze voorouders ook iets der- | |
| |
gelijks gevoelden als wij nu, of ook zij dien krachtigen polsslag van den tijd gewaar werden, dan wel of wij op het laatst van onze negentiende eeuw werkelijk zooveel sneller voorwaarts streven dan vroeger. Zou elk tijdperk het toen opkomende geslacht die levensvolheid hebben geopenbaard van thans?’
‘En hoe wordt onze arme eeuw niet juist door andersdenkenden belasterd!’ merkte Louize aan.
‘Inderdaad. En in mijn oogen is zij zoo groot in de ure van haar verscheiden. Haar machtige worstelingen doen mij aan de roeping van een Messias denken. De schoone legende van een Godmensch, stervend aan het kruis voor onze zonden, wordt als het ware opnieuw door haar in beeld gebracht. Er wordt veel gewerkt, veel gestreden, maar helaas ook duldeloos veel geleden in deze veelbewogen tijden, doch uit dien afgrond van lijden zal, naar wij vurig hopen, eenmaal de menschheid als herboren weder oprijzen.’
Louize zat eerbiedig naar de grijze spreekster te luisteren. ‘Geen wonder,’ dacht zij, ‘dat Maurits met zooveel trotsche liefde van zijn
| |
| |
moeder spreekt! Wat moet ik, vergeleken bij haar, in zijn oogen wel wezen?’
‘Ja, het moet ons een dankbaar gevoel schenken zulke tijden mede te leven,’ zeide zij, haar vorige gedachte onderdrukkend, thans hardop, ‘vooral wanneer men in de gelegenheid is iets, hoe weinig ook, te mogen bijdragen tot het welzijn van het algemeen. Maar niet iedereen is zoo gelukkig.’
‘Toch wel. Wie dit ernstig wil, kan altoos den weg daartoe vinden. Dat ziet gij bijvoorbeeld alweer aan uzelve. Zoodra Maurits bemerkte, dat gij iets van dien aard wenschtet, heeft hij u dadelijk aan het werk gezet. Trou wens dit doet hij met iedereen, ook zonder dat men hem er aanleiding toe geeft, te beginnen met zijn eigen moeder. Op dit punt is hij wel eens verschrikkelijk!’ vervolgde zij lachend. ‘Men zou nu toch denken, dat ik, oude vrouw, boven de wet was, maar neen, volstrekt niet. Denk eens, kindlief...’
Hier hield mevrouw Van Elten plotseling op.
‘O! ik vind het zoo prettig als u mij zoo noemen wil!’ viel Louize in met een naïeve blijdschap, die als een waas van jeugd en op
| |
| |
gewektheid over haar gewoonlijk zoo ernstig gelaat tooverde.
‘Mag ik werkelijk?... Nu kindlief, ik wilde dan zeggen, dat zelfs ik, zoo oud als in ben, tegenwoordig weer van voren af aan ben begonnen. Mijn zoon is eenvoudig bezig mij voor de tweede maal op te voeden, en ik moet met hem mede, of ik wil of niet.’
‘En u wil maar al te graag!’ lachte Louize.
‘Ja, maar ik durf het toch niet tegen een ieder te bekennen. Denk eens, een grootmama, herdoopt in den gedachtenstroom van het moderne leven! Maar ik wasch mijn handen in onschuld, en werp de verantwoordelijkheid geheel op hem. Zijn broeder, mijn oudste zoon, is geheel zijn contrast, en schudt dan ook, even als mijn echtgenoot, bedenkelijk het hoofd over de zonderlinge gedragingen zijner moeder. Ik behoorde eigenlijk op mijn jaren ergens in een vensterhoekje te zitten, sokjes breiend voor mijn kleinkinderen en zuchtend over den noodlottigen geest des tijds; en in plaats daarvan presideer ik vergaderingen, lees en studeer te zamen met een clubje arbeiders, leg aan eenige mijner meest ontwikkelde mannelijke leerlingen
| |
| |
de schoonste bladzijden uit van Tolstoï's “Geld en arbeid” en vertaal Carlyle en Ruskin voor hen.... Enfin, dat alles heeft Maurits op zijn geweten.’
‘Er was iets zoo kluchtigs in de wijze, waarop mevrouw Van Elten, met een schuldbewust gelaat, al haar physieke en moreele tekortkomingen jegens haar leeftijd zat op te biechten, dat Louize lachte tot zij er de tranen van in de oogen kreeg.
‘Wat heeft uw zoon u goed beschreven!’ zeide zij eindelijk, ‘maar ik vind u nog duizendmaal aardiger en sympathieker dan ik mij zelfs kon voorstellen.’
Mevrouw Van Elten dreigde haar schertsend met den vinger.
‘Ik zou haast hetzelfde antwoorden wat laatst eene oude fransche dame mij na een complimentje toevoegde: “Je sais que vous me flattez, et pourtant cela me fait plaisir.” Maar met dat al gelijkt gij in het geheel niet op het portret dat Maurits mij van u gaf.’
‘Niet?’ vroeg Louize verwonderd.
‘Neen, gij zijt veel opgewekter, veel jonger dan ik meende.’
| |
| |
Een blos overtoog het gelaat der jonge vrouw.
‘Ik ben gewoonlijk niet heel opgewekt van aard, maar er zijn hier in de stad ook zoo weinig menschen, met wie ik vrij en ongedwongen kan omgaan. Steeds moet ik op al mijn woorden letten, wil ik geen aanstoot of ergernis geven. U sprak daareven van geestverwantschap; juist dit vind ik hier in Kesterdam bij geen enkele vrouw.’
‘Dat verwondert mij niet. In Amsterdam echter heb ik het geluk enkele vrouwen te kennen, met wie gij het ook opperbest zoudt kunnen vinden. Gij en Meerdonk moeten ons eens een bezoek komen brengen. Dan zal ik je met eenige hoogst interessante persoonlijkheden in kennis brengen.’
‘Niets liever dan dat!’ zeide Louize met warmte. ‘Maar u gaat toch nog niet weg?’ ging zij teleurgesteld voort, toen haar bezoekster op haar horloge keek en opstond. ‘Waarom blijft u niet tot van avond bij ons? Dan laat ik uw zoon even waarschuwen.’
‘Op een anderen keer heel gaarne, maar vandaag moet ik met den trein van half vijf met Maurits naar huis. Het rijtuig staat te wachten.
| |
| |
Het is nu halfvier, ik heb dus nog juist den tijd hem van de fabriek af te halen en naar het station te rijden.’
‘Ja, ik herinner mij nu, dat hij plan had vandaag naar Amsterdam te gaan.’
‘Hij moet hedenavond weer in een werkliedenvereeniging spreken, en van morgen kreeg ik toen plotseling een onweerstaanbaren lust hem te gaan halen en zijn gastvrije vrienden een bezoek te brengen.’
‘“Weer” voor werklieden spreken....?’ vroeg Louize. ‘Treedt hij dan wel eens meer als spreker op?’
‘Zeer dikwijls. Wist gij dat niet?’
‘Neen, dat heeft hij mij nooit gezegd.’
‘Juist weer iets voor hem dat te verzwijgen, en ik voorzie al dat mij de les zal worden gelezen over mijn babbelzucht. Als hij naar Amsterdam gaat, zijn er meestal arbeidersbelangen in het spel. Hij treedt weinig op den voorgrond, maar eigenlijk is hij de ziel der arbeidersbeweging te onzent.’
‘Hoe vreemd! Want met zijn eigen fabrieksarbeiders bemoeit hij zich weinig, dunkt me,’ merkte Louize aan.
| |
| |
Mevrouw Van Elten antwoordde niet dadelijk. Het was alsof zij een oogenblik naar haar woorden zocht.
‘Hij is hier niet alleen heer en meester, moet gij denken. Uw echtgenoot heeft over veel dingen een zoo geheel andere meening dan hij.... hoewel Maurits overtuigd is, dat de omstandigheden vroeg of laat zijn bondgenooten zullen worden en overeenstemming van denkbeelden tusschen zijn compagnon en hem maar een quaestie van tijd is. Bovendien zegt hij altijd, dat in kleine steden de arbeiderswereld nog niet volkomen wakker is geworden.’
‘Dat is waar. Ik geloof dat onze fabrieksmannen bijvoorbeeld nog geen besef hebben van loonsverhooging of vermindering van werkuren. Lezen zij dan geen couranten?’
Weer scheen mevrouw Van Elten te aarzelen.
‘Zeker zijn zij niet zoo goed op de hoogte als de werklieden bij ons,’ zeide zij ontwijkend. ‘Maar nu durf ik geen oogenblik langer blijven, anders zou ik Maurits nog misloopen.’ Zij nam al sprekende Louize's beide handen in de hare. ‘En nu zijn wij geen vreemden meer,
| |
| |
niet waar, en mag ik mijn jonge, lieve vriendin zeker wel een kus geven?’
Er lag iets zoo hartelijks en eenvoudigs in haar toon, dat Louize haar in dankbare ontroering omarmde, terwijl in dat ondeelbaar korte oogenblik de gedachte haar door het hoofd vloog, hoe, zoo het lot haar deze vrouw eerder op den levensweg hadde tegemoet gevoerd, er van haar, Louize, wellicht iets anders ware geworden dan nu.
Op de stoep staande, zag zij het voortrollende rijtuig even na en trad toen in nadenken verzonken weer naar binnen. Een half uur later kwam Frans thuis.
‘Raad eens,’ zeide zij, ‘wie van middag bij mij is geweest... Mevrouw van Elten uit Amsterdam.’
‘Wel, wel, is de moeder van Van Elten hier geweest.... hoe kwam dat zoo?’
‘Eigenlijk alleen om mij een bezoek te brengen en kennis te maken.’
‘Hoe vriendelijk van haar. En heb je haar niet gevraagd te blijven eten?’
‘Natuurlijk. Maar zij moest met haar zoon om halfvijf weer terug, anders kwam hij te laat in Amsterdam.’
| |
| |
‘Een knappe vrouw voor haar leeftijd, vind je niet? Hoe beviel zij je over het algemeen?’
‘Zóó goed, dat ik geen woorden kan vinden om uit te drukken de impressie die zij op mij heeft gemaakt.’
‘Werkelijk? Ik sprak haar een paar keeren toen ik bij den ouden Van Elten was. Zij scheen mij nogal stijf toe, zoo'n beetje uit de hoogte, dunkt me!’
‘O, neen, zij is zoo eenvoudig. Ik voelde me met haar thuis alsof ik haar mijn geheele leven had gekend.’
‘Zoo, dat doet me plezier. Wat ik me nog zeer goed herinner, is haar imposant voorkomen en haar mooie witte haar. Nu zullen wij er beleefdheidshalve ook eens heen moeten, vrouw. Hm! een tamelijke corvée. De oude Van Elten is een beetje vervelend en lang van stof. Enfin, men heeft wel eens meer van die vervelende plichten te vervullen.’
‘Heeft jou nooit een zekere gelijkenis getroffen?’ vroeg Mevrouw Van Elten.
Zij zat met Maurits in den sneltrein naar Amsterdam, en daar zij zich alleen in het com- | |
| |
partiment bevonden, hadden zij druk over het bij Mevrouw Meerdonk afgelegde bezoek gepraat. Toen zij haar zoon deze laatste vraag deed, zag zij hem opmerkzaam aan.
‘Jawel; ik weet wat u bedoelt... zij gelijkt op Kitty. Ik zag dit reeds het eerste oogenblik.’
Hij staarde dit zeggende uit het portier en bemerkte niet dat zijn moeder hem onafgewend bleef aanzien.
‘En waarom heb je me dit nooit eens gezegd?’
‘Ik weet het zelf niet. Den eenen tijd frappeerde het me natuurlijk sterker dan den anderen.’
‘Vooral wanneer zij lacht.... Bij den plotselingen overgang van ernst tot een bijna kinderlijke vroolijkheid werd ik er letterlijk door getroffen.’
‘Zij lacht echter zelden.’
‘Dat zeide zij mij ook; maar ik scheen haar nog al opgewekt aan te treffen. Weet je wel,’ vervolgde zij na een pauze, ‘dat ik haar bepaald mooi vind, veel mooier dan je mij haar hebt beschreven?’
| |
| |
‘Neen, mooi is zij niet. Wel vind ik dat zij een intelligent zielvol gelaat heeft, vooral als zij spreekt. Kitty was ook niet mooi.’
Weer volgde een stilte. Het gelaat van Mevrouw Van Elten stond ernstiger dan gewoonlijk.
‘Maurits,’ zeide zij plotseling, op een toon die haar zoon verwonderd deed omzien, ‘ik geloof niet dat het huwelijk van die twee menschen zoo gelukkig is als jij je verbeeld hebt.’
‘Iets van dien aard heb ik in den laatsten tijd ook meenen te bespeuren,’ zeide Maurits aarzelend, ‘maar och, men kan zoo moeielijk over zulke dingen oordeelen.’
‘Dat is ook zoo, te meer daar zij geen vrouw is die gemakkelijk een blik in haar binnenste gunt. Maar.... als ons vermoeden nu eens gegrond was, als zij zich werkelijk niet gelukkig voelde met een man, die intellectueel zoo ver van haar af staat?’
‘Welnu, moeder, wat bedoelt u?’ vroeg hij toen zij ophield.
‘Zou het dan wel goed zijn den reeds bestaanden afstand nog te vergrooten?’ klonk het bijna beschroomd van de lippen der grijze spreekster, als was zij huiverig hare gedachte te uiten.
| |
| |
‘Maar, moeder, u spreekt in raadselen, ik begrijp u niet.’
Zijn toon echter, waarin een zweem van ongeduld lag, maakte het Mevrouw Van Elten duidelijk dat hij haar wel degelijk begreep. Haar gelaat werd steeds ernstiger.
‘Luister eens, beste jongen, je mag niet boos op je oude moeder worden als zij in sommige dingen wat zwaartillend is. Al ben ik in veel opzichten jouw leerlinge,’ vervolgde zij met een glimlach, ‘in andere dingen kan je op mijn grootere levensondervinding vertrouwen, geloof me, en van het zieleven van een jonge vrouw die.... niet gelukkig gehuwd is, heb je geen flauw begrip. Mevrouw Meerdonk heeft idealen en aspiratiën, die haar man op den duur nooit kan bevredigen, maar jij wel.’
Een plotselinge gloed steeg den jongen man naar het voorhoofd, maar toen hij spreken wilde, hield zij hem tegen.
‘Wacht even.... je hebt een groote, zeer groote vriendschap voor haar opgevat, loochen dat niet. Jelui sympathiseert met elkaar op alle mogelijke punten, zij is een van de weinigen met wie je in dat kleinsteedsche plaatsje van
| |
| |
gedachten kunt wisselen. Van jouw kant zal het altoos vriendschap blijven, daar twijfel ik geen oogenblik aan. Zelfs al bestond de herinnering aan Kitty niet, een gehuwde vrouw zou je heilig wezen; maar zij....’
‘Moeder u beleedigt haar, u kent haar niet!’
‘Stil, Maurits, laat mij even uitspreken - maar zij, ik herhaal het, kan niet haar geheele geestesleven aan een anderen man schenken zonder haar echtgenoot iets te ontnemen waarop hij recht heeft. Zij, zoo intelligent, zoo werkzaam, hunkert juist naar al datgene wat gij alleen haar geven kunt, en zoo wordt de klove die noodwendig moet gaan bestaan tusschen een vrouw als zij en een man als Meerdonk, steeds breeder en dieper.... door jouw schuld.’
‘Maar wat wil u dan dat ik doen zal, moe der?’ vroeg Maurits met een zekeren wrevel. ‘Moet ik dan volgens u de vriendschap afbreken, er niet meer aan huis komen?’
‘Ik wil alleen dat je het gevaar begrijpt, meer niet, dat is voor het oogenblik voldoende, het overige laat ik geheel aan je over. Ik spreek tot je, Maurits,’ vervolgde de oude vrouw met een liefdevollen blik, ‘zooals ik nooit tot één
| |
| |
man in de wereld zou spreken, want niet een zou ik een zoo groot blijk van vertrouwen waardig achten. Ik weet - en het is heerlijk voor een moeder zoo iets tegen haar zoon te kunnen zeggen - ik weet, dat als ik de zielerust van die jonge vrouw onder je hoede stel zij veilig is, terwijl ik met ieder ander het omgekeerde zou moeten vreezen. Juist omdat zij mij een zoo groote sympathie inboezemt, wil ik te haren opzichte mij geheel gerustgesteld voelen.’
‘Beste, lieve moeder,’ zeide hij, de hand die zij, als om haar woorden te doen vergeven, op de zijne gelegd had, hartelijk drukkend, ‘wezenlijk u ziet gevaren die niet bestaan. Ik erken dat uw bezorgdheid misschien gegrond zou kunnen wezen, waar het iedere andere vrouw gold, maar zij.... zij staat zoo hoog in elk opzicht. Zij is evenals Kitty rein als een heilige. Vrouwen als zij kan men niet naar een gewonen maatstaf beoordeelen.’
Mevrouw Van Elten verbleekte zichtbaar toen hij die woorden met een soort van eerbied uitsprak. Er lag bijna angst in den blik dien zij thans op hem vestigde.
‘Niet één vrouw is een heilige, Maurits,
| |
| |
idealiseer haar niet. En ofschoon ik je sympathie geheel en al deel.... met onze Kitty mag men haar toch niet in één adem noemen. Kitty zou nooit gehuwd zijn met een man, dien zij niet tevens haar geheele ziel en elk harer gedachten kon schenken.’
‘Arm vrouwtje! U, moeder, die altijd zoo toegevend, zoo zacht oordeelt, gaat u haar thans beschuldigen, omdat Meerdonk niet heeft beantwoord aan het ideaal dat zij zich eenmaal van hem vormde! Een jong meisje heeft niet lief het alledaagsche wezen van vleesch en bloed dat zij voor zich heeft, maar het verheven beeld harer eigen fantazie. Dit is immers een oude afgezaagde waarheid! En het proza van het huwelijk brengt dat beeld dan tot zijn gewonen menschelijken vorm terug.’
Mevrouw Van Elten schudde het hoofd.
‘Ik beschuldig haar niet.... maar zij kan, daar zij een intellectueele mésalliance deed, niet zóó hemelhoog staan als je denkt. De man die zelf als een heilige leeft, ziet in elke vrouw die hem sympathiek is een madonna; die overtuiging strekt hem tot eer, maar is even ongegrond als de meening van een vroegtijdig ver- | |
| |
dorven sujet, dat vrouwelijke reinheid een fictie is. En nu genoeg hierover. Er niet meer aan huis komen.... wie denkt daaraan? Dat zou zelfs heel verkeerd zijn. Het is mij genoeg dat ik je gewaarschuwd heb. Wat die jonge vrouw vooral behoeft, is de omgang met leden van haar eigen geslacht. Ik heb plan haar vaak uit te noodigen, om haar met eenige flinke degelijke vrouwen in aanraking te brengen. Dat zal een weldaad voor haar wezen.’
‘Daar komt nu toch een heel klein restantje van een o, zoo oudbakken begrip bij u om den hoek gluren, mijn jong moedertje!’ zeide Maurits met een glimlach. ‘Waarom moet zij juist met vrouwen omgaan? Waarom toch altijd die ongelukkige vrees voor een gezond geestwekkend verkeer tusschen de beide geslachten?’
‘Daar heb ik hoegenaamd niets tegen, beste jongen, integendeel. Hoe meer m.i. de vrije ongedwongen omgang tusschen jongelieden wordt bevorderd hoe beter. Maar heeft men dan ook eenmaal na rijp beraad een keuze voor het leven gedaan, dan moet de beste en trouwste vriend van de vrouw wezen de echtgenoot, anders is het geheele huwelijk een leugen die
| |
| |
niet mag worden bestendigd. Maar nu nog iets,’ ging Mevrouw Van Elten haastig voort, als wenschte zij de discussie over dit onderwerp thans liever af te breken, ‘het is mij tot mijn groote verwondering gebleken, dat Mevrouw Meerdonk totaal onkundig is van hetgeen in de laatste weken op de fabriek voorvalt.’
‘Totaal. Dit heeft Meerdonk mij uitdrukkelijk verzocht. Van de gisting onder de werklieden, van de vraag om loonsverhooging en hun gefluisterde bedreigingen het werk te zullen staken, weet zij niets. Allemaal malligheid! houdt hij vol. Zij hebben wel eens van werkstakingen gehoord, en nu praten zij als groote kinderen dat in het honderd na. Rira bien qui rira le dernier. Onder het laatst aangeworven volk voor de nieuwe ateliers zijn sociaal-democraten, dat weet ik zeker, en juist niet van de goede soort. Ik geloof zelfs, dat het belhamels zijn, die, wegens herhaalde dronkenschap, uit den bond zijn geworpen en nu, waar zij kunnen, het volk opruien. Ik observeer hen zooveel mogelijk. Een der meesterknechts in dat atelier is een verstandig ontwikkeld man, dien ik geheel kan vertrouwen en die mij tamelijk goed op de hoogte houdt.
| |
| |
Maar Meerdonk werkt mij in alles tegen. Zelfs van kleine hervormingen in het belang van het werkvolk wil hij niets weten. Hij is van meening, dat de geringste concessie onzerzijds vrees zou verraden. Lafhartig is hij niet, maar hij is kinderachtig en veel koppiger dan ik ooit heb gedacht. Ik, die meende hem met zijn goedigen jovialen aard later te kunnen kneden als was! Dat valt mij leelijk tegen!’
‘Je hebt toch als compagnon dezelfde rechten!’ merkte Mevrouw van Elten aan.
‘In een zeker opzicht wel. Maar waar zou het heen, als wij ieder op onze beurt onzen wil tot elken prijs doordreven? Ik moet met tact en geduld te werk gaan, te meer daar ik nog maar zoo kort in de zaak ben en hij mij natuurlijk mijn gebrek aan ervaring voor de voeten zou kunnen werpen.’
‘Maar als die ontevredenheid onder het werkvolk nu eens een ernstig karakter kreeg?’ vroeg Mevrouw Van Elten bekommerd.
‘Ik geloof niet dat het vooreerst nog zoo'n vaart zal loopen. Een paar onruststokers kunnen niet zooveel kwaad uitrichten. Maar ik zou zoo gaarne nu reeds hun lot eenigszins willen
| |
| |
verbeteren en zooveel zaken anders willen hebben dan zij zijn. Ook had ik gehoopt, door aan hun moreele en intellectueele verheffing te arbeiden, meer een vriend dan een meester voor hen te worden; maar zelfs dit zal in den eersten tijd moeielijk zijn. Ik mag niet trachten mij populair te maken ten koste van mijn mededirecteur, door vlak tegen zijn tactiek in te handelen, te meer daar hij tot dusverre bij de arbeiders zeer bemind was. Zoolang zij niet beter weten, worden zij door zijn gullen, hartelijken toon ingepakt, terwijl hij bovendien in fooien en aalmoezen zijn kracht zoekt. Voor hem zouden thans nog de meesten hunner door het vuur vliegen, terwijl zij mij wantrouwend aanzien, en, daar ik hen niet door aalmoezen wil vernederen, mij zeker voor een gierigaard houden! Ja, mijn schoone verwachtingen liggen helaas in duigen, althans in den eersten tijd.’
‘En een man met een zoo alledaagschen, burgerlijken, bekrompen geest kon zij liefhebben, genoeg liefhebben om zijn vrouw te worden!’ merkte Mevrouw Van Elten met een zekere scherpte aan, ‘een man dien je zelf kinderachtig noemt en later hoopte te kunnen
| |
| |
kneden als was! Werkelijk, ik denk niet aan beschuldigen en veroordeelen, Maurits, maar.... ik zou haar toch hooger stellen, als Meerdonk harer meer waardig was.’
Hij staarde weder naar buiten zonder te antwoorden, en de stilte tusschen moeder en zoon werd niet meer verbroken, voordat de trein het station te Amsterdam binnenreed.
|
|