Hoogenoord. Deel 2
(1892)–Cornélie Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Louize zat alleen in haar veranda te lezen. Het was een mooie, warme, zonnige avond in het begin van Juni. Etagères met kasbloemen en kamerplanten, en eenige oranjeboomen, hier en daar geplaatst, hadden de ruime, breede veranda als in een serre herschapen. Groote manden met slingerplanten hingen tusschen de pijlers, op doeltreffende wijze het uitzicht benemend op den nog altijd vrij onoogelijken kalen tuin, waar de nieuw geplante boomen en heesters, met hun mager voorjaarsgroen, een hopeloozen strijd voerden om het bestaan. Hier echter was men als in een eldorado van tinten en kleuren en geuren, en zoo vaak het weder het veroorloofde, installeerde Louize zich onder de veranda, waar zij het best haar altijd knagend heimwee naar Hoogenoord kon onderdrukken. | |
[pagina 2]
| |
Zij was thans verdiept in een boek, en wel in die mate, dat zij niet bemerkte hoe de huisschel weerklonk en een bezoeker de tuinkamer werd binnengelaten. Zij zag pas op toen die bezoeker vlak voor haar stond. ‘Zijt gij daar, Van Elten? Je komt als geroepen!’ zeide zij verrast. ‘Ik zit juist dat heerlijke boek te lezen dat je me laatst bracht: “Drie maanden fabrieksarbeider” van Paul Göhre.... en daar heb ik zooveel over te vragen en te praten! Zie maar, niet wetende wanneer je komen zoudt, heb ik hier een heel lijstje met aanteekeningen om toch vooral niets te vergeten.’ Hij nam haar glimlachend het boek even af, om te zien hoever zij was gevorderd. ‘Reeds bijna uit! Dat noem ik ijverig lezen! Het doet me genoegen dat gij er zooveel belang in stelt. Waar is Meerdonk?’ vervolgde hij rondziende. ‘Ik ben niet gewoon hem op het traditioneele theeuur uit te vinden.’ ‘Dat is dan ook een uitzondering,’ antwoordde Louize. ‘Hij heeft gauw een kopje gedronken en is toen naar de Harpers gegaan. Mijn schoonzuster is ziek, haar man heeft zijn | |
[pagina 3]
| |
avondcursus en nu is Frans haar een poosje gezelschap gaan houden.’ ‘Toch niet ernstig ziek?’ ‘Neen, gelukkig niet; kou gevat, geloof ik. Trouwens, Frans loopt er, ook in gewone omstandigheden, altijd een paar keeren daags aan. Hij en Bertha zijn zoo aan elkaar gehecht, dat de een moeielijk vierentwintig uren buiten de andere kan. Zij is altijd als een moeder voor hem geweest. Ik vind iets treffends in een zoo diepe affectie tusschen broer en zuster, vind je ook niet?’ ‘Ja, inderdaad, ofschoon ik, nooit een zuster gehad hebbend, er eigenlijk maar half over kan oordeelen. Maar vertel mij nu eens wat van dat boek van Göhre; wat heeft u het meest er in getroffen?’ Al pratende, bladerde hij het deeltje door, enkele passages nalezend door haar met potloodstreepjes aangehaald. ‘Het allermeest de groote eerlijkheid van den schrijver zelf, de bewonderenswaardige onpartijdigheid, waarmee hij zijn opmerkingen te boek stelt, steeds weder feiten opsommend, die een beteekenis hebben, lijnrecht tegen zijn geloofsijver indruischend.’ | |
[pagina 4]
| |
‘Niet waar? Ik dacht wel dat dit uw indruk zou wezen. Er ligt in die bladzijden iets zoo eenvoudigs en waars, dat het de lectuur tot een zeldzaam genot maakt. Maar dit mag ons eigenlijk niet verwonderen. Hij moet wel een ernstige, hooggestemde ziel bezitten, die man, die maanden lang zich het bestaan van een armen, in het zweet zijns aanschijns slovenden arbeider getroostte, alleen om de nooden van een deel der menschheid daar in de diepte hunner moreele en stoffelijke verwaarloozing te kunnen beluisteren. Hij is dan ook zoo waarachtig waar in alles wat hij zegt. Hij kan - en dat doet hij mijns inziens vaak - zich in zijn gevolgtrekkingen vergissen, zichzelf misleiden, maar anderen misleidt hij nooit.’ ‘De eenige misleiding waaraan hij zich jegens zijn kameraden heeft schuldig gemaakt, drukt hem al zwaar genoeg,’ merkte Louize aan; ‘maar ik ben overtuigd dat de meer ontwikkelden onder hen hem dit niet te zwaar zullen aanrekenen.’ ‘Hijzelf, zijn geheele persoonlijkheid levert een krachtig pleidooi voor het Christelijk geloof,’ hernam Van Elten. ‘Met dat al geloof ik dat | |
[pagina 5]
| |
hij dwaalt, als hij denkt - en dat doet hij stellig en zeker - dat hij alleen in zijn godsdienstige overtuiging de kracht put om te handelen zooals hij gedaan heeft. Al was hij als Mahomedaan of als Boeddhist, als roodhuid of als Zoulou ter wereld gekomen, deze jeugdige, ijverige apostel zou behoefte hebben gehad zijn leven te wijden aan den dienst van het goede, aan een ideaal, in welken vorm dit ideaal hem ook voor den geest hadde gestaan. Hij is gemaakt van de stof, waaruit vroeger martelaren en heiligen werden gekneed; maar de tijden zijn veranderd, en in onze moderne verlichte samenleving hanteert hij de humanitaire wapens zijner eeuw, strijdt hij mede voor sociale rechtvaardigheid, voor de opheffing der misdeelden en verdrukten.’ ‘Kon een vrouw thans zijn voorbeeld volgen,’ zeide Louize, ‘ook eenigen tijd, in welke fabriek of werkplaats ook, het bestaan deelen van de diepst verwaarloosden onder hare zusteren, mede haar zwaren geestdoodenden arbeid verrichten, om ten volle te beseffen welke nooden dáár het zwaarst drukken, welke behoeften daar het eerst naar bevrediging hunkeren. Welk een voorrecht | |
[pagina 6]
| |
zich op die wijze aan iets nuttigs te kunnen wijden!’ Louize sprak met schitterende oogen, starend ergens naar een vast punt hoog in de lucht, waar rozige avondwolkjes in het blauw zweefden, volgend met inspanning een gedachte die daar toefde ver, ver weg, totdat zij zich in het ijle van een visioen had opgelost. ‘In die sferen na te speuren, welke de juiste middelen zouden zijn om hart en geest te veredelen, acht ik nòg oneindig moeilijker dan onder de mannelijke arbeiders,’ zeide Van Elten, al sprekend weder in het boek ziende, ‘want daar is een stelselmatige onderdrukking en demoraliseering van honderden eeuwen goed te maken. Herinnert gij u al die bladzijden in Göhre aangaande den dorst naar kennis en ontwikkeling, dien hij bij zoovelen zijner kameraden bespeurde, onder anderen in verband met de internationale beweging voor den achturen-arbeidsdag? Zij frappeerden mij daarom zoo, omdat ik al dezelfde verschijnselen door hem opgeteekend in het klein ook bij onze Nederlandsche arbeiders terugvind, vooral bij de sociaal-democraten onder hen. Dezen - althans de ernstige | |
[pagina 7]
| |
bezadigde leden dier partij - zijn over het algemeen veel meer ontwikkeld. Wacht even, waar is die passage ook weer?...’ ‘O! ik weet het nog,’ zeide Louize levendig, de hand naar het boek uitstrekkend. Zij bladerde het door en had dadelijk het door hem bedoelde gevonden, wat zij hardop voorlas: ‘Deze drang naar geestelijke ontwikkeling zat diep, als een elementaire macht, in de hoofden en harten van velen, die tot de derde groep arbeiders (leden van den kleinen ambtenaars- en ambachtsstand) in onze fabriek behooren. Hij trad dagelijks en overal den opmerkzamen waarnemer in allerlei kleine trekken voor oogen, en uitte zich telkens weer in andere vormen: in woorden en wenschen, in vragen en zuchten; nu eens duidelijk, dan onbestemd; nu ernstig en weemoedig, dan schertsenderwijze. Bij bijzonder krachtige naturen werd hij tot een honger naar geestelijk voedsel, die, zonder te onderscheiden of te oordeelen, alles verslindt wat hij maar machtig kan worden. Zijn meest grootsche, zijn meest ware uitdrukking vindt hij in de internationale beweging voor den achturendag. Want dit is niet maar een manifestatie | |
[pagina 8]
| |
van luiheid en genotzucht, van overmoed en lust tot verzet; niet maar van sociaal-democratische gezindheid en economische eischen, doch, voor zoover ik heb kunnen nagaan en naar mijn vaste overtuiging, te gelijk een bewijs van het verlangen der fabrieksarbeiders naar meer licht, naar waarheid en kennis. Men wil vrijen tijd hebben om ook den geestelijken mensch tot zijn recht te doen komen, om aan hem die zorg te kunnen wijden, waarop hij, zelfs in den eenvoudigsten arbeider, aanspraak heeft.Ga naar voetnoot1) ‘Juist,’ zeide Van Elten, ‘en waar die drang naar hoogere ontwikkeling en beschaving hoofd en hart vervult, is redding nabij. Alleen waar die drang nog niet bestaat, daar ziet het er treurig uit. Göhre ziet de toekomst der arbeidersmaatschappij donker in, omdat voor hem geloof en zedelijke verheffing synoniem zijn en hij wel beseft, dat de tijd van gelooven langzamerhand ten einde loopt. Maar ik, die mijn hoop bouw op het steeds krachtiger ontwakend zelfbewustzijn in den mensch en op den stalenden, energiewekkenden en moreelen invloed der wetenschap, ik ben vol goeden moed. De | |
[pagina 9]
| |
veredeling der groote massa is nog slechts een quaestie van tijd, daar waar, zelfs te midden der diepste materieele ellende, zoo vurig naar veredeling wordt gesnakt. Hier in het allerlaatste hoofdstuk dat gij nog niet hebt gelezen,’ vervolgde hij, het boek van haar overnemend, ‘geeft onze schrijver deze gedachte in zoo kernachtige bewoordingen weder: ‘Wat nu reeds sedert tientallen van jaren de schare voor den grooten strijd der massa in geestdrift doet ontvonken, wat de meest welgestelde en ernstigste individuen in deze kringen aan de spitse der beweging stelt, dat is, ik herhaal het, niet de loonvraag alleen. Dat is in de eerste plaats het vurig verlangen van al wie fabrieksarbeider heet naar meer achting, meer waardeering, en - in tegenstelling met de politiek-formeele rechtsgelijkheid - naar een sociaal-feitelijk gelijk-recht-voor-allen. Dat is het geloof aan de mogelijkheid van een - trots alle bezwaren - betere regeling der economische productie, en het duister besef, dat inzonderheid de thans tot zelfstandigheid ontwakende arbeidersklasse in de eerste plaats geroepen is deze betere regeling der voortbrenging voor te | |
[pagina 10]
| |
bereiden door den democratischen invloed, welken de massa reeds heden ten dage in het parlement uitoefent, en door het parlement zelfs in de allerhoogste kringen. Het is de vurige wensch in deze nieuwe aanstaande economische orde van zaken niet langer alleen de zwijgende, gedachtelooze uitvoerders te zijn van een hoogeren wil, niet langer slechts gehoorzame werktuigen, doch krachtige zelfstandig medewerkende personen; niet slechts handen maar ook hoofden. Het is de onweerstaanbare drang naar grooter geestelijke vrijheid, het verlangen naar de gaven, die beschaving en kennis met zich voeren, naar meer licht over de hoogste en diepste problemen der menschelijke ziel; problemen, die, trots allen gouddorst, alle zucht naar uiterlijke praal, heden weer in nieuwe gestalten als nieuwe raadsels voor de menschheid beginnen op te doemen.’ ‘Is het niet zonderling,’ ging van Elten voort, terwijl er in Louize's oogen tranen glinsterden, ‘dat iemand die zóó de hooge aspiratiën van de minst ontwikkelden zijner medemenschen weet te vertolken, toch nog spreekt van de materialistische levensbeschouwing waartoe popu- | |
[pagina 11]
| |
lariseering der wetenschap aanleiding geeft, toch nog betreurt de wijze waarop de sociaal-democratische leiders, door het bereikbaar stellen van studieboeken, zich, zooals hij ergens zegt, “van de vraag der volksopvoeding hebben meester gemaakt”? Hij is zoo eerlijk, zoo oprecht, doch daarbij nog zoo behept met de vooroordeelen van zijn geestelijken stand! Wie hebben gedurende onze achttien Christelijke eeuwen aan de hoogere geestelijke opvoeding der massa gedacht? Of beter gezegd, waar zijn de resultaten van achttien eeuwen dogmatisch Christelijk geloof? Zij zijn helaas van dien aard, dat het geheele verlichte denkende Europa thans de handen moet ineenslaan, om den augias-stal, die onze geheele beschaafde westersche samenleving tot oneer strekt, te reinigen. Zal dat Herculeswerk ooit verricht kunnen worden? Wie durft het te zeggen? De toekomst alleen kan leeren waartoe een volgend door de wetenschap gevormd geslacht in staat zal wezen, maar ik voor mij ben vol moed. Niets werkt zoo verheffend op den mensch als het besef van eigen verantwoordelijkheid; zijn geestkracht kan pas in volle rijpheid zich doen gelden, wanneer hij geleerd | |
[pagina 12]
| |
heeft een streng, nauwgezet, door weten en begrijpen gelouterd geweten als hoogsten rechter over zijn doen en laten aan te stellen.’ Louize was, terwijl hij sprak, hare emotie meester geworden, maar een waas van diepe treurigheid verduisterde nog haar blik. ‘Ik voel mij niet zoo optimistisch gestemd als gij. Zoolang in bijna alle lagen der maatschappij mijn arm geslacht nog verzonken blijft in de inertie van thans, vrees ik toch dat het reinigen van den augias-stal een hopeloos werk zal blijken te wezen. De moreele verdorvenheid is immers in sommige kringen zoo vreeselijk! Wat helpt het verheffen van de eene helft van het menschdom als de andere helft niet wil medewerken? Zelfs in onze kringen bestaat bij de vrouw nog zoo weinig dorst naar hoogere kennis, naar een dieper doordringen in de problemen des levens, naar al datgene waar, volgens Göhre, de armste fabriekarbeider onzer dagen naar smacht. Hoe dan ooit dien dorst bij de groote onontwikkelde vrouwenmassa op te wekken?’ ‘Er zal heel wat geduld noodig zijn, dat is waar, maar eindelijk komen wij er toch wel,’ zeide hij op een toon van diepe overtuiging. | |
[pagina 13]
| |
‘Het mannelijk element op aarde is te nauw met het vrouwelijke verbonden, om niet als één groot aaneengesloten geheel zich voor- of achterwaarts te bewegen. De verheffing der vrouw hangt samen met andere groote maatschappelijke quaesties, in de eerste plaats met het huwelijksvraagstuk en de nog altijd bestaande heerschappij der traditioneele moraal, en is daarom een der ingewikkeldste problemen aan de wetenschap der sociologie ter oplossing voorgelegd. In een zoo bedorven, de leugen en den schijn verheerlijkende samenleving als de onze, is natuurlijk de verheffing der vrouw in massa genomen vooralsnog onmogelijk.’ Louize zeide niets. Zij hield de laatste oogenblikken het hoofd gebogen over een takje, dat zij van een plant op een étagère naast haar had afgeplukt; een snelle pijnlijke blos was bij haar gekomen en gegaan, maar haar bezoeker was te veel in zijn eigen gedachtengang verdiept om haar ontroering op te merken. ‘Intusschen,’ hernam hij, een reusachtig groot vouwbeen van de tafel nemend om, de armen op de knieën geleund, daarmede werktuigelijk te zitten spelen, ‘gij moet niet vergeten | |
[pagina 14]
| |
dat in vele landen de vrouw reeds een geheel ander standpunt inneemt dan bij ons en in Duitschland, waar de echtgenoote den rang van huishoudster bekleedt. Denk eens, om bij Europa te blijven, aan het hooge Noorden, aan het vaderland van een Ibsen, een Björnson en een Ahlgren. En Engeland dan.... Engeland, waar de vrouw, hoewel zij nog geen kiesrecht bezit, toch een toenemende politieke macht vertegenwoordigt; Engeland, waar sedert achttien jaren University Extension aan het werk is, waar beschaafde, vermogende vrouwen uit goede kringen naast en met arbeiders en mijnwerkers op dezelfde banken zitten, hetzelfde hooger onderwijs genieten en zich met hen voor dezelfde examens voorbereiden.’ ‘Dames en mijnwerkers!’ riep Louize verbaasd. ‘Hoor eens, nu geloof ik dat je me sprookjes uit het land van Utopia vertelt!’ ‘Ja, het heeft er wel wat van, maar toch is het de zuivere waarheid. Het land waar Toynbee leefde en werkte, staat in dit opzicht aan de spits der beschaving. In Londen heb ik een jaar of drie geleden die zoogenaamde “Extensionlectures” enkele malen bijgewoond. Ik zag wel dat een zeer gemengd publiek daar bijeen was, | |
[pagina 15]
| |
maar kon mij natuurlijk geen voldoende rekenschap geven van de beteekenis der beweging in haar geheel. Maar dezer dagen in Amsterdam zijnde, kreeg ik toevallig eenige zeer interessante werkjes over universiteits-uitbreiding in Engeland en Amerika in handen. Ik nam ze mede en zal ze u leenen. Gij zult zien hoe belangrijk die beweging is, en hoe vooral vrouwen er in het geheele land een krachtigen stoot aan hebben gegeven. Misschien,’ besloot hij met een glimlach, ‘kunt gij daaruit wat meer hoop voor de toekomst putten.’ ‘Als ik met jou praat, Van Elten,’ zeide Louize eensklaps met een soort van naïeve verwondering, ‘is het me dikwijls alsof je me in een nieuwe wereld verplaatst, de bewoner van een andere planeet bent en mij daarvan allerlei wonderen komt vertellen!’ Hij lachte zoo vroolijk over dien spontanen uitval, dat zij medelachte en tegelijkertijd bij zichzelve dacht, hoe zijn strakke ernstige trekken, als hij zoo hartelijk lachte, zich geheel ontspanden, hoe uit zijn zwaarmoedige donkere oogen dan een echt jeugdige opgewektheid lichtte. Een diepe rechte rimpel tusschen de | |
[pagina 16]
| |
oogen gaf gewoonlijk aan zijn reeds zoo donker type dat strenge en stroeve, dat bij den eersten aanblik alle sympathie scheen terug te dringen; maar wanneer hij lachte, was het alsof over zijn voorhoofd, over zijn geheele gelaat iets zonnigs tintelde, iets warms en jongs, vluchtig als een ademtocht, als een lentekoeltje. ‘Je moogt me uitlachen, toch is het waar,’ hernam zij. ‘Er zijn immers ontelbare werelden in ééne, en bijvoorbeeld onze wereld hier in Kesterdam....’ Zij bleef opeens verschrikt midden in haar zin steken. Een hoogrood deed haar wangen gloeien tot aan den hals. ‘Frans is de eenige,’ ging zij toen schielijk en verward voort, ‘die mij vroeger, nog vóór ons huwelijk, veel van arbeiderstoestanden vertelde, mij eigenlijk zoowat op de hoogte bracht. Buiten, op Hoogenoord, hoorde ik natuurlijk zoo weinig van die dingen.... Wel denken wij niet zoo geheel hetzelfde over de middelen ter genezing. Hij hecht, evenals Göhre, de meeste waarde aan verbetering door den godsdienst, het geloof, het trouw ter kerke gaan....’ ‘En hij is niet de eenige,’ viel Van Elten | |
[pagina 17]
| |
in. ‘Zij die zoo denken, zullen zelfs voorloopig weer in aantal stijgen, vooral nu de kerk zich ook langzamerhand hare sociale missie bewust wordt en den ongelukkigen en hongerenden niet meer uitsluitend een paradijs hiernamaals voorspiegelt, ook voortaan aan deze zijde van het graf voor hen wil zorgen. En als de kerk vele dienaren telt als een Paul Göhre, zullen ook hare bemoeiingen naar ik hoop vele en gezegende vruchten afwerpen. Wat doet het er toe welk ideaal ons kracht geeft tot het goede, als het goede slechts geschiedt, als het waarachtige humaniteitsgevoel slechts alle gemoederen doortrilt. Weet gij wie ook met zooveel belangstelling dat boekje van Göhre heeft gelezen? Mijn moeder. Zij schreef mij het letterlijk te hebben verslonden.’ ‘O ja, uwe moeder gaat zoo in alles met u mede, niet waar? Hoe verwonderlijk in een vrouw van haar leeftijd! Het moet dunkt me heerlijk voor u zijn in haar een geestverwante te bezitten.’ ‘Ja, dit is een groot voorrecht. Maar gij moet u mijn moeder niet als een oude vrouw voorstellen. Zij is reeds in de zestig, dat is waar, | |
[pagina 18]
| |
maar zij heeft geen leeftijd. Stel u voor een opgeruimd, frisch gelaat met groote donkerbruine oogen, tintelend van geest en levenslust, en dit alles omlijst door mooi wit krullend haar, dat eerder gepoederd schijnt dan dat het aan “de sneeuw des ouderdoms” herinnert, haar meer op een markiezin uit de zestiende eeuw dan op een dood eenvoudige grootmoeder uit de negentiende doet gelijken. Op haar zilveren bruiloft stelde zij met hare nog hooge slanke gestalte en haar opgewekten lach vele vertegenwoordigsters eener jongere generatie in de schaduw. Maar,’ viel hij zichzelven glimlachend in de rede, ‘ik vrees dat u het al heel dwaas van mij zult vinden hier zoo op mijn moeder te zitten pochen....’ ‘Zeker niet; ga toch voort met uw beschrijving, ik vind het juist zoo aardig. Het is alsof ik haar voor mij zie! U heeft zeker wel een portret van haar, breng dat bij gelegenheid eens mede.’ ‘Ik heb het altijd bij mij en kan het u dadelijk toonen,’ zeide hij, een klein eenvoudig lederen foudraal te voorschijn halend, dat den vorm van een zakportefeuille had en bij het | |
[pagina 19]
| |
openen twee vrouwenportretten vertoonde. Hij stond op, hield haar het eene voor, en zij zag het schoone sympathieke gelaat, met het witte haar en de donkere geestvolle oogen, geheel zooals hij het had voorgesteld. Maar terwijl zij het foudraal in de hand nam om het nader te beschouwen, gleden haar oogen als onwillekeurig naar het tweede portret er naast, en als voelde hij die achter haar stond den blik die daarop rustte, zeide hij eenvoudig: ‘Dat is Kitty.’ Zij maakte een beweging om het hem terug te geven, zij had het gevoel heiligschennis te plegen. ‘O, neen, gij moogt haar zien,’ zeide hij, ‘gij die haar zoudt hebben begrepen en liefgehad, zoo gij haar hadt gekend!’ Louize zag een teer, klein, blond, peinzend gezichtje met groote oogen, die, volgens het blonde haar, blauw moesten zijn, doch waarover de zware wimpers een zoo diepe schaduw wierpen dat zij donker schenen. Mooi was het gezichtje overigens niet, maar er lag iets zoo kinderlijk eenvoudigs in de uitdrukking, dat zij er de oogen bijna niet van kon afwenden. Na een lange | |
[pagina 20]
| |
zeer lange zwijgende beschouwing maakte zij het foudraal dicht en gaf het hem weder. ‘Ik dank je mij haar te hebben laten zien,’ sprak zij met een blik, waaruit al de intensiteit van haar deernis hem tegenstraalde, want ik geloof niet dat gij dit aan velen toestaat; daarom waardeer ik het dubbel.’ ‘Gij zijt de eenige.’ ‘En uwe moeder, welk een lief, innemend gelaat,’ vervolgde zij. ‘Gij moet mij beloven mij haar vroeg of laat te leeren kennen. Ik voel mij reeds bij voorbaat tot haar aangetrokken. Komt zij nooit eens hier?’ ‘Gewoonlijk ga ik altijd naar Amsterdam, maar ik heb haar reeds zooveel van u verteld, en van het vriendelijk gezellig tehuis dat ik hier mocht vinden, dat zij, geloof ik, zelve ook niets liever verlangt dan onze aanstaande medewerkster persoonlijk te leeren kennen.’ ‘Aanstaande medewerkster.... wat wil dat zeggen?’ vroeg Louize verwonderd. ‘Gelukkig, het hooge woord is er uit,’ zeide hij lachend, ‘want nu ik op het punt sta met mijn voorstel op het tapijt te komen, dat voorstel, dat eigenlijk half en half het doel was | |
[pagina 21]
| |
van mijn komst heden avond, nu begint de moed mij te begeven.’ ‘Ja, dat kan ik begrijpen. Raap al wat gij aan dapperheid bezit bijeen, maar spaar mijn nieuwsgierigheid!’ klonk het schertsend. ‘Waaraan zou ik moeten medewerken, ik arme, die niets weet, niets ken en tot niets in staat ben?’ Hij haalde eenige boekjes en brochures voor den dag en legde die op tafel. ‘Zie eens hier,’ zeide hij thans ernstig, ‘eerst heb ik u Paul Göhre laten lezen, opdat gij mijn bedoeling geheel en al zoudt begrijpen en het nut van datgene wat ik u wilde voorstellen. Gij hebt mij wel eens gezegd, dat gij zooveel vrijen tijd hebt, dien gij gaarne nuttig zoudt willen besteden. Ongeveer een jaar geleden heb ik uit Duitschland en ook uit Engeland een halve scheepslading populair-wetenschappelijke werkjes laten komen - van die geschriften door Göhre voor het volk zoo verderfelijk geacht. Ik heb ze naar mijn beste weten geschift, geordend, sommige inderdaad afgekeurd, omdat ik ze voor niet- of half-ontwikkelden ongeschikt achtte, anderen daarentegen gekozen wegens den uit- | |
[pagina 22]
| |
stekenden vorm, waarin het geestelijk voedsel der hongerende schare wordt toegediend. De ernstige weldenkende mannen onder de sociaal-democratische leiders hebben terecht begrepen, dat het vormen van een geleerd proletariaat de oplossing der sociale quaestie in zich bevat. Niet alleen dat het licht der wetenschap de woeste, redelooze, anarchistische uitingen der roekeloos opgezweepte massa tegenhoudt, maar door kennis en ontwikkeling alleen kan de arbeider van heden, zoo al niet zijn eigen toekomstige welvaart, dan toch die van zijn kinderen en kleinkinderen voorbereiden, het standpunt bereiken waarop hij zelf zijn economischen toestand kan verbeteren, zelf de wetgever worden van zijn klasse. Nu moeten echter al die geschriften voor onze Nederlandsche arbeiders worden vertaald en omgewerkt. Zoudt gij mij daarmede willen helpen?’ Zij had, aandachtig luisterend, in een soort van verrukking de handen gevouwen. ‘Of ik je daarmede wil helpen.... ik, die hunker naar werk, dat voor anderen dienstig kan zijn! Maar zal ik er toe in staat wezen? Dàt is de vraag. Ik heb nog nooit iets van dien aard gedaan.’ | |
[pagina 23]
| |
‘En mijn moeder dan! Eenigen tijd geleden is zij op mijn verzoek er kordaat mee begonnen, en nu is zij de bekwaamste van mijn geheele staf vertaalsters.’ ‘Uw staf vertaalsters.... Zijn er dan nog anderen, die u met dat werk helpen?’ vroeg zij, onderdrukkend de onaangename sensatie die tot haar eigen verwondering haar bekroop. ‘Ja zeker. In Amsterdam beginnen tal van vrouwen wakker te worden en te begrijpen, hoe oneindig veel er op sociaal terrein voor haar te doen valt, hoe het lenigen van den physieken nood door het uitreiken van aalmoezen, slechts een klein onbeteekenend onderdeel vormt van de grootsche taak haar aangewezen. Velen wijden reeds haar avonden aan Toynbeewerk, en van een dier clubjes jonge vrouwen is mijn moeder de ziel. Zij scharen zich om haar als asteroïden om een planeet, en schertsenderwijze noem ik ze allen te zamen mijn staf, hoewel geheel ten onrechte, want mijn moeder is het, die onder haar jonge vriendinnen gaandeweg nieuwe krachten voor mij werft.’ Louize schudde den vreemden indruk van daareven af, om zich geheel bij de hoofdzaak te bepalen. | |
[pagina 24]
| |
‘Ik wensch niets liever dan ook iets te mogen doen,’ zeide zij. ‘Hoe zoudt gij het dan vinden met dit Duitsche elementaire werkje over staathuishoudkunde te beginnen? Dat is het vak dat ik vóór alles in ons land gepopulariseerd wensch te zien. Tal van geschriften daarover zijn reeds door mij op die wijze in arbeiderskringen verspreid. Ik kies ze nu eens heel eenvoudig en bevattelijk voor de minder ontwikkelden, en dan weder verstrek ik, met het oog op de sociaal-democraten onder hen, zwaarderen kost, opdat juist die halve kennis, die bij hen zoo gevaarlijk is, worde aangevuld. Soms kies ik een economist van de oude orthodoxe school, zoodat zij zich een beter begrip kunnen vormen van de leer, die als het Manchesterdom bekend staat. Daarna komt dan een zoogenaamde katheder-socialist aan het woord; of wel de verschillende socialistische stelsels, met name die van Marx en Lassalle worden hun in den duidelijkst mogelijken vorm voorgezet. Gij begrijpt dat de keuze, vooral onder de laatstgenoemde populaire uitgaven, ontzettend groot is en de voornaamste moeilijkheid daarin bestaat het kaf van het koren te onderscheiden. | |
[pagina 25]
| |
De kennismaking evenwel met al die verschillende economische leerstellingen, opvattingen en systemen brengt ernstige denkende mannen onder de arbeidende klassen er toe de opruiende taal van dweepzieke agitators te wantrouwen. Het leert hun niet meer blindelings alles aan te nemen wat hun wordt voorgepraat, maar zelf na te denken, te vergelijken, critiek te oefenen. De helft van het menschdom, en juist die helft die het slachtoffer is der sociale toestanden van heden, heeft er niet het flauwste besef van, hoe de wetten die ons maatschappelijk organisme regeeren, nog moeten worden opgespoord, hoeveel problemen nog in den loop der eeuwen zijn op te lossen, hoe de economische wetenschap de minst exacte van alle wetenschappen is. Zoolang het geestelijk kapitaal der menschheid, in plaats van onder enkele bevoorrechten te worden verdeeld, niet tot gemeengoed wordt gemaakt, zoolang zullen tal van verderfelijke invloeden vrij spel en bijgevolg bloedige revoluties plaats hebben met noodlottige reacties, die een gezonde geleidelijke evolutie vertragen.’ ‘Maar hoe zal ik uit al die geleerdheid wijs worden?’ vroeg de jonge vrouw moedeloos. ‘Ik | |
[pagina 26]
| |
ben zoo onkundig, je weet niet hoe erg. Ik vrees er geen jota van te zullen begrijpen.’ ‘Gij vergeet dat de meeste dier boeken voor onontwikkelden bestemd zijn, en gij zoudt die niet begrijpen?....’ zeide hij met een glimlach. ‘Dit werkje o.a. waarmede ik u raad te beginnen, trok mij juist zoo aan wegens zijn eenvoud en helderheid. Neem maar eerst, bij wijze van proef, de inleiding, en laat mij die dan eens lezen. Ik beloof als een echte schoolvos u te zullen kapittelen en al mijn hooge wijsheid over stijl enz. uit te kramen, vindt gij dat goed?’ ‘Uitstekend! als je maar woord houdt. Morgen aan den dag ga ik aan het werk.’ ‘Hoe eerder hoe liever. Mijn staf in Amsterdam is in den laatsten tijd niet zeer ijverig geweest en ik krijg gebrek aan kopij.’ ‘Waar gaat al dat vertaalwerk dan heen?’ ‘Het wordt dadelijk gedrukt, natuurlijk. Een uitgevertje in Amsterdam, door ziekte en allerlei tegenspoed achteruit gegaan, en die als eenig kapitaal nog een kleine drukkerij bezit, blijft tevens op die wijze zoowat aan het werk, en voor eenige centen worden dan die boekjes in de volksbuurten verkrijgbaar gesteld.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Dus draagt gij al de kosten?’ ‘Neen, ik niet, maar mijn staf, die mij haar tijd en arbeid schenkt!’ lachte hij, opstaande om te vertrekken. ‘En nu heb ik gelukkig alweer een nieuwe medewerkster verworven! Gij zult eens zien hoe lastig ik het u nog maken zal!’ ‘Tenzij ik zulk onmogelijk knoeiwerk lever, dat je er geen raad mee weet!’ ‘Daar ben ik niets bang voor. Maar elk begin is moeielijk, zelfs waar het den meest onbeteekenenden arbeid betreft. Denk in de eerste plaats, met het oog op het publiek waarvoor gij schrijft, aan eenvoud van uitdrukking, aan klaarheid van stijl. Een kleine omschrijving hier of daar, wanneer gij de gedachte van den auteur niet duidelijk genoeg vindt weergegeven, zal soms noodig zijn. Vertaal zoo vrij als gij wilt, voeg er bij wat gij noodig acht, en mocht hier of daar een onverwachte moeielijkheid zich voordoen.....’ Hun gesprek werd eensklaps afgebroken door Frans, die, zooals hij vaak deed, het kleine tuinpoortje naast den stal binnenkwam en, Van Elten ziende, met zijn gewone opgeruimdheid | |
[pagina 28]
| |
de veranda naderde. Dadelijk viel zijn oog op de boekjes en brochures over de tuintafel verspreid. ‘Zoo, Van Elten, ik wed dat je weer bezig bent tegen mijn vrouw je anarchistische begin selen te prediken. Als jelui het al te bont gaat maken, kom ik op een goeden dag met mijn veto tusschenbeiden en gaat al die boekenrommel, waarmede Louize zich tegenwoordig het hoofd zit op te warmen, in het vuur.’ ‘Zulke krasse maatregelen zijn niet verstandig, Meerdonk!’ schertste Van Elten. ‘Anarchisten moet men liever een beetje te vriend houden, anders gaan zij met dynamiet werken. Laat het gebeurde te Parijs je tot voorbeeld strekken!’ Maar Louize schertste niet mede. Terwijl de beide mannen nog eenige oogenblikken stonden te praten, zeide zij geen woord, en toen Van Elten was heengegaan, bleef zij in haar boek turen. Inmiddels liep Frans, zacht neuriënd en met de handen in de zakken, de veranda op en neder, ging vervolgens het perk maandrozen op den voorgrond aandachtig beschouwen, om te zien of de eerste knoppen zich nog niet vertoonden, liet zich eindelijk met een zucht en | |
[pagina 29]
| |
een harde bons neervallen in een van de rustieke armstoelen die de veranda meubelden en maakte aanstalten een sigaar op te steken. ‘Hoe is het, Lous, kan je dat boek nu niet eens laten rusten? Ik vind dat eeuwige gelees zoo ongezellig.’ Zij legde het dadelijk neder en vroeg: ‘Hoe gaat het met Bertha vandaag?’ ‘Wel wat beter. Zij is een paar uurtjes op geweest. A propos, zij laat je nog wel bedanken voor dat fleschje vruchtengelei, het had haar bepaald verfrischt.’ ‘Dat doet me plezier. Ik heb er gelukkig nog meer van. Dat vruchtenproduct is de glorie van onze oude Martha, en haar voorraad is meestal onuitputtelijk.’ Een stilte volgde. ‘Wat zijn dat toch allemaal voor boeken die daar liggen?’ vroeg Frans na een lange pauze, met een zweem van ongeduld in zijn toon. ‘Populair-wetenschappelijke werkjes over verschillende vakken. Van Elten veet dat ik gaarne zulke dingen lees ter eigen ontwikkeling, en één er van, een elementair Duitsch werk over | |
[pagina 30]
| |
staathuishoudkunde, ga ik voor hem vertalen. Hij laat het dan in Amsterdam drukken en uitgeven ten behoeve van het volk, dat zoo gaarne wil lezen en leeren, maar de gelegenheid of de geschikte boeken daartoe niet binnen zijn bereik heeft.’ Hij proestte even van het lachen. ‘En moet jij al die dingen nu gaan vertalen?’ ‘Ik niet alleen. Zijn moeder en een aantal vrouwen in Amsterdam helpen hem reeds daarmede, en omdat ik hem wel eens gezegd heb, dat ik mijn eigen nietsdoen verafschuw, stelde hij mij voor ook eens iets nuttigs te verrichten.’ ‘Iets nuttigs!....’ bromde Frans. ‘Enfin, als jij je met dat spelletje wilt amuseeren, mij goed. Maar één ding verzoek ik je: dat je hier in de stad met niemand over dien onzin spreekt of niet tracht op jouw beurt propaganda te maken. Dat wordt dan weer verkeerd opgevat en verkeerd begrepen.... en daar je toch al den naam hebt vreemd en excentriek te zijn, zou dat het vuurtje nog meer aanstoken!’ ‘Ik den naam van excentriek.... ik die, | |
[pagina 31]
| |
om jou genoegen te doen, nooit meer over iets, wat het ook zij, mijn meening zeg?’ klonk de verbaasde vraag. ‘Neen, maar zwijgen is soms beteekenisvoller dan spreken, en juist die kunst versta je uitmuntend,’ zeide Frans op ontevreden toon. ‘En denk je niet dat je radicalisme in zake godsdienst hier niet algemeen bekend is, dat men het niet terdege opmerkt, hoe je bijvoorbeeld nooit naar de kerk gaat?’ Louize was bleek geworden en zag hem aan. ‘Je gezegde klinkt als een verwijt. Hoe moet ik dat opvatten? Zou je wenschen dat ik mij 's Zondags in de kerk vertoonde, alleen met het doel de Kesterdammers in den waan te brengen dat ik op hunne wijze godsdienstig ben?’ ‘Dat zeg ik niet, maar.... kort en goed ik vind het vervelend, dat je in alles zoo anders bent dan ieder ander!’ riep Frans, eensklaps driftig opstuivend. ‘Ik vind het vervelend, dat je, of door te spreken of door te zwijgen, aanleiding geeft tot allerlei opmerkingen en allerlei critiek, die ik, waar het mijn vrouw geldt, niet duld.’ | |
[pagina 32]
| |
Zij was bij dien uitval nog bleeker geworden, een zonderlinge strakheid kwam over haar gelaat, over haar geheele wezen. Zij sprak geen woord en bleef, de handen ineengeklemd, onbewegelijk zitten. ‘En nu weer dien onzin met die boeken!’ ging Frans, zich hoe langer hoe meer opwindend, voort, ‘die belachelijke ingenomenheid met allerhanden boeventuig, opruiers, oproermakers en al dat volkje, dat zoogenaamd de maatschappij anders wil hebben, overal als paddestoelen opschiet en nu ten slotte van wetenschappelijke lectuur moet worden voorzien! God betere 't! Wetenschappelijke lectuur! Geef ze liever tractaatjes. Leer ze godsdienstplicht en gehoorzaamheid aan de over hen gestelde machten. Van Elten is een goede kerel, dat zal ik niet zeggen, loyaal, bekwaam in zijn vak, maar overigens.... een gek, een fantast, die door zijn treuren over dat meisje en zijn menschenschuwheid, een ziekelijke dweper is geworden en jou nog meer dan vroeger het hoofd op hol brengt; en welk hoofd - een echt grillig vrouwenhoofd, zoekend naar iets wat je zelf niet weet, verlangend naar het onbereikbare, naar...’ | |
[pagina 33]
| |
Hij hield plotseling midden in zijn volzin op, want Louize was overeind gerezen. ‘Ik geloof, dat het voor ons beiden beter is aan deze scène een einde te maken,’ zeide zij heesch, bijna fluisterend, in hare inspanning om met hare bevende lippen de woorden verstaanbaar uit te brengen. ‘Je bent op dit oogenblik niet kalm genoeg om de portée van je woorden te berekenen.’ Hij wilde haar tegenhouden, maar zij was de kamer reeds door, opende de deur en ging de gang in en de trappen op naar haar eigen kamer, een klein salon, grenzend aan het slaapvertrek, waarvan zij de deur op slot deed. Daar ging zij voor het venster staan, doelloos starende in de schemering. Nu en dan rilde zij even alsof zij het koud had. Geregeld denken deed zij niet. Werktuigelijk volgde zij met haar blik hetgeen op den weg voorviel. Zij zag een klein, armoedig gekleed meisje voorbijgaan met een zwaren boordevollen emmer, waaruit telkens het water over haar voeten plaste. En zij dacht er over welk een onaangename sensatie dat koude water in haar schoentjes moest wezen, en of dat meisje een | |
[pagina 34]
| |
moeder had, die, bij haar thuiskomst, dadelijk voor droge kousen en schoenen zou zorgen. Zij zag twee honden samen stoeien en een leelijke magere straatkat, door hun gejoel en geblaf verschrikt, over den muur der naastbijzijnde villa vluchten. En die onoogelijke verarmoede kat deed haar aan Mia denken, met hare mollige langzame nuffige bewegingen, en aan Hoogenoord. En nu zag zij niets meer van wat daar buiten voorviel, maar zij zag den vijver met de zwanen en den boomgaard, zooals zij dien laatst had aanschouwd. Zij zag weder den avondgloed den meibloesem tinten, terwijl het om haar heen steeds donkerder werd. Zij hoorde weder het gansche gesprek op dien avond gevoerd, en zij glimlachte droevig. En dan kwam telkens een lichte huivering over haar, terwijl zij daar stond, hoe lang wist zij zelf niet, droomend en mijmerend zonder eenigen samenhang. Een kloppen tegen de deur deed haar opschrikken. Zij zag om zich heen. Het was nu bijna geheel duister. ‘Louize, ben je hier?’ Het was de stem van Frans en zij ging dadelijk opendoen. | |
[pagina 35]
| |
‘Wat voer je hier uit den geheelen avond in het donker?’ vroeg hij op dien half verlegen, half ongeduldigen toon dien zij zoo goed van hem kende. ‘Kom, mok nu niet langer. Ik heb veel liever dat je flinkweg boos wordt en me dat zegt, dan dat zwijgende pruilen. Ik ben driftig geweest, dat is waar, maar laat het nu over zijn.’ ‘Het behoeft niet over te gaan, want ik ben geen oogenblik boos geweest.’ ‘Waarom liep je dan weg?’ ‘Omdat dergelijke tooneelen, die in den laatsten tijd gedurig voorkomen, mij stuiten. Wij staan, dunkt me, beiden hoog genoeg om ten minste de égards in acht te nemen die wij elkaar verschuldigd zijn.’ ‘Égards! Ik hoop dat wij als man en vrouw elkander meer verschuldigd zijn dan égards alleen.’ Zij antwoordde niet. ‘O, ik heb het erg verbruid. Dat dacht ik wel. Die verwenschte drift van me! Je weet toch wel, dat ik dan dingen zeg waar ik niets van meen.... Kom, Lous, sta daar nu niet weer zoo koud en ongenaakbaar. Val dan ook liever | |
[pagina 36]
| |
tegen me uit. Word boos, noem me ruw en lomp, zeg alles tegen me wat je wil.... maar zeg ten minste iets!’ Hij kwam naast haar staan, en in zijn stem lag nu iets jongensachtigs, smeekends, waarvan zij innerlijk gruwde. Toen hij haar hand wilde vatten, trok zij die zachtjes terug en ging op een stoel zitten op eenigen afstand, treurig voor zich uit starend. ‘Beste Frans, denk niet dat ik boos ben,’ sprak zij op doffen toon, en het was alsof elk harer woorden uit een diepen afgrond van moedeloosheid opsteeg. ‘Beschuldig je niet van drift of van ruwheid. Het eenige wat waar is en wat je niet schijnt te begrijpen is, dat wij niet bij elkander behooren. Wat je daareven zeide, was geen drift, maar je werkelijke geheime gedachte, die je gewoonlijk uit goedhartigheid voor me verborgen houdt. Arme Frans, je weet niet hoe ik je van ganscher harte een andere vrouw toewensch.... je weet niet welk een innig medelijden ik met je heb!’ ‘Louize!!’ Hij zeide niets dan dit eene woord, maar het deed haar ineenkrimpen, want zijn toon gaf te | |
[pagina 37]
| |
kennen, dat in deze ure plotseling zich iets aan hem openbaarde wat de voelhorens zijner ziel, hoe weinig sensitief die ook waren, hevig kwetste, dat hij op het punt stond iets te ontdekken wat het bloed in zijn aderen deed verstijven. ‘Louize....’ herhaalde hij nog nadrukkelijker dan daareven, toen zij bleef zwijgen, ‘wat hebben die woorden in den mond van mijn eigen vrouw te beteekenen? Aan je koelheid ben ik gewoon, maar dit is erger; zulke taal wil ik niet dulden!’ Weer hetzelfde zwijgen. Zij zat in een spanning, die haar van het hoofd tot de voeten deed beven. In haar ooren het loeien als van een onstuimige zee, die weldra over haar heen zou golven, haar meesleurend, waarheen wist zij niet; waarheen?.... wat deerde het haar, als het slechts een verlossing was van de nachtmerrie van het laatste jaar. Hij stampvoette in machtelooze woede tegenover die beweginglooze ineengedoken gestalte, wier vage omtrekken hij nauwelijks vermocht te onderscheiden. ‘Louize, ik wil en zal antwoord hebben!’ Eindelijk begreep hij dan toch, riep een | |
[pagina 38]
| |
stem in haar binnenste, eindelijk, eindelijk! Een bijna waanzinnige hoop beving haar. Nu nog een laatste ruwe ruk - een ruk waarvoor zij duizelend de oogen sloot, en dan.... vrij misschien....’ ‘Vrouwen verstaan het zich te wreken!’ klonk het haar thans in het donker tegen. Hij zonk neer als vernietigd, het hoofd tusschen de handen geklemd. ‘Mijn God, mijn God, Louize, wat moet ik dan doen? Heb ik dat aan je verdiend?’ De wanhopige smart die thans in zijn stem trilde, veroorzaakte haar een bijna physieke pijn. Zij vloog overeind, zonder te weten wat zij deed, zichzelve geheel vergetend; medelijden overstemde alles. ‘Frans.... ik wil mij niet wreken.’ ‘Wat wil je dan? Wat gaat er dan in je om? Ik begrijp je niet; ik begrijp je zelden, maar nu minder dan ooit!....’ steunde hij, terwijl hij in dezelfde houding bleef zitten. Zij stond naast hem, de oogen vol tranen, op zijn gebogen hoofd neerziende als een moeder op haar groot kind, weder denkende aan het verleden, aan haar broeder, en zij liet haar hand zacht op zijn schouder rusten. | |
[pagina 39]
| |
‘Ik begrijp mijzelve niet altijd.... maar ik zal mijn best doen goed te wezen, beter dan tot dusverre. Vergeef me zoo ik je pijn deed. Dat was mijn bedoeling niet.’ Hij hief het hoofd op en zag naar het ernstige bleeke gelaat, nu zoo dicht bij hem, dat strak als een camée zich tegen de diepe, zwarte schaduwen van den achtergrond afteekende. ‘Hoe kan een vrouw, die waarachtig liefheeft, ooit zoo spreken, Louize?’ zeide hij nog altijd aarzelend. ‘Ik weet niet wat er voor mijn gevoel in gelegen was. Het was alsof.... Zoo je iets aan mij gelegen is, spreek dan nooit meer op die wijze. Doe me, als ik je beleedigd heb, de hevigste verwijten, maar spreek niet op zoo'n toon over medelijden want dat.... dat duld ik niet. Het zou me krankzinnig maken! Beloof me het nooit meer te doen.’ ‘Ik beloof het je,’ zeide zij plechtig. Hij greep, terwijl zij voor hem stond, hare beide handen, klemde die vast in de zijne en bleef langen tijd zoo zitten, als in nadenken verzonken. Nog nooit had zij hem zoo diep geschokt gezien, en nooit had zij zoo duidelijk gevoeld als op dit oogenblik, dat zij nimmer | |
[pagina 40]
| |
bij machte zou zijn hem te doen lijden door haar schuld. Vrij van alle zelfzucht waren de tranen die op zijn handen drupten, maar hij voelde ze niet. ‘En mij moet je beloven, Frans, voortaan wat meer geduld met me te hebben,’ zeide zij zacht. ‘Onze karakters en onze denkbeelden zijn nu eenmaal verschillend, en hoe gaarne ik het ook zou willen, ik kan me niet anders maken dan ik ben.’ ‘Sst....’ zeide hij, ‘ik wil je immers volstrekt niet anders hebben.’ Hij streek met een harer handen langzaam over zijn gezicht en drukte ze toen lang tegen zijn lippen. ‘Ik heb je zoo lief, mijn vrouwtje, al speel ik nu en dan op als een echte driftkop. Je mag werken al wat je wil, en lezen en vertalen en alles doen wat je goedvindt. Ik zal geen enkele aanmerking meer maken. Zelfs je kleine dwaasheden zijn mij dierbaar. Zij behooren immers bij je, en als je een andere was, zou je mijn Louize, mijn ernstig dweepstertje niet meer wezen.’ En na dit gezegd te hebben, kuste hij nog eenmaal haar beide handen met diepe innige teederheid en ging de kamer uit. | |
[pagina 41]
| |
En Louize bleef alleen, rondstarend in het duister met een hopeloozen angstigen blik, als iemand die, op het punt te verdrinken, iets zoekt om zich aan vast te klemmen. Maar na eenigen tijd werd zij kalmer en boog het hoofd in stille berusting. ‘Ik heb het beloofd.... ik zal woord houden.’ |
|