| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Tegen vijf uur zond Louize een boodschap om te vragen, hoe het met de hoofdpijn was en of zij Mevrouw konden verwachten. Het antwoord luidde, dat Mevrouw zich veel beter gevoelde en met genoegen zou komen, en tegen zes uur, toen de andere gasten reeds bijeen waren, trad Annie binnen, er nog een weinig betrokken uitziende, maar even opgewekt als gewoonlijk, en kort daarop ging men aan tafel.
De eetzaal, met haar fonkelend zilver en kristal, maakte een feestelijk gezelligen indruk. De streng oud-Hollandsche stijl, die des daags aan het vertrek iets sombers gaf, deed zich bij avond in al zijn artisticiteit gelden. Het gaslicht speelde in grillige tintelingen tegen de schotels van oud Delftsch, boven den hoogen schoorsteenmantel, en de blauwe tegeltjes aan den grooten breeden
| |
| |
haard, waar kolossale houtblokken, halve boomstammen gelijk, aan een krachtig gespierd geslacht uit een vorige eeuw herinnerden. Het gloeide in de koperen versiersels der buffetten en hechtte zich in gouden plekken tegen het bruinlederen behangsel, dat in de verst verwijderde hoeken diepe schaduwen wierp en het verlichte ovaal in het midden nog feller afteekende.
Als gastheer was Frans in zijn element. Groote diners verveelden hem, maar enkele vrienden of familieleden aan zijn disch te kunnen vereenigen was hem een waar genot. In 't oog vallend was het contrast, dat zijn type van frischblonde welgedaanheid vormde met dat zijner zuster, Bertha Harpers. Deze had iets stijf-burgerlijks over zich, nog scherper geaccentueerd door het gewild stemmige harer kleeding, die haar op achtendertigjarigen leeftijd veel ouder deed schijnen dan zij was. Hare gestalte had die hoekige rechtheid die alle vrouwelijke bevalligheid buitensluit, haar geheele uiterlijk gaf onbewust een volslagen minachting voor alle aanspraken op schoonheid of beminnelijkheid te kennen. Stroef was de uitdrukking van het gelaat, stroef was ook de blik
| |
| |
der staalgrijze oogen, en de dunne lippen schenen zich nooit tot een lach te hebben geplooid. Maar het voorhoofd was hoog en edel gevormd, al scheen het haar, van een onzeker bruine tint, en als met opzettelijke onbevalligheid recht en stijf langs de slapen gelegd, bestemd te zijn die eenige schoonheid waarop het gelaat kon bogen onzichtbaar te maken.
Nu en dan rustten haar oogen op haar schoonzuster, wier elegant blauw fluweelen toilet haar afkeuring scheen gaande te maken; toch praatte zij nu en dan met de jonge vrouw, die bijzonder lief tegen haar was, haar telkens in het discours halend, blijkbaar zich beijverend Harpers en haar te toonen, hoeveel genoegen het haar deed hen bij zich te zien.
Zij liet Van Elten, die tusschen haar en Annie zat, bijna geheel aan deze over. Aan het jonge vrouwtje was niets ongewoons te bespeuren. Zij praatte zelfs vroolijk en opgewonden, zoodat Louize zich in stilte verbaasde over dit dissimulatie-vermogen, dat zij volstrekt niet bij haar vermoedde. ‘Zou zij reeds aan dergelijke scènes gewoon zijn, dat zij zich thans zoo goed weet te houden?’ dacht zij bekommerd, wanneer zij
| |
| |
haar hoorde lachen en schertsen met Van Elten, dien zij werkelijk een weinig scheen te ontdooien.
Deze deed haar, naar aanleiding van hun respectieve reisherinneringen, een grappig verhaal van zijn persoonlijke ervaringen den eersten zondag dien hij jaren geleden te Londen had doorgebracht, toen hij van de consequentiën der zondagsrust aldaar nog geen flauw begrip had, en vertelde haar, hoe hij eerst na vele tribulatiën geheel op de hoogte van den toestand was gekomen.
‘En toch ware het te wenschen, dat ook bij ons een dergelijke orde van zaken werd ingevoerd,’ merkte, na een schaterlach van Annie, plotseling Mevrouw Harpers met een zekere beteekenis aan.
Van Elten, die de zuster van zijn aanstaanden compagnon heden voor de eerste maal ontmoette, zag met verwondering naar den kant vanwaar die repliek kwam, maar zeide niets.
‘Hoe is het mogelijk, Mevrouw,’ zeide Annie nog altijd lachend, ‘dat u dit zoudt wenschen? Ik vind het in Engeland zoo vreeselijk overdreven.’
‘Van overdrevenheid kan, waar het dergelijke
| |
| |
zaken geldt, nooit sprake zijn,’ klonk het met nog meer nadruk.
Van Elten, hare juiste bedoeling niet vattend, vestigde nu zijn oogen belangstellend op de spreekster, blijkbaar aangenaam door haar woorden getroffen.
‘Ik begrijp uwe gedachte, Mevrouw, en ik geloof dat niemand der groote zwoegende arbeiderswereld zoo van harte haar welverdiende rust gunt als ik,’ sprak hij met een zachte langzame stem, die geheel bij zijn ernstig voorkomen en zijn diepe fluweeldonkere oogen paste, ‘maar de Londensche opvatting der zondagsrust kan ik toch niet geheel goedkeuren. Het is immers niet noodig, dat een gansche bevolking juist op denzelfden dag rust; dit voor alle vakken consequent door te voeren, is toch onmogelijk en juist daarom....’
‘De dag des Heeren moet worden geëerbiedigd, al het andere is van ondergeschikt belang!’ viel Mevrouw Harpers hem in de rede met een kleur als vuur. Die kleur was niet zoozeer het gevolg van ergernis of verontwaardiging als wel van verlegenheid. Zij was eerder bedeesd dan stoutmoedig van nature, maar als
| |
| |
Christin achtte zij het haar plicht bij elke voorkomende gelegenheid, vooral tegenover andersdenkenden, hare godsdienstige denkbeelden te belijden, ondanks de moreele inspanning welke haar dit kostte.
Frans, hoewel in gesprek met zijn zwager, had Bertha's laatste woorden gehoord, begreep den samenhang, zag den zenuwachtigen blos van haar die hij gewoon was als een moeder te eerbiedigen, en maakte, met een schertsende opmerking over de fransche benaming van een gerecht dat juist werd rondgediend, een einde aan de benauwende stilte. Ook Annie haastte zich het discours van het doode punt af te leiden, terwijl Louize, zich rechtstreeks tot Bertha wendend, met een gelukkig à propos het gesprek bracht op een arbeider van de fabriek, die door langdurige ziekte met zijn gezin tot armoede was vervallen.
Dit was een veilig terrein, waarop de twee vrouwen elkander te allen tijde konden ontmoeten, en zoo was Bertha ook nu geheel oor voor hetgeen Louize haar mededeelde. Het plan voor een loterij werd ontworpen, om nader te worden uitgewerkt, en toen, tegen het dessert,
| |
| |
het discours meer algemeen werd, was Bertha even spraakzaam als de anderen en was het kleine incident blijkbaar geheel vergeten.
Van tafel opstaande, begaf men zich naar boven, naar het salon, dat met Frans' studeerkamer een fraaie, ruime, in modernen stijl ingerichte suite vormde. Thans had Louize gelegenheid Van Elten eenige oogenblikken alleen te spreken, hem te verstaan gevend, dat zij door haar echtgenoot aangaande de plannen der aanstaande vennootschap op de hoogte was gebracht, hieraan tevens, met betrekking tot hemzelven, eenige vriendelijke, heusche woorden toevoegend. Zij deed dit op verzoek van Frans, niet omdat zij zelve zich tot hem voelde aangetrokken. Met al zijn beleefdheid en distinctie was hij zoo stijf en gereserveerd, dat hij alle sympathie als het ware scheen terug te dringen.
‘Annie kan het veel beter met hem vinden dan ik,’ dacht zij, een vermoeid geeuwen onderdrukkend, wegens de inspanning die het haar had gekost het gesprek gaande te houden. Het was haar een verlichting toen Frans zich bij hen voegde, en zij een weinig later de kans schoon zag wat met den man van Bertha te
| |
| |
kunnen praten. Deze, hoewel zij hem alleen bij officieele gelegenheden ontmoette en hem dus persoonlijk weinig kende, stond hoog bij haar aangeschreven. Hij had in de letteren gestudeerd, was leeraar aan de Hoogere Burgerschool en leefde in zijn vrije uren geheel voor de studie. De vele degelijke tijdschrift-artikelen van zijn hand over literarische en wijsgeerige vraagstukken, waarvan zij er verscheidene gelezen had, getuigden van zijn gestadige werkzaamheid. In gezelschappen verscheen hij bijna nooit; het mocht dus een uitzondering heeten dat hij en zijn vrouw heden bij hen dineerden.
Hij had het bleeke, magere, dorre type van den kamergeleerde, die zelden zijn studeercel verlaat, nooit met de eigenlijke wereld in aanraking komt en dit ook niet wenscht. Zijn trekken waren alledaagsch en gaven meer inspanning en intellectueele afmatting dan intelligentie te kennen, maar Louize zag dit niet. Zij gevoelde sympathie en bewondering voor zijn werkkracht, en de innerlijke verveling, die haar op dergelijke avonden bekroop, afschuddend, kreeg zij lust wat met hem te praten. ‘Ten minste een kleine oase in de woestijn!’ dacht zij. ‘Of Bertha
| |
| |
zich het voorrecht bewust is zoo'n knappen, ontwikkelden man te hebben?’
Haar blik dwaalde naar de canapé, waar zij, wie deze inwendige vraag gold, zat te haken, maar deze blik hielp haar niet een antwoord te vinden. Een kopje thee nemend van het blad, waarmede de knecht haar juist naderde, maakte zij dit voor Harpers gereed, bracht het hem en ging naast hem zitten.
‘Wat heb ik laatst genoten van uw studie over Leopardi!’ begon zij, besloten kordaat met de deur in het huis te vallen, daar zij wist dat hij niet gaarne over zijn werken sprak. ‘Vooral bewonderde ik uw beschouwingen over het pessimisme, waartoe die studie u aanleiding gaf. Gij deedt zoo juist uitkomen hoe dit woord tegenwoordig misbruikt wordt, hoe een ieder het à tort et à travers op de lippen neemt, zich daardoor mede schuldig makend aan de algemeene verwarring van denkbeelden, die op dat punt heerschende is. Gij weet een dergelijk onderwerp zoo eenvoudig en duidelijk te behandelen, dat het zelfs voor oningewijden volkomen helder wordt.’
Hij zag haar verwonderd aan.
| |
| |
‘Helderheid is steeds en vóór alles mijn streven, te meer daar mijn geschriften veelal van polemischen aard zijn,’ antwoordde hij eenigszins kort, ‘dus uw oordeel kan niet anders dan aangenaam voor mij zijn.’
Hij nam bij die woorden een photographie van een tafeltje naast zich, die hij met veel aandacht bekeek en wilde daarover iets zeggen, toen zij hare gedachte vervolgde.
‘En juist die verwarring van denkbeelden op dat punt is zoo noodlottig. Niets wat zoo veredelend en verheffend werkt en den menschelijken geest meer staalt, dan het wetenschappelijk, het wijsgeerig pessimisme, dat ons de wereld doet zien in haar onwrikbaar wederkeerende, naar onomstootelijke wetten zich openbarende verschijnselen, en dat zoo lijnrecht staat tegenover het pessimisme, bedoeld als de antithese van idealisme. Want dàt pessimisme vormt het demoraliseerend, verslappend, ziekelijk element onzer maatschappij en is een geschikt stokpaardje voor zwakke geesten om zich aan vast te klemmen. Uw betoog dienaangaande boeide mij juist zoo, omdat de onderscheiding tusschen een wetenschappelijk en practisch pes- | |
| |
simisme mij tot dusverre niet zoo heel klaar was. Ik heb helaas nooit gelegenheid aangaande dergelijke onderwerpen, die mij zoo bijzonder aantrekken, bij iemand ter schole te gaan.’
Achter zijn brilleglazen tintelde iets wat naar afkeuring zweemde. Harpers hield volstrekt niet van vrouwen, wier hersenen zich met vraagstukken als het thans besprokene bezighielden. Hij had wel van Bertha gehoord, dat de vrouw van zijn zwager ‘blauwkousachtige neigingen’ had, zooals zij het noemde, maar zelf had hij daar tot dusverre niet veel van gemerkt. Nu echter besefte hij, dat zijn vrouw het maar al te goed had ingezien.
‘Mijn artikels,’ zeide hij, ‘hoe helder zij u misschien ook toeschijnen, zijn toch niet voor alle geestelijke magen gezonde, verteerbare kost. Ik raad u werkelijk aan er u niet te veel in te verdiepen.’
Zij vatte aanstonds zijn bedoeling, maar nam zich voor hem niet te willen begrijpen.
‘Ik heb ze toch uitstekend goed verteerd, dat verzeker ik u,’ zeide zij met een glimlach. ‘Mijn geestelijke maag is dus zeker anders georganiseerd, dan u denkt.’
| |
| |
‘Dat weet ik nog niet,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘dit kan pas later blijken. Een kleine dosis kan onschadelijk zijn, waar een grootere werkelijk tot vergif wordt.’
Hij sprak zonder scherpte, want hij was goedig van nature, maar hij wilde deze jonge vrouw met hare groote, denkende, grijze oogen, waaruit hij bij zijn woorden iets oproerigs zag lichten, naar haar eigen sfeer terugwijzen, haar beduidend dat zij van den goeden weg was afgedwaald en een gevaarlijke helling naderde. Zonder veel over het wezen der vrouw en hare roeping in de maatschappij te hebben nagedacht, beschouwde hij zijn eigen vrouw, opgaande in haar godsdienstig geloof en hare nederige huiselijke plichten, en die zich in allen ootmoed zou hebben geschaamd ook maar één letter van zijn wijsgeerige geschriften te willen lezen, als het type der volmaakte echtgenoote. Toevallig zag hij naar haar, zooals zij thans, naast Annie Feller zittende, druk over een handwerkje zat te praten; en Louize bij intuitie radend wat hij op dit oogenblik dacht, werd plotseling door een geest van verzet aangegrepen van te spontanen aard dan dat zij er zich tegen kon wapenen.
| |
| |
‘Gij behoeft niet te vreezen, Harpers, dat uwe zoo door en door gezonde kernachtige beschouwingen mij ooit tot vergif zullen worden,’ sprak zij op een toon, welke iemand die haar beter gekend had, een naderenden storm zou hebben voorspeld. ‘Zij zullen mijn zielerust niet verstoren, geen twijfelingen meer doen rijzen aangaande leerstellingen mij in mijn vroege jeugd ingeprent, doch die ik reeds lang ver worpen heb. Die strijd ligt achter mij. Gij schijnt niet te weten, dat ik - volgens de Christelijke opvatting van het woord - een ongeloovige ben.’
Hij staarde haar eerst onthutst aan, daarna verscheen een streng afkeurende uitdrukking op zijn gelaat.
‘Ik weet dat het soms iets verleidelijks heeft sterke woorden te bezigen; maar dit bevestigt slechts hetgeen ik daareven zeide: dat men verkeerd doet geestelijk voedsel tot zich te nemen, dat niet voor ons geschikt is.’
‘Hebt gij hiermede nog altijd uw eigen geschriften op het oog? Is dat het voedsel voor mij zoo verderfelijk geacht?’ vroeg zij met een glimlach, die hem in hooge mate prikkelde.
| |
| |
‘Laten wij mijn werken buiten spel laten... Ik doel op alle lectuur, die een vrouw er toe brengt het woord op de lippen te nemen zooeven door u gebezigd.’
‘Ik begrijp u werkelijk niet. Men schrijft toch gewoonlijk om te worden gelezen, dunkt me?’
‘Door lieden van het vak, door mannen, zeer zeker niet door vrouwen en kinderen!’ klonk het thans bijna driftig.
‘Niet door vrouwen en kinderen? - Gij opent mij daar een geheel nieuw gezichtspunt. Maar waarom dit dan niet voorzichtigheidshalve met groote waarschuwende letters bij den titel te vermelden. Dan wisten wij ten minste waar ons aan te houden. Nu loopen wij voortdurend gevaar ons aan dien verderfelijken stroom van kennis en waarheid te laven, zonder dat één hand wordt uitgestoken om ons te redden!’
Zij had deze laatste spottende woorden luid genoeg gezegd, om de aandacht te trekken der anderen, wier gesprekken plotseling verstomden. Rondziende, ontmoette Louize de donkere oogen van Van Elten, strak en, naar zij meende, afkeurend op haar gevestigd, en alles vergetend, met een gewaarwording als van een gevangen
| |
| |
dier, dat door de tralies van zijn kooi met kinderspeelgoed wordt getergd, wenkte zij hem nader te komen.
‘Wij hebben u hier noodig, Mijnheer Van Elten, wij voeren een zeer eigenaardige discussie. Mijnheer Harpers betwist mij, in mijn hoedanigheid als vrouw, het recht een atheïste te wezen, maar hij is er nog niet in geslaagd mij tot zijn zienswijze over te halen. Indien gij uw argumenten eens bij de zijne voegdet.... Met uw beiden zal het niet moeielijk zijn mij te overtuigen of mij geheel te verpletteren misschien.’
Een doodelijke stilte volgde. Zij had met opzet een woord gebezigd, dat, naar zij wist, in deze omgeving een hevig éclat zou veroorzaken, en haar toeleg was gelukt.
Bertha zag even met een blik vol afschuw naar den kant waar dat woord was gesproken, stond op van de canapé waar zij naast Annie zat, rolde haar haakwerk bijeen en ging toen met afgemeten tred, de lippen stijf opeengeklemd, de kamer uit.
Annie, geheel verschrikt, zag hare vriendin smeekend aan, doch haar blik, even als die van Frans, met zijn uitdrukking van diep verwijt,
| |
| |
ging voor haar verloren. Nauwelijks gaf zij acht op Bertha's verdwijning. Zij wachtte op het antwoord van Van Elten, nog scherper tegenstand vermoedend, gereed tot elken strijd, overgeleverd aan een oproer in haar binnenste, dat, na al die maanden van zelfbedwang, over haar kwam als een stormvloed, bruisend in haar ooren, klotsend met harden golfslag in haar hersenen, haar gevoelloos makend voor alles wat in den laatsten tijd haar gedrag had geregeld.
‘Het is mij onmogelijk, Mevrouw, u te helpen verpletteren, zooals u dit schijnt te wenschen,’ sprak Van Elten thans met een glimlach. ‘Wie kan in deze gezegende tijdsperiode een denkend wezen nog eenig intellectueel recht betwisten.... vooral het schoonste heerlijkste recht voor den mensch bereikbaar gesteld: vrijheid van onderzoek, van geloof en gedachte!’
‘Ziedaar een bondgenoot voor wien ik gaarne het veld ruim,’ zeide Harpers met toornige ironie, ‘te meer daar ik een salon niet als een debating-club beschouw.’
Met deze woorden stond hij op en ging naar de aangrenzende kamer.
| |
| |
Louize hoorde nauwelijks wat hij zeide. De enkele woorden die haar onverwachts zoo sympathiek hadden tegengeklonken, brachten een plotselinge ontspanning te weeg. Het was alsof een zacht koeltje verfrisschend langs hare verhitte slapen streek, bedarend hare nerveuse geprikkeldheid, en deze sensatie was zoo sterk, dat zij zich eensklaps verwonderde over haar opwinding van daareven, een hevige spijt gevoelend zich aldus te hebben vergeten.
Zij was nu met Annie en Van Elten alleen. Harpers stond in de andere kamer voor een der groote boekenkasten, en Frans was de kamer uitgegaan, waarschijnlijk om Bertha tot bedaren te brengen.
‘Hoe kon je bij mogelijkheid een woord bezigen, Louize, waarvan je wist dat het Bertha zoo vreeselijk zou hinderen?’ zeide Annie half fluisterend.
‘Ja, het was verkeerd van me. Ik deed het in drift.... het spijt me nu.’
‘Ik meen heden middag aan tafel een geloofsbelijdenis te hebben gehoord, die, hoewel in tegenovergestelden zin, even duidelijk was als die van Mevrouw Meerdonk,’ merkte Van Elten
| |
| |
op zijn kalme ernstige wijze aan, terwijl hij Annie een verwonderden blik toewierp. ‘Vindt u dat men tot het eene meer gerechtigd is dan tot het andere?’
Louize zag glimlachend tot hem op. Zij was hem dankbaar voor elken moreelen steun, haar geboden op een oogenblik dat zij al het pijnlijke van haar toestand gevoelde, hoewel dit geenszins de begane fout in eigen oogen rechtvaardigde.
‘Het is niet geheel hetzelfde,’ zeide zij. ‘Mijn schoonzuster wist dat haar woorden geen aanstoot konden geven, daar wij, andersdenkenden, immers vóór alles vrijheid van meening huldigen en dat evangelie zeker niet ontrouw zullen worden. Maar ik wist ergernis te zullen wekken.... en dat tegenover gasten in mijn eigen huis! Neen, ik ben werkelijk niet te verontschuldigen.’
Van Elten wilde antwoorden, toen Frans weer binnenkwam met Bertha die haar pels had omgeslagen.
Vriendelijk, alsof er niets was voorgevallen, trad zij naar Louize toe en gaf haar de hand.
‘Het spijt mij nu reeds te moeten heengaan,
| |
| |
maar het is al halftien en het rijtuig is voor. Dank voor den gezelligen middag.’
‘Ik hoop dezer dagen bij je te komen, om verder over onze loterij te spreken,’ antwoordde Louize even vriendelijk. Daarop volgde een koele begroeting tusschen haar en Harpers. Tegelijkertijd nam ook Van Elten afscheid, en terwijl Frans mede naar beneden ging om allen uitgeleide te doen, bleven Louize en Annie alleen.
‘Heel verstandig van Bertha!’ zeide de laatste. ‘Zij begreep zeker dadelijk wat ver te zijn gegaan. Die goede Frans! hij zag er een oogenblik zoo dood ongelukkig uit!’
‘Ja, Bertha is verstandig. Van Frans weet ik dat zij een ontembaar driftigen aard heeft, dien zij alleen door een ijzeren wil onderdrukt. Als jong meisje, als kind bijna, heeft zij eens in een vlaag van woede een speelmakkertje in het water gestooten, zoodat het bijna verdronk. Sedert dien tijd kromt zij zich onder het juk harer godsdienstige overtuiging, die alleen haar de noodige kracht schijnt te kunnen geven haar aard te temperen. Hoe ver wij ook van elkander af staan, ik heb eerbied voor haar karakter.’
| |
| |
‘Wat ter wereld heb je toch met Harpers gehad? Je oogen fonkelden.’
‘Ja, ik was een oogenblik poussée à bout! Hoe belachelijk, niet waar? Ik moest al lang aan zulke dingen gewoon zijn. Maar van de zijde van een ontwikkeld man revolteerde het me, te meer daar ik mij juist had voorgesteld een heel leerzaam gesprek met hem te zullen hebben. Ik vergat den Chineeschen muur die ons vrouwen omringt.’
‘Van Elten beviel me bij nadere kennismaking bijzonder,’ merkte Annie aan. ‘Ik begrijp niet dat je hem vervelend vindt. Hij schijnt ook veel tact te hebben.’
‘Ja, ik vermoed zelfs dat hij alleen uit tact mij bijviel, meer met het voornemen mij te kalmeeren dan uit overtuiging.’
‘Neen, dat geloof ik niet,’ begon Annie, doch plotseling hoorde zij de voordeur dichtslaan en Frans de trap opkomen.
‘Zeg eens, Lous,’ vervolgde zij haastig, ‘ik wilde je even iets zeggen van dezen morgen,... ik heb mij zoo dwaas aangesteld. Je trof me in een booze bui, en toen zeide ik van August dingen die... geheel onwaar zijn. - Vergeet
| |
| |
alles wat ik je gezegd heb, vergeet het, toe! beloof het me. Het hindert me zoo vreeselijk dat je zoudt kunnen denken dat August....’
‘Maar Annielief, ik denk in het geheel niets, wees toch gerust,’ zeide Louize hartelijk. ‘Ik was immers de eerste om voor hem partij te trekken!’
Op ieder ander oogenblik zou Louize die zelfbeschuldiging misschien onnatuurlijk hebben gevonden. Nu lette zij er weinig op, dacht er althans niet over na. Nog altijd golfde het onrustig in eigen binnenste. Juist kwam Frans weer binnen. Zijn rond, blozend gelaat stond strakker dan gewoonlijk, en Annie, dit ziende, bleef opzettelijk nog een minuut of tien over koetjes en kalfjes praten, om beider gemoederen tijd te geven weer in evenwicht te komen. Toen nam zij afscheid, en daar zij slechts eenige voetstappen ver woonde, ging Frans mede om haar als gewoonlijk even thuis te brengen.
Alleen gebleven, liep Louize met snelle schreden het vertrek op en neder, diep ademhalend als om haar borst van een drukkenden last te bevrijden, rondziende met een pijnlijk zoekenden
| |
| |
blik als zocht zij ergens uitkomst. De wateren harer ziel waren te hoog opgezweept, dan dat zij zoo spoedig in hun bedding konden terugkeeren.
Hoe had zij zich al de laatste maanden, dacht zij bitter, trachten te plooien en te wringen naar die klein-burgerlijke bekrompenheid die haar beklemde en verstikte als een nachtmerrie! En wie begreep haar inspanning, wie luisterde naar de trillingen van haar schier tot het uiterste gespannen zielszenuwen? Niemand! Zelfs niet de man die haar kende, en die, haar kennende, op zich had genomen haar gelukkig te maken! Hij vermeide zich in die stille berusting, niets ziende, niets begrijpend, nooit meer verlangend dan die flauwe afstraling van iets wat geheel buiten haar wezen lag, doch dat hij voor de lichtbron zelve hield.
En waar was hij toen men haar beleedigde? Had hij niet aan hare zijde behooren te wezen, hij die toch wist hoe zij dacht, hoe zij gevoelde?
Zij stond bij den haard toen Frans weer binnenkwam en, zonder tot haar te spreken, naar zijn studeerkamer ging. Misnoegd, had hij zich
| |
| |
voorgenomen de zaak niet het eerst aan te roeren en stond nu, om zich een houding te geven, voor zijn schrijfbureau eenige papieren na te zien.
Zij ging dadelijk naar hem toe.
‘Hetgeen hedenavond is voorgevallen, spijt me.... ik heb je zuster in haar godsdienstige gevoelens gekwetst, dit was verkeerd. Voortaan hoop ik mijzelve beter te zullen beheerschen wanneer iemand zich.... niet als een gentleman tegenover mij gedraagt.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij met een zekere drift.
‘Ik bedoel,’ antwoordde zij koel, ‘dat Harpers, ondanks zijn intellectueele ontwikkeling, van avond getoond heeft een man te zijn zonder tact en zonder opvoeding. Maar dat had mij toch nooit aanleiding mogen geven unladylike te worden. Dit alleen wilde ik je zeggen.’
En zonder er verder een woord bij te voegen, ging zij weder naar het salon terug, hier en daar een paar stoelen verschuivend en eenige albums met platen op hun plaats leggend, terwijl Frans verbluft staan bleef, haar elegante in blauw fluweel gehulde gestalte naoogend.
| |
| |
‘Een echte Nortenheim!’ dacht hij.
Er had iets zoo hooghartigs gelegen in die vrijwillige erkenning van schuld, die zij hem als een vorstin voor de voeten wierp, dat hij in het eerst geen woorden kon vinden. Hij kende haar genoeg om te weten, dat er op dit oogenblik meer in haar omging dan het op zichzelf onbeteekenend voorval wettigde. Hij kende ze van vroeger die gelaatsuitdrukking, hem aan zoo menig uur vóór en tijdens zijn verloving herinnerend. Hij zag met verbazing, dat de geest dien hij meende te hebben bezworen zich nog altijd deed gelden, en het was bijna een gevoel van ontsteltenis dat hem bekroop.
En toch had hij haar lief, dit wist hij zelf maar al te goed, juist omdat zij een Nortenheim was, omdat dit patricische bloed haar door de aderen vloeide, omdat zij al datgene bezat wat hij, kind van rijke burgerouders, miste. Hij had haar lief om het prestige van naam en geboorte, om dat ontembare, dat hooghartige dat in haar was, om al het ontastbare, onnaspeurlijke dat zich tusschen hen plaatste. Nooit voelde hij hare macht grooter over hem dan
| |
| |
wanneer hij, zooals nu, op vage, onduidelijke wijze besefte, dat een breede klove tusschen hen gaapte; en die macht was het, welke hem thans ten eenemale zijn rol van verstoorden echtgenoot deed vergeten.
‘Louize.....’ vroeg hij haar naderend, ‘waarom nu eigenlijk op mij boos te zijn? Ik kan het toch niet helpen dat Harpers zoo onaangenaam was!’
Zij sloeg een album dicht en zag hem aan. Daar stond hij voor haar, zoo hartelijk, zoo eenvoudig, zoo jongensachtig goedig in al zijn physieke, mannelijke kracht; en zij herinnerde zich in dat ééne oogenblik, korter dan een seconde, zijn lange, geduldige affectie, haar schuld van dankbaarheid, haar plechtige belofte goed voor hem te zullen zijn.
Zij reikte hem de hand.
‘Ik ben niet boos, Frans, maar het gebeurde hindert mij natuurlijk, en het meest nog ter wille van Bertha.’
‘Mijn Louize, mijn eigen mooi, lief vrouwtje,’ fluisterde hij, ‘wat is het toch heerlijk elkander zoo lief te hebben, dat de kleinste schaduw niet tusschen ons kan blijven bestaan!’
| |
| |
En met een plotselinge hartstochtelijkheid wilde hij haar tot zich trekken, maar dit was in deze ure te veel voor haar. Zij rukte zich los, heftig bijna, hem wegduwend, nauwelijks wetende wat zij deed, in een wanhopigen opstand van haar geheele wezen. En toen hij een schrede terugtrad met een blik van stom verwijt:
‘Neen, nu niet, ga weg! Begrijp je dan nooit iets? Ik moet alleen zijn - alleen!’ En in snikken uitbarstend, snelde zij het salon uit, naar een der donkere bovenkamers, waar zij zich in vertwijfeling op den grond wierp.
‘Arme Frans, arme goede jongen, kon ik je maar haten!’ klonk het gesmoord tusschen haar lippen. ‘Maar dat kàn ik niet en daarom is het zoo verschrikkelijk! O, vader! wat hebt gij mij wreed opgeofferd! Was ik maar nooit, nooit geboren!’
|
|