| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Zij vond Annie alleen in de achterkamer, zittende bij een werktafeltje voor het venster, terwijl in de aangrenzende eetkamer het dejeuner nog onaangeroerd stond. Het onverwacht binnentreden harer vriendin deed haar blijkbaar opschrikken. Verwonderd zag Louize om zich heen.
‘Nog niet eens geluncht, en dat om twee uur? En waar is August?’
‘Uit de stad.... naar Den Haag om met een uitgever daar te spreken over de uitgave van dien bundel gedichten, je weet wel.’
‘Zoo, dat is een goede tijding. Geen kleinigheid voor hem, de verschijning van zoo'n eerste geesteskind! Gelukkige August, ik zou hem kunnen benijden! Hij zal er wel geheel mee vervuld zijn!’
Louize had, toen Annie opstond om haar met
| |
| |
een kus te verwelkomen, een bleek bedrukt gezichtje en erge roode oogen gezien, doch daar het jonge vrouwtje niets zeide, vond zij beter er geen notitie van te nemen en zelve maar wat druk door te praten.
‘Intusschen, Annie, kan ik geen verband vinden tusschen de aanstaande lauweren van je poëet en jou niet dejeuneeren,’ vervolgde zij naar de voorkamer gaande. ‘Is dat hier een ongeredderd huishouden! Vreeselijk artistiek, dat is waar, maar laat die artisticiteit nu maar uitsluitend voor je man over en houd jij het proza in eere!’
Annie lachte even.
‘Ik had niet den minsten eetlust vandaag, en dan geheel alleen... dat is zoo ongezellig.’
‘Maar nu ben ik er om je gezelschap te houden. Kom nu gauw iets gebruiken, misschien doe ik nog wel mee.’
Annie kwam schoorvoetend nader, en Louize, opzettelijk vermijdend haar aan te zien, schonk haar een glas wijn in, legde een beschuitje op haar bord en nam er zelf ook een.’
‘Je ziet, mijn stemming is zoo anti-poëtisch
| |
| |
mogelijk. Ik kom zoo even van de lunch en begin alweer van voren af aan. A propos, verwacht je August voor het diner thuis? Ik kwam jelui eigenlijk voor van middag vragen.’
‘Het je een diner?’
‘Neen, volstrekt geen diner. Alleen maar de Harpers, die zonder keukenmeid zitten, en de ingenieur van de fabriek, Van Elten, je weet wel, die stille, stijve man, die nog altijd over zijn meisje treurt; anders niemand.’
‘Och, ik wil van middag maar liever thuis blijven als het je 't zelfde is.’
‘Neen, het is mij volstrekt niet hetzelfde. Je moet er mij komen doorhelpen. Je weet, Bertha en ik... dat vlot niet zoo heel bijzonder; en Van Elten is, onder ons gezegd, een beetje vervelend. Ik heb bepaald op jelui gerekend, of op jou alleen, als August niet thuis komt.’
‘Neen, ik denk niet... ik geloof morgen,’ zeide Annie met een half verstikte stem, terwijl zij een glas water boordevol inschonk en erg lang bleef drinken.
Louize zag, naar buiten, met schijnbare belangstelling een rijtuig dat voorbij reed nastarend. Het ontging haar niet, dat Annie de
| |
| |
grootste moeite had zich goed te houden en begreep wel dat achter dien zenuwachtigen toestand een klein huiselijk drama schuilde, waarvan het beter was dat zij onkundig bleef.
Daar hoorde zij plotseling een half gesmoorden snik. Met een driftige beweging had de jonge vrouw haar bord weggeschoven en barstte in een hartstochtelijken tranenvloed los.
Louize stond op en ging naar haar toe.
‘Maar, Annie, wat is dat nu? Och, ik begrijp het al. Een beetje gekibbeld met August, en daarover maak je je nu zoo overstuur, dwaas kind.’
Zij nam het jonge vrouwtje in haar armen, kuste haar vol innige meewarigheid, want een stuipachtig schokken doorvoer Annie's klein tenger figuurtje, en liet haar toen stilletjes schreien, niets meer zeggend of vragend, overtuigd dat dit de beste manier was om haar spoedig te doen bedaren.
‘Het is veel erger dan je denkt,’ bracht Annie haperend en afgebroken uit. ‘Hij houdt niet meer van me... ik voel het al zoo lang. O! ik heb zoo dikwijls verdriet, maar wilde het je niet zeggen.’
| |
| |
Louize glimlachte onwillekeurig, als bij het aanschouwen van jong, kinderlijk leed.
‘Ga mede naar boven,’ sprak zij overredend. ‘Laat niemand je zoo zien. Elk oogenblik kan hier iemand binnenkomen.’
En zij troonde haar mede naar haar boudoir, een aardig, coquet, blauw nestje, Annie's lievelingskamer, deed de deur op slot en trok haar naast zich op een divan. ‘Je bent een kind,’ zeide zij, het raadzaam achtende Annie, wier sensitieven aard zij kende, in elk geval ongelijk te geven, in de overtuiging dat de zaak van weinig beteekenis was. ‘In welk huwelijk komen niet wel eens van die kleine oneenigheden voor, echte querelles d'amoureux! En dan volgen er tranen, als het ware gemaakt om door zeker iemand te worden weggekust. Maar nu zoo overstuur te zijn en van een beuzeling een tragedie te maken, dat is werkelijk niet verstandig.’
‘O! hij was zoo hard tegen me, van morgen...’ steunde Annie handenwringend, ‘zoo afschuwelijk hard! Nooit zal ik het kunnen vergeten! Ik wilde maar dat ik dood was!’
Louize schrikte een oogenblik.
| |
| |
‘Maar wat is er dan toch voorgevallen?’ vroeg zij bezorgd.
‘Hij zeide me van morgen aan het ontbijt opeens met den trein van elf uur naar Den Haag te willen gaan voor een paar dagen... en ik vond het niet aardig van hem dat zoo op het laatste oogenblik te zeggen en vroeg te mogen meegaan. Ik heb er ook nog kennissen, en wij konden er dan een pretje van maken. Maar hij zeide “neen” heel kort en heel scherp, en toen werd ik een beetje boos en...’
‘Natuurlijk,’ zeide Louize gerustgesteld, ‘juist wat ik dacht. Hij had zeker allerlei zaken in het hoofd en wilde daarom liever alleen gaan, en zeide dat een beetje kortaf, en dat nam Annietje kwalijk, en ziedaar de geheele geschiedenis. Ik neem de partij van August, hoor! en ben blij dat hij niet thuis is, want scènes zijn iederen man een gruwel.’
‘Neen, dat is het niet,’ klonk het snikkend, ‘ik maak nooit scènes, nooit! Hij wordt in den laatsten tijd steeds koeler en onverschilliger en.... ik doe juist altijd alsof ik het niet merk - nooit laat ik hem zien hoe het mij hindert, daar ben ik te trotsch voor. Maar nu
| |
| |
van morgen was het al te verschrikkelijk!’
Louize luisterde thans met een zekere afgetrokkenheid. Arme kleine Annie! Zij had medelijden met haar, en toch benijdde zij haar bijna in haar kinderlijke droefheid, die door een glimlach, een liefkoozing in vreugde zou kunnen verkeeren. Zij vroeg zich thans niet af, in hoeverre zij de jonge vrouw in haar overspanning kon gelooven, in hoeverre haar beschuldiging tegen August gegrond was. Zij dacht onwillekeurig aan zichzelve, aan de zaligheid van dit verdriet, veroorzaakt door een ander, vergeleken met de donkere, troebele lijdensgolven zoo somber klagend in den afgrond harer eigen ziel, vergeleken met tweestrijd en wroeging en opstand en leugen, haar pijnigend elke ure van haar bestaan. Nog eenmaal waar te kunnen zijn, te kunnen schreien in heerlijke oprechtheid zooals dit kind schreide, zonder bijgedachte, zonder berouw, zonder masker, zonder die innerlijke walging waartoe zij veroordeeld was tot aan het graf.
Zij wist zelve niet hoe lang zij daar zat, Annie vergetend, wier ijskoud handje in de hare rustte. Ook deze zeide niets meer en zat stil,
| |
| |
met groote betraande oogen, voor zich uit te staren. Na die hevige uitbarsting kwam zij lang zamerhand tot zichzelve.
Wat had zij gedaan? Zij had zich vergeten, dingen gezegd die geen sterveling weten mocht, zelfs Louize niet. Hoe had zij dit kunnen doen, na zich zoo plechtig te hebben voorgenomen niemand een blik te laten slaan in haar huwelijksleven! Zij maakte een beweging en dit riep Louize tot de werkelijkheid terug.
‘Ik ben blij, dat je wat kalmer bent, beste. Geloof me, als August morgen terugkomt, zal hij de eerste zijn om over zijn boos humeur van dezen morgen berouw te hebben, daarvan ben ik overtuigd,’ zeide zij vertroostend. ‘Maak je dus niet langer van streek ten aanzien van dingen die vroeg of laat in elk huwelijk voorkomen. En een beetje koelheid nu en dan is immers ook een gewoon verschijnsel. De affectie van een man kan niet altijd op het kookpunt blijven.’
‘Neen, dat is waar.... ik ben ook misschien te veeleischend,’ zeide Annie thans op geheel anderen toon. Zij wendde het gelaat van hare vriendin af en hare lippen beefden nog een weinig.
| |
| |
‘Ja, Annielief, je gaat misschien wel wat al te veel in een zaak op,’ hernam Louize zacht. ‘Dat is juist het groote ongeluk van een gewoon vrouwebestaan, en daarom heeft een man, ook in dat opzicht, zooveel op ons voor. Zijn werkkring, zijn bezigheden, zijn eerzucht nemen de grootste plaats in zijn leven in, en dan schiet er voor haar, die dat leven deelt, wel een mooi zonnig plekje over, maar daarmede moet zij dan ook leeren tevreden te zijn, hoewel zij alles geeft, alles wat er in haar is, veel meer dan hij noodig heeft, dan hij wenscht zelfs. Als er bij ons wat meer in hoofd en hersenen omging, zouden ook wij misschien grooter, ruimer in onze liefde zijn, minder sensitief, minder kleinvoelend. Aan hare noodlottige werkeloosheid heeft mijns inziens menige vrouw haar leed te danken.’
Annie luisterde, met een vagen blik uit het venster starend. Zij begreep Louize maar half. De woorden hadden, in de stemming waarin zij verkeerde, geen zin voor haar.
‘Ja, ik ben misschien kinderachtig geweest,’ sprak zij eindelijk op denzelfden gedwongen onnatuurlijken toon van daareven, er alleen op bedacht
| |
| |
August in Louize's oogen weder te releveeren. ‘Zooals je zegt, als men zaken in het hoofd heeft, is men wel eens kort aangebonden, en ik ben ook erg heftig en lichtgeraakt zooals je weet.’
‘Neen, lieve, dat ben je toch gewoonlijk niet,’ zeide Louize, wel een beetje verwonderd over dien plotselingen omkeer, maar toch zonder een zweem van achterdocht. ‘Je gevoel echter is van te exclusieven, te hartstochtelijken aard, om niet misschien nu en dan wat al te veel te eischen.’
Annie leunde thans met gesloten oogen achterover. Zij was geheel uitgeput. Na het vertrek van haar man had zij geschreid uren lang, en het arme gezichtje was zoo ontdaan, dat Louize haar vol medelijden aanzag.
‘Je moest hier wat blijven liggen, Annie, en trachten een beetje te slapen, dan zal ik aan de bedienden zeggen dat je hoofdpijn hebt en vandaag niemand ontvangt. Ik ga nu heen en zal om vijf uur laten vragen hoe het is? Heb je geen lust om te komen, dan blijf je rustig thuis; vindt je dat goed?’
Annie knikte. Tegen wil en dank kwam nu en dan nog een traan aan haar oogleden pare- | |
| |
len, terwijl Louize haar in de kussens neervlijde en voorhoofd en slapen met eau de cologne verfrischte. Daarop liet deze de stores zakken, zoodat er in het vertrek een zachte schemer heerschte, kuste haar met nog een paar vertroostende woordjes vaarwel en liet haar alleen.
‘Waarom moest zij juist vandaag komen?’ dacht Annie vol berouw. ‘Hoe hij mij ook doet lijden, niemand mag hem beschuldigen. Hoe valsch en slecht van een vrouw over haar man te klagen!’
|
|