| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Het was een mooie heldere morgen in het midden van Maart. Louize zat voor een der vensters in de tuinkamer te teekenen, toen het thuiskomen van Frans voor de lunch haar verwonderd deed opzien.
‘Al zoo laat? Hoe is het mogelijk! Ik dacht dat de morgen nauwelijks was begonnen.’
‘Ben je aan het teekenen? Wel, dat mag ik zien. Dit is in dagen niet gebeurd.’
Hij kwam achter haar staan. Zij had tot model het koetshuis genomen en den stal waarvan de deur half open stond. Meer op den voorgrond was Stella geposeerd met den stalknecht, die hare fraaie lange manen borstelde.
‘Het is wezenlijk niet kwaad, Lous,’ zeide Frans, die, zelf geen onverdienstelijk teekenaar
| |
| |
was, op goedkeurenden toon. ‘Je gaat bepaald vooruit.’
‘Och kom, dat kan je niet meenen, het gelijkt op niets,’ zeide Louize schouderophalend. ‘Daar zit ik nu sedert uren te tobben en te knoeien, maar dit houterige vierpootige gevaarte gelijkt evenveel op mijn mooie elegante Stella als een kip op een adelaar!’
‘O, wat overdrijf je weer! Je gaat vooruit, zeg ik je. Naar de natuur teekenen is niet gemakkelijk, en je kiest ook juist een zoo moeielijk onderwerp.’
‘Als ik, na vijftien jaar les te hebben genomen, nu nog niet eens een paard zóó kan teekenen, dat het ten minste in de verte op een paard gelijkt, wat heb ik dan aan mijn talent?’
Zij gaf een spotachtige emphase aan dat woord, wierp ongeduldig haar potlooden weg en opende de glazen deur, den knecht toeroepende het poseeren te staken en Stella weer naar den stal te brengen.
‘Nu ja, ik zal niet beweren dat je ooit de voetstappen van een Rosa Bonheur zult drukken, maar dat is ook niet noodig. Als je nu maar zoowat voor je eigen amusement....’
| |
| |
Een lach viel hem in de rede en uit hare oogen lichtte iets wat hem eensklaps aan vroeger herinnerde.
‘O ja, voor mijn amusement.... een heerlijk denkbeeld! Stel je voor, dat als de fabriek eens fout ging, men jou van die kinderstoombootjes en spoorwegjes gaf - je weet, van die dingen die met heuschen stoom worden voortbewogen - en je aan het spelen daarmede verder je leven mocht wijden! Zou je niet heel, heel dankbaar wezen?’
Hij schrikte van dien onverwachten uitval en zag haar met zijn eerlijke blauwe oogen zoo verwijtend aan, dat zij op eenmaal tot bezinning kwam.
‘Een prachtige vergelijking, nietwaar?’ vervolgde zij, dadelijk haar sarcastischen toon latende varen en hem toelachend. ‘Och, ik ben, geloof ik, een beetje nerveus geworden, omdat het niet vlotten wilde. Luister maar niet naar wat ik zeg.... morgen zal ik misschien beter reüsseeren.’
‘Waarom ook niet weer eens les te gaan nemen?’ vroeg hij ontstemd, de impressie van daareven nog niet geheel kunnende afschudden.
| |
| |
‘Ik weet wel, het ligt niet in je aard iets ten halve te doen. Maar ga dan ook onder goede leiding ernstig aan het werk.’
‘Ja, als goede leiding iemand met het heilig vuur kon bezielen! Al mijn teekenmeesters die ik heb gehad, zoowel op de kostschool als thuis, hebben mij met treffende eenstemmigheid gezegd, of althans te kennen gegeven, dat ik geen greintje aanleg bezat, en dat weet ik zelf ook wel. Juist als met muziek. Ik gevoel voor muziek met geheel mijne ziel, maar zoodra ik zelve iets wil presteeren, ben ik machteloos. Als ik teeken, zie ik hoe het wezen moet, ik zie het duidelijk met de oogen mijner verbeelding, maar ik zelve kan niet.... er zit geen gevoel in mijn lijnen, ik ben onhandig als een kind! Neen, het doornige pad der kunst strekt naar mij zulke bij uitstek stekelige doornen uit, dat ik er mij maar niet verder op zal wagen.’
‘Omdat je jezelve altijd onredelijke eischen stelt; ieder gewoon dilettant zou over dit schetsje van Stella, met dien flinken achtergrond, heel tevreden zijn, maar je wilt het onmogelijke.’
‘Juist, ik wil minstens een Rosa Bonheur zijn, of in het geheel niets,’ lachte zij. ‘Dat
| |
| |
zijn van die echt vrouwelijke grillen, waarvan de mannelijke logica zich geen denkbeeld kan vormen. Tracht dus maar niet er uit wijs te worden.’
Aldus schertsend ging zij hem voor naar de eetkamer waar het tweede dejeuner gereed stond, en begon opgewekt over allerlei gewone huiselijke onderwerpen te praten, totdat de laatste wolk van zijn voorhoofd was weggevaagd en hij het teeken-incident geheel vergeten had.
‘A propos, Lous,’ zeide hij, met blijkbaar welbehagen zijn gezonden robusten eetlust stillend, ‘daar zou ik haast vergeten je te zeggen, dat ik daareven wederrechtelijk jouw departement heb betreden. Je moet weten, dat Bertha, toen ik straks even bij haar aanliep, mij vertelde, dat haar cordon bleu plotseling per telegram naar haar dorp was ontboden, bij een zieke moeder of zuster of zoo iets. Dat kwam haar natuurlijk erg ongelegen, en toen vroeg ik haar met hun beidjes van middag bij ons te komen eten, vindt je dat goed?’
‘Goed?..... wel ik vind het uitstekend. Een geheel eenige gelegenheid om Bertha en haar man eens tot uitgaan te krijgen. En hoe
| |
| |
denk je er over? Zouden wij de Fellers er dan ook bij vragen? August wil zoo gaarne letterkundige relaties aanknoopen, en hij heeft Harpers, geloof ik, nog niet ontmoet.’
‘Best, heel best,’ zeide Frans, die, met zijn gezelligen aard, veel van dergelijke geïmproviseerde dineetjes hield. ‘En als wij dan toch met ons zessen zijn, kan er ook nog wel een zevende bij. Onzen ingenieur van de fabriek zou ik gaarne inviteeren.’
‘Van Elten.... le beau ténébreux? Arme jongen! Maar die wil immers niet uitgaan?’
‘De laatste maanden wordt hij dunkt me wat menschelijker, en ik hoorde dat hij bij dezen en genen wel eens komt. Maar op groote diners en partijen bedankt hij geregeld.’
‘Ik hoop voor hem dat hij zijn leed eenmaal geheel te boven zal komen,’ zeide Louize medelijdend. ‘Hij is te jong voor zoo'n eeuwigen rouw.... en toch pleit het voor den ernst van zijn karakter.’
‘Zijn bruid te begraven juist een week na den datum voor het huwelijk vastgesteld!.... het is dan ook een der frappantste gevallen waarvan ik ooit gehoord heb! In het eerst moet
| |
| |
hij half krankzinnig zijn geweest. Het is thans zegt men zoowat drie jaren geleden.’
‘Zij kreeg typhus, niet waar?’
‘Ja, overgeërfd van een oude getrouwe meid die zij oppaste. Het was een mooi, lief schepseltje, hoorde ik. Maar weet je, vrouw, waarom ik eigenlijk Van Elten langzamerhand wat meer in onzen huiselijken kring wil introduceeren? - Er zijn groote plannen in aantocht.’
‘Hoe dat?’ vroeg Louize verwonderd.
‘Wel, niet meer of minder dan een vennootschap.... Firma Meerdonk en Van Elten! dat klinkt nog al goed, vindt je niet? En dan natuurlijk uitbreiding der zaken. De eerste voorstellen kwamen maanden geleden van de zijde van papa Van Elten, die er geducht warmpjes in zit. Daarom eigenlijk ging ik een paar weken geleden naar Amsterdam. Ik wilde je er toen nog niet over spreken, omdat nog niets gedecideerd was. Maar de voorwaarden zijn thans door onze zaakgelastigden zoo goed als geregeld, en van dien aard dat het dwaas zou zijn ze af te wijzen. Bovendien is Van Elten na zijn tweejarig verblijf in Engeland uitstekend op de hoogte. Hij is een zeer bekwaam technicus, heeft de fabriek
| |
| |
ook gedurende onze reis onschatbare diensten bewezen en ik kan dus nooit een beteren compagnon wenschen.’
‘Maar, Frans, welke groote veranderingen! Heb je wel alles goed bedacht en overwogen?’ vroeg Louize. ‘Als die man je bij nadere kennismaking eens tegenviel!’
‘Ik heb immers al lang met hem gewerkt! En dan, zelfs al ware zijn persoon mij niet sympathiek, je vergeet de kolossale voordeelen. De oude Van Elten zal een enorm kapitaal storten. Dan pas kunnen wij de zaken behoorlijk uitbreiden. Om te beginnen, zetten wij er nog een paar flinke gebouwen bij, geheel naar engelsch model, voor het vervaardigen van locomotieven.’
‘En zal het je niet hinderen, na zoolang alleen heer en meester te zijn geweest, de helft van je gezag te moeten afstaan?’
‘Wij hebben tot op zekere hoogte ieder onze eigen afdeeling. Hij heeft de leiding der technische werkzaamheden en ik die der administratieve. Bovendien kan ik het best met hem vinden. Hij is een door en door solide, degelijke, ernstige jongen.... zelfs al te ernstig voor zijn dertig jaren. Och, ik heb het eigenlijk al lang
| |
| |
zien aankomen. Zijn vader weet dat de fabriek goed staat, durft er gerust zijn geld in steken en wenscht zijn zoon zoo tot over de ooren in de zaken te dompelen, dat er geen tijd voor treuren overblijft. Heel verstandig ingezien. Hij zal nu veel moeten reizen, dikwijls naar Londen gaan, en dat vind ik voor een jonggezel vrij wat geschikter dan voor een eerwaardigen pater familias, die veel liever bij zijn vrouwtje thuis blijft.’
‘Gekheid, je mag niet zoo oud wezen. Het is voor jou ook heel goed er nu en dan eens uit te moeten.’
‘Neen, ik houd er niet van mij te verplaatsen, dat weet je. Al de krachten waarover ik te dien opzichte kan beschikken, wil ik opzamelen tegen dat je me natuurlijk weer naar het andere einde van Europa zult sleepen.’
‘Nu, dat laat ik mij geen tweemaal zeggen. Je offer neem ik dezen zomer met meedoogenloos egoïsme aan, beste Frans. Maar van kerken en museums blijf je verschoond. Wij gaan dan alleen de natuur bewonderen, in Zwitserland groote bergtochten maken!’
‘Bergtoeren... goed, mits niet te voet. Ik houd er niet van mij dood te loopen.’
| |
| |
‘Foei, schaam je toch zoo lui te zijn!’ riep Louize lachend. ‘Intusschen, als wij eenmaal de heerlijke Alpenlucht inademen, spreken we elkaar nader. Dan is al die Hollandsche zware-dampkring-traagheid van zelf verdwenen. Maar om nu nog eens op die aanstaande vennootschap en Van Elten terug te komen - is het dus werkelijk gedecideerd?’
‘Ja, zoo goed als.’
‘En hij zelf, laat hij zoo maar lijdelijk door zijn vader met zich manoeuvreeren? Heeft hij in 't geheel geen stem in het kapittel?’
‘Welzeker. Als hij niet met de plannen instemde, zou hij nooit op de fabriek zijn gekomen. Hij verlangt voor het oogenblik waarschijnlijk ook niets anders dan hard te werken als het beste geneesmiddel voor zijn verdriet. Nu, als de plannen doorgaan, zal hij daar, in den eersten tijd vooral, zijn hart aan kunnen ophalen.’
‘Het is toch een gewaagde onderneming, dunkt me, je zoo maar in eens met een vreemde te associeeren.’
‘Een vreemde.... nadat we een jaar samen hebben gewerkt!’ riep Frans. ‘Ik moet lachen over je bezorgdheid, Lous! Heb je misschien
| |
| |
persoonlijk iets tegen hem? Valt hij niet in je smaak? Vrouwen zijn soms zoo sensitief uitgevallen.’
‘Hoe zou ik iets tegen hem hebben? Ik ken hem maar van een paar officieele visites. En daarvan herinner ik me niets anders dan dat ik hem erg stijf en stil vond. Zoo'n verbazend contrast met jou. Men weet niet goed wat men aan hem heeft, dunkt me.’
‘In de wereld is hij misschien wat ingetrokken, maar in zaken weet men drommels goed wat men aan hem heeft. Het is een flinke, werkzame jongen, wees daaromtrent gerust.’
‘Daaraan twijfel ik niet. Als jullie karakters maar op den duur samengaan.’
‘Goede hemel!’ lachte hij, ‘het is alsof er van een huwelijk sprake is, zoo ernstig neem je het op. En vindt je me dan zoo'n tiran, zoo'n onmogelijk heerschzuchtig wezen, dat er met mij niet te eggen of te ploegen valt?’
Hij was, daar de lunch was afgeloopen, al pratende opgestaan, en nu, achter haar stoel komende, boog hij zich over haar heen, in een opwelling van jongensachtige uitgelatenheid plagend en stoeiend. ‘O! die vrouwen!’ schertste
| |
| |
hij, ‘het zijn toch de ondankbaarste wezens die men zich denken kan. Een echten tiran vindt je me, is 't niet?’
Eenige oogenblikken liet zij zich dat plagen en liefkoozen welgevallen, daarna poogde zij hem zachtjes weg te duwen.
‘Wat is er nu weer?’ vroeg hij verdrietig.
‘Niets, beste Frans, maar je vergeet dat wij hier aan de straat zijn.... en dan zoo'n paar oud getrouwde lui als wij!’
Zij was opgestaan en ging naar een bloemenmand voor het venster, om met een kamergietertje de planten water te geven.
‘Als je nu, in plaats van te beschuldigen, eens een ander aan het woord liet komen,’ zeide zij lachend, ‘dan zou je hooren, dat ik je in plaats van heerschzuchtig en tiranniek, veel te goed vind, en juist bang ben dat die stille diplomatische meneer Van Elten zich ongemerkt veel te veel gezag zal toeëigenen.’
‘Geen nood! Onze wederzijdsche werkzaamheden zijn streng afgebakend. En al laat ik me door zeker blond huistirannetje als een lobbes op den kop zitten, buitenshuis ben ik een echte bullebak, dat moest je maar eens weten.’
| |
| |
‘Ha, ha! alsof ik daar iets van geloof! Maar hoe moet ik nu doen...? Zal ik een boodschap naar Van Elten zenden? Waar woont hij eigenlijk?’
‘Neen, dan zou hij zeker weer bedanken. Ik zal hem zelf meebrengen, of hij wil of niet. Die sauvagerie zullen wij hem eindelijk wel afleeren. Zijn kennismaking met de Fellers vind ik uitstekend. Juist iets voor onze kleine levendige Annie, om zijn houterigheid wat door elkaar te schudden. Dag, vrouwtje, tot straks. Voor een lekker dineetje zorgen, hoor!’
Alleen gebleven, ging Louize de noodige orders geven en besloot toen zelve even bij de Fellers aan te loopen om hen voor dien middag te vragen. Hun villa's grensden bijna aan elkaar, en op dit uur was zij zeker hen nog thuis te treffen.
|
|