| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Dagen gingen voorbij en weken en maanden, en Louize staarde ze na, nu eens verzonken in een grauwe verveling, waaruit zij zelfs den moed niet had zichzelve wakker te schudden, dan door de een of andere aanleiding getergd tot een plotselingen opstand in haar binnenste waarvan geen sterveling iets vermoedde. Uiterlijk slaagde zij er in kalm en gelijkmatig van humeur te blijven, met nauwgezetheid vervullend haar huiselijke en maatschappelijke plichten, op verlangen van Frans hun kring van kennissen uitbreidend, diners gevend, uitgaand, bezoeken afleggend, met hare dames-bekenden de gewone gesprekken voerend over wederzijdsche vrienden of een nieuw uitgekomen romannetje. Doch hare rustige distinctie was niet geschikt in het kleinsteedsche plaatsje veler sympathie te wekken;
| |
| |
men gevoelde het overwicht van dat uitinglooze in haar, dat men aan hoogheid en familietrots toeschreef - dit laatste evenwel aannemend als iets dat vanzelf sprak. Hare patricische geboorte verleende haar in den kring, waarin zij thans door haar huwelijk met Meerdonk verkeerde, een zeker prestige, waarvan zij zich geenszins bewust was in haar hongerend zoeken naar een straal van sympathie, naar een enkel met haar meevoelend, mee-denkend wezen, en in haar hopeloos besef dat dit zoeken te vergeefs was.
Er waren dagen, dat zij zich doelloos en droomerig liet meevoeren door de zachtvlietende leegheid van haar bestaan; er waren andere dagen, dat zij, uit die moreele dofheid ontwakend, een bitter behagen schepte in haar rol, het belangwekkend vindend te luisteren naar het geluid harer eigen stem, als zij met anderen sprak in de eenige taal die zij verstonden, opmerkend hoe aangenaam en lief en verstandig zij dan werd gevonden. Kwam soms de verzoeking bij haar op die sarrende harmonie met een dissonant te verstoren, zij weerstond die verzoeking steeds ter wille van Frans, elken dag duidelijker ziende hoe deze, veel meer dan zij vroeger ooit ver- | |
| |
moed had, aan het oordeel zijner medemenschen hing, zelfs van hen die hem onverschillig waren, en elk harer uitingen betreurde, wanneer die ook maar even de door een kleinsteedsche conventie gestelde grenzen dreigden te overschrijden.
In de eerste weken van hun samenleven had zij nog eens getracht te doen herleven de kameraadschap van vroegere dagen, een klein plekje van hare ziel openleggend als van ouds, maar zij had die poging nooit herhaald. Zij ondervond, dat, nu zij zijn vrouw was geworden, die tijd had opgehouden te bestaan; dat, hetgeen vroeger pikante, levendige schermutselingen uitlokte, thans hem ongeduldig maakte of bezorgd of verdrietig, en zij zweeg tegen hem als tegen anderen, meer en meer beseffend, dat het lachende gelaat dat zij der wereld vertoonde ook hem volkomen bevredigde, dat hij niets meer wenschte dan het weinige wat zij hem geven kon, dat de geestelijke traagheid, die den grondtoon zijner natuur vormde, ook te haren opzichte hem belette buiten den veiligen kring van een hem aangeboren optimisme te treden.
Zoo begon zij, nergens een uitweg vindend voor de dingen van haar intiemste ikheid, lang- | |
| |
zamerhand te leiden een dubbel bestaan; het eene vol diepe geconcentreerde emoties, het andere, geheel buiten haar eigenlijke ikheid om, als dat van een vreemde.
En zij had ook andere stemmingen, reactie-stemmingen, dagen eener algeheele moreele moeheid, eener algeheele verslapping van gevoel en zenuwen na een al te sterke spanning, en die dagen waren voor haar de gelukkigste. Dan gaf zij zich passief en willoos over aan alles wat de omstandigheden van haar eischten, zich hoopvol afvragend, of de tijd van berusting nu was aangebroken, of hij eindelijk was uitgestreden de groote, groote strijd. En inmiddels genoot zij van haar zelfbedrog, van dien stilstand in haar geestesleven, meenende dat de kracht der gewoonte thans voldoende zou zijn om allen verderen opstand in haar binnenste te smoren.
Maar deze pauzen gingen ook weder voorbij.
En dan kwam zij terug, de steeds fellere worsteling tusschen haar meewarige, toegevende, half moederlijke, half zusterlijke genegenheid voor den trouwen vriend van vroeger, en haar afschuw van den band, die haar thans aan hem ketende. Zij verbood zich soms het denken in
| |
| |
een wild oproer van haar geheele wezen, doch hare gedachten waren machtiger dan haar wil en vervolgden haar als losgelaten furiën, haar tergend en martelend en bespottend, haar wijzend op den vrijwilligen afstand harer heiligste vrouwelijke rechten, haar toeroepend een ‘voor eeuwig’ waaronder zij ineenkromp, verwenschend de ure harer zwakheid, er zich voor schamend als voor een misdaad gepleegd aan haar eigen ziel.
En niemand zag of vermoedde iets van dien moreelen afgrond van haar bestaan. Zelfs Annie, die dadelijk na Feller's ontslag uit den dienst te Kesterdam was komen wonen, zag ondanks een dagelijkschen omgang niet meer of niet verder dan anderen. Geheel in eigen gemoedsleven opgaande, vergenoegde zij zich met eenige oppervlakkige waarnemingen, die haar aangaande het een oogenblik betwijfelde huwelijksgeluk harer vriendin geruststelden, en Louize zag dit en was haar dankbaar voor die gerustheid. Al haar streven was er op gericht haar geheim voor een ieders oog te verbergen; de gedachte althans deze heilige plicht tegenover den man die haar liefhad te kunnen vervullen, verzachtte tot zelfs haar bitterste oogenblikken.
| |
| |
Maar één enkele vrouw uit haar omgeving bleef scherper zien dan al de anderen. Bertha Harpers, die van het eerste oogenblik of haars broeders huwelijk had afgekeurd, voelde bij intuitie, dat er in de ziel harer schoonzuster dingen omgingen, die niemand vermoedde, dat achter die groote, zoekende, grijze oogen een sfinx zich verborg. En met angstvallige zorg sloeg zij haar broeder gade, bespiedend op zijn gelaat in hoeverre hare vermoedens juist waren, of dat vreemde, koele wezen hem inderdaad gelukkig maakte, met vrouwelijke geslepenheid hem vragen doende, die hij met al zijn gulle oprechtheid beantwoordde, niets van haar geheimen toeleg bespeurend.
Aan Frans' verwachtingen, die zelden een hemelbestormend karakter hadden, was voldaan. Het was hem een dagelijks wederkeerende vreugde, dat al die in zijn oogen dwaze, onmogelijke jonge-meisjes-aspiratiën nu bij Louize waren verdwenen, dat zij, naarmate haar leven als gehuwde vrouw een vaste plooi nam, geen dier vroegere quaestiën meer aanroerde. Hij had altijd gedacht dat die periode eenmaal komen moest en weet deze gelukkige verandering aan
| |
| |
hare steeds toenemende affectie voor hem, door het huwelijk pas ontwaakt en tot vol bewustzijn ontwikkeld.
Hoe scherp ook toeziende, vermocht Bertha dus geen enkel wolkje aan den huwelijkshemel te ontdekken. Maar toch kon haar bezorgdheid niet geheel en al wijken, kon zij zich geen genegenheid voor de jonge vrouw afdwingen. Hiertegen verzette zich ook haar streng, dogmatisch geloof, dat, zooals zij slechts al te goed wist, bij Louize geen weerklank vond. Haars broeders lauwheid in godsdienstige aangelegenheden duldend, wijl hij een man was, wekte een dergelijk verschijnsel bij de leden van haar eigen geslacht haar diepsten weerzin, doordrongen als zij was van het besef, dat de gedachten-atmosfeer, waarin een man vrij mocht ademen, de vrouw ten verderve voerde.
Hoe geheel anders had zij zich haar voorgesteld, die eenmaal Frans' leven zou deelen! Ondanks Louize's oprechten eerbied voor Bertha's ernstige levensopvatting en, hoewel binnen zekere grenzen afgebakende, krachtige individualiteit, die haar boven de meesten harer vrouwelijke bekenden verhief, kon dus niets den muur
| |
| |
omverhalen, die tusschen de beide vrouwen bestond - een muur zelfs voor Frans niet geheel onzichtbaar.
Maar men kan toch ook in de wereld niet alles even volmaakt hebben, was zijn redeneering. Door Louize er steeds toe aangespoord, bleef hij zelf op den ouden vertrouwelijken voet met de Harpers verkeeren, liep er, daar zij dicht bij de fabriek woonden, dagelijks in en uit en rekende voor het overige op den tijd om alle verdere kleine oneffenheden uit den weg te ruimen.
|
|