| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
‘Wat heeft die goede Bertha uitstekend voor alles gezorgd!’ zeide Louize, toen Frans de ontbijtkamer binnentrad. ‘Ik heb van morgen al een inspectiereis ondernomen van den kelder tot den zolder, en het is alles zoo voorbeeldeloos in orde. Men zou zeggen dat het huishouden al jaren lang zoo gemarcheerd heeft.’
‘Ja, die dingen zijn mijn goede zus toevertrouwd,’ antwoordde Frans, vergenoegd rondziende in de groote smaakvol ingerichte tuinkamer, die met glazen deuren op een veranda uitkwam. Toen ging hij met de handen in de zakken voor een der deuren staan, een blik werpend in den niet grooten, pas aangelegden tuin, die, met stal en koetshuis op den achtergrond, rondom de villa liep en waar, in den grauwen nevel van een fijnen motregen, hier en daar eenige
| |
| |
spichtige bladerlooze boompjes zichtbaar waren.
‘Ons park laat nog veel te wenschen over,’ zeide hij glimlachend. ‘Dat is het ongeluk van die nieuw gebouwde huizen. In het voorjaar zullen wij dien heelen aanleg eens duchtig moeten herzien, er nog wat meer heesters in brengen. Het ziet er thans afschuwelijk kaal uit.’
‘Ja, mooi is het niet,’ zeide Louize, ‘en die naakte witte muren hinderen mij nog het meest.’
‘Die moeten mettertijd geheel onder klimop en vruchtboomen verdwijnen; je zult eens zien wat wij daar van maken zullen,’ zeide hij, zich welgemoed in de handen wrijvend. ‘Zoo, zijn mijn couranten waarlijk ook al present?’ vervolgde hij de ontbijttafel naderend.
‘Ja, alles is tot in de kleinste onderdeelen geregeld, en de bedienden schijnen volmaakt gedresseerd. Bertha heeft mij mijn taak niet weinig gemakkelijk gemaakt.’
‘Dat behoort ook zoo,’ zeide Frans. ‘Zeg Lous, kan je je nu verbeelden, dat wij na al dat reizen en trekken eindelijk en ten laatste in onze eigen kluis zijn aangeland? Een heerlijk denkbeeld, hé! Waarachtig, ik heb nog min of meer
| |
| |
het gevoel alsof ik vandaag alweer verder moet. Dat koffer- en hotelleven, brr! Wie heeft ooit uitgevonden dat als een vermaak te beschouwen! Ronduit gezegd, begon ik er meer dan genoeg van te krijgen, en jij?’
Zij schudde het hoofd.
‘Ik niet. Ik geloof dat ik wel mijn geheele leven door zou willen reizen, altijd maar voort, voort, zonder ophouden.’
‘Gekheid, vrouwtje, dat kan je niet meenen,’ zeide hij op een toon, waarin een zweem van ontevredenheid lag, terwijl hij zijn courant openvouwde. ‘Nu, ik heb mij een indigestie gekeken aan al die kerken en museums en schilderijen en hoe al die dingen verder heeten mogen, waarmede Baedeker ons meedoogenloos vervolgt.’
‘Ik benijd je die indigestie. Misschien had ik er dan ook voor langen tijd genoeg van.’
‘Ja, ik zag wel dat je volop genoot, en daarin bestond hoofdzakelijk mijn genoegen. Om je plezier niet te bederven, hield ik me dan dikwijls maar alsof ik ook plezier had.’
Zij lachte. ‘Arme Frans! Maar acteeren is je fort niet; ik was geen oogenblik dupe. Hoe vaak heb ik niet een onderdrukt geeuwen op- | |
| |
gevangen.... hoewel ik wreed genoeg was dit te ignoreeren. Zijn marteling is gelukkig maar van tijdelijken aard, dacht ik, un mauvais quart d'heure à passer!’
‘Hm! dat “quart d'heure” duurde bijna twee maanden. Maar enfin, jij hebt genoten, en dat was het voornaamste. Zie je, een man voelt zich op reis, als het wat lang duurt, altijd min of meer gedesoeuvreerd. Wij verlangen weer naar onze geregelde bezigheden, naar onze zaken terug.’
‘O, dat begrijp ik volkomen,’ klonk het laconiek. ‘Als ik zaken en bezigheden had, zou ik er ook naar terug verlangen.’
‘Maar je hebt toch je bezigheden in huis.’
Louize antwoordde niet maar zag hem even aan, en die blik riep een wolk op zijn gelaat te voorschijn.
‘Laten wij dat gevaarlijk onderwerp maar liever vermijden,’ zeide zij thans op vroolijk schertsenden toon. ‘En zet nu maar niet zoo'n hoog ernstig gezicht, Frans, zoodra het oude duiveltje weer bij mij boven komt. Jij hebt in elk geval part noch deel aan de hedendaagsche orde van zaken. Ik zou het dus maar niet voor dat dui- | |
| |
zendarmig wangedrocht, dat men vooroordeel noemt, opnemen.... dat is een ondankbaar werk, geloof me, te meer daar je het au fond met mij eens bent.’
Zijn gelaat was geheel opgeklaard.
‘Ik?.... Nu nog mooier! Ik zou die verderfelijke gelijkheidszucht van de vrouw - dat inférieure wezen der schepping - goedkeuren,’ plaagde hij. ‘Met ijzeren hand moet zij onderdrukt worden.’
‘Juist, en van onderdrukking is opstand en anarchie het gevolg.’
Hij lachte en stond op.
Met echt mannelijke edelmoedigheid zal ik je het laatste woord laten. Ik hoop maar dat op de fabriek, gedurende mijn afwezigheid, geen anarchie den kop heeft opgestoken. Met één anarchistisch wezen in mijn omgeving kan ik volstaan, zou ik denken. A propos, vrouw, als ik om twaalf uur thuis kom, gaan wij in ons eigen huis samen eens op verkenning uit, wil je? In mijn studeerkamer bijvoorbeeld zou ik gaarne verscheidene dingen anders hebben.’
‘Goed, dat is afgesproken, en daarna wilde ik even naar papa gaan. Je kunt zeker niet mede?’
| |
| |
‘Neen, dat zal vandaag onmogelijk wezen.’
‘Nu, dan kunnen wij misschien Zondag te zamen naar Hoogenoord gaan.’
‘Uitstekend. Nu vrouwtjelief, tot straks. Nuttig de morgenuren besteden, hoor! opdat je heer en meester bij zijn tehuiskomst alle redenen tot tevredenheid hebbe.’
Zij lachte en knikte hem vriendelijk toe, doch zoodra de deur achter hem dicht was, verdween die lach en ging zij doelloos voor het venster staan, turend naar de looden grijsheid daar buiten. Werktuigelijk dwaalden haar oogen rond om te vinden een rustpunt, iets wat haar blik kon aantrekken, haar aandacht boeien, maar zij zag niets dan kale grauwwitte muren en hier en daar wat gras, de smalle, met plassen doorweekte paden afteekenend, en dicht bij het huis een perk met heesters, langs wier sprietige, dorre takken langzaam de regendroppels sijpelden, als tranen, geschreid over hun eigen armzaligheid.
Zij dacht aan Hoogenoord, schoon tot zelfs onder den sombersten hemel, en een verdacht gevoel in haar keel voelende opkomen, wendde zij zich haastig af, als iemand die vreest te worden gadegeslagen.
| |
| |
Na eenige oogenblikken zag zij bijna met verwondering om zich heen, en een zucht van verlichting ontsnapte haar.
Alleen, werkelijk geheel alleen, vrij om te doen wat zij verkoos, vrij om haar gelaat in elke plooi te zetten, zonder dat aanstonds een ‘Lous, wat scheelt er aan?’ of een ‘Vrouwtje, heb je iets?’ haar als een schuldige deed opschrikken!
Had zij eerst de drukte, de artistieke genietingen en de velerlei verstrooiingen van de reis betreurd, thans werd haar plotseling een vergoeding geboden waaraan zij niet had gedacht. Eenige uren van den dag slechts behoefde zij vroolijk en opgewekt te zijn en te praten en teederheden te dulden, en de overige uren was zij vrij, vrij om te mijmeren, te droomen wanneer zij dit verkoos, vrij om....
‘Me te vervelen!’ zeide zij, op dit punt harer overpeinzingen gekomen, halfluid. ‘Heerlijke vrijheid.’
Een bittere lach plooide haar lippen, maar een oogenblik slechts. Met geweld onderdrukte zij haar opkomende gedachten en ging zich aan eenige huishoudelijke bezigheden wijden. Nogmaals
| |
| |
inspecteerde zij het geheele huis, alles opmerkzaam naziende, blijde hier en daar wat te vinden dat veranderd moest worden, orders aan de dienstboden gevend, eindelijk met het kamermeisje de reiskoffers uitpakkend tot aan het uur van de lunch. Toen kwam Frans thuis, vol opgewektheid, uiterst tevreden over de wijze waarop, gedurende zijn afwezigheid, de ingenieur, die in zijn plaats als directeur was opgetreden, en het administratieve personeel der fabriek hun taak hadden volbracht.
Zij dejeuneerden nu, en zoodra hij weer was vertrokken, liet Louize inspannen en reed naar Hoogenoord.
Juist brak een flauw regenzonnetje door de wolken, toen het kiezel van het voorplein onder de wielen knarste. Zij zag naar boven, waar haar vader voor het venster van zijn studeerkamer stond. De oude man, bekend met den dag harer terugkomst, had het rijtuig reeds hooren aankomen en wuifde haar toe. Eenige seconden nog, en hij sloot haar in de armen, de oogen vol tranen, maar met een zoo gelukkige uitdrukking op zijn vermoeide gerimpelde trekken dat hij als verjongd scheen.
| |
| |
‘Wat ziet u er goed uit, papaatje!’ zeide Louize, nadat zijn aandoening wat bedaarde en de eerste vragen en antwoorden aangaande de reis waren gewisseld. ‘De eenzaamheid heeft u geen kwaad gedaan. En ik die nog wel dacht dat u zonder mij geen raad met uzelven zoudt weten! Het heeft er niets van.’
‘Troostrijke gedachten hebben mij gezelschap gehouden, kind; je lieve opgewekte brieven beurden mij heelemaal op. Nu zie je toch, niet waar, dat je oude vader gelijk had, en hoe goed alles nu is.....’
Louize, bezig zich van hoed en mantel te ontdoen, scheen die vraag niet te hooren.
‘Frans kon tot zijn spijt niet mede komen vandaag,’ zeide zij, een stoel bij hem schuivend. ‘U begrijpt hoe druk hij het heeft de eerste dagen.’
‘Natuurlijk begrijp ik dat. Ik kom jelui eens gauw op een avond verrassen. Ik verheug er me op mijn kinderen in hun eigen huis te zien.’
‘O! het ziet er bij ons zóó keurig uit, belachelijk keurig. Men krijgt het gevoel alsof de dingen veel te mooi en te nieuw zijn om ze te gebruiken. En Bertha heeft zoo haar best gedaan
| |
| |
alles op orde te brengen. Ik dwaalde den geheelen morgen het huis door, eigenlijk zelve niet recht wetend hoe ik het had. Soms verbeeldde ik me uit logeeren te zijn, en dan weder meende ik in een mijner eigen sprookjes te zijn verdwaald, waar ik zoo noodig paleizen in één nacht laat verrijzen!’
Louize lachte terwijl zij sprak, en haar vader, achter in zijn stoel geleund, zag haar met klimmende vergenoegdheid aan.
Hij dacht aan de bleeke strakke bruid van twee maanden geleden, aan zijn geheimen kommer in die dagen, en een overstelpende dankbaarheid deed hem met stil genot naar zijn kind kijken zonder te spreken.
‘Gisteren heb ik Annie nog gezien, papa,’ hernam Louize. ‘Ik schreef haar dat wij een uur in Zutphen stil bleven, en het was toen natuurlijk juist iets voor haar, om ons te komen verrassen. Het was een gezellig uurtje voor ons beiden, terwijl Frans even de stad in ging. En raad eens, wat zij mij vertelde... het is nog een diep geheim behalve voor u.’
‘Ja, kindje, hoe zou ik dat kunnen raden?’
‘Feller neemt ontslag uit den dienst.’
| |
| |
De oude man schudde afkeurend het hoofd.
‘Verkeerd, heel verkeerd; een man moet een vasten werkkring hebben. Dat valt me van hem tegen.’
‘Het schijnt dat Annie het wil doorzetten. Hij is er niet voor, verkiest er zelfs niet van te hooren, zegt zij.’
‘Dubbel verkeerd van haar dan. Maar als hij een man is, stoort hij zich niet aan dat kinderachtig drijven van zijn vrouw en blijft officier, tracht carrière te maken. Juist nu, met zijn fortuin en zijn meerdere relaties, zouden de kansen daarop voor hem grooter worden.’
‘Ja, maar hij zou dan een anderen werkkring kiezen. Hij is eigenlijk een dichter, zegt Annie. Hij maakt verzen, een dichtbundel ligt al gereed. En dan heeft hij een groot werk over de fransche letterkunde onderhanden en hij wil een tijdschrift oprichten.’
‘Ja, ja, ik ken dat liefhebberen in de letterkunde. Als men twee regels goed Hollandsch kan schrijven, geeft men zich voor literator uit. Ik zou er niets tegen hebben, als hij zijn ledige uren aan die liefhebberij besteedde. Maar zijn vak er aan op te offeren....’
| |
| |
‘Het schijnt dat hij juist zijn vak verafschuwt. Dat heeft Annie mij vroeger al verteld. Het is voor zijn genialen geest een marteling - gemakshalve herhaal ik haar eigen woorden - om zijn leven lang als infanterie-officier te blijven vegeteeren.’
‘“Genialen geest” - hm! Nu gaat Annie's bewondering wat ver, geloof ik. Ik houd hem voor een goeden jongen met degelijke principes, maar van genialiteit heb ik niet veel gemerkt.’
‘Ik ook niet, maar dat kan aan ons liggen!’ merkte Louize spottend aan.
‘Ja, jij houdt niet van hem, dat weet ik wel.’
‘Ik ken hem nog zoo weinig. Sympathiek is hij mij niet, dat is zeker, maar dit komt misschien doordien mijn affectie voor Annie mij veeleischend maakt. Als zij na zijn ontslag hier in Kesterdam komen wonen - want dàt is haar illusie - zal ik misschien beter in de gelegenheid zijn, al zijn goede hoedanigheden te waardeeren. En nu, vadertje, blijft u hier in de warme kamer, en ga ik in mijn eentje een bedevaart doen naar al mijne oude geliefde plekjes, en een praatje met Martha maken, en Stella goedendag zeggen en Mia zoeken en....’
| |
| |
Een zacht miauwen, ergens uit een onzichtbaren hoek komend, brak Louize's woorden af.
‘Ik hoor haar al,’ zeide zij, naar de deur gaande, meenende dat zij vroeg binnengelaten te worden.
‘Neen, zij zal dáár wel op haar gewoon plekje in de vensterbank liggen te slapen,’ zeide de oude heer; ‘dat is de plaats harer keuze. Zij is tegenwoordig altijd om en bij mij.’
En werkelijk, op de roode fluweelen kussens der diepe vensternis, verborgen achter de gordijnen, lag Mia, uit een diepen slaap ontwaakt, nog half soezerig te knipoogen, de vier pootjes lang uitgestrekt, in haar eigenaardige kirrende poesentaal haar vreugde bij het naderen harer meesteres te kennen gevend.
‘Ja, ja, je bent mijn trouwe lieveling,’ zeide Louize, terwijl Mia, nu pas geheel tot het besef van den toestand ontwakend, op den grond sprong, haar vreugde te kennen gaf met hooge ruggetjes en zelfs met de voorpooten tegen haar opstond, al haar angora-deftigheid vergetend in de emotie van het oogenblik. ‘Maar toch geloof ik, Mia, dat ik je maar hier laat in je eigen paradijs. In de stad, in dien akeligen, kleinen, kalen tuin, zou je al te veel missen.’
| |
| |
Mia, van oudsher gewoon, dat er lange discoursen tegen haar gehouden werden, was nu geheel in haar element. Zij ging voor de deur zitten, hiermede te kennen gevende, dat zij met hare meesteres de kamer uit wilde, volgde haar, hoewel met onverstoorbare langzaamheid, het geheele huis door, en toen deze haar vroegere slaapkamer binnentrad, wist zij dadelijk een miniatuurachtig plekje zon op den vloer te vinden en daar te gaan zitten, haar staart zich weltevreden om de pootjes rondend, in de zoete verbeelding, dat dit flauwe Decemberzonnetje haar verwarmde.
Inmiddels zag Louize treurig in het rond. Wat was er van die vroeger zoo vroolijke gezellige kamer overgebleven? Een oogenblik de werkelijkheid vergetend, had zij zich voorgesteld daar alles weer te vinden, zooals zij het had verlaten. En nu bevond zij zich in een groote, leege ruimte, die zij nauwelijks herkende. Alleen haar eigen wit ledikant stond er nog eenzaam en verlaten in een hoek, doch overigens grijnsde haar een holle kaalheid tegen, alsof de dood er had rondgewaard. Een beklemdheid overviel haar, schroefde haar de borst toe. Het aan- | |
| |
schouwen van die ontredderde kamer deed haar pas de volle realiteit van den toestand beseffen. Had zij niet als in een droom geleefd al deze laatste maanden? Nooit alleen, nooit aan zichzelve overgelaten, altijd voort, voort, met koortsachtigen ijver om in korten tijd zooveel mogelijk te zien, steeds nieuwe indrukken in zich opnemend, blijde als het ware geen oogenblik tot bezinning te kunnen komen, had zij nog altijd een onbestemd bewustzijn in zich omgedragen, dat zij tijdelijk een rol speelde, een zware vermoeiende rol, maar dat eindelijk alles toch weer bij het oude zou worden; was er ondanks alles toch nog een achtergrond gebleven van oude, dierbare gewoonten, van duizenderlei dingen, die zij weer zou vinden, die bij haar behoorden, een deel uitmaakten van haar bestaan.
Maar nu spotlachte de realiteit haar tegen als een dor holoogig geraamte. Die vier muren, zij schenen haar in doodsche strakheid aan te staren, haar terug te dringen uit dit haar eigen heiligdom, waar zij de meeste uren van haar leven had doorgebracht.
O! dat vreeselijke besef, dat het nooit, nooit meer kon worden zooals het geweest was, dat
| |
| |
zij nooit meer in deze kamer zou ontwaken met dat luchtige, vrije, prettige gevoel van voorheen, dat haar vroegere leven voorbij was, onherroepelijk.
Zij ging op den rand van het ledikant zitten en sloeg beide handen voor het gelaat, het heden met geweld willende wegdenken, trachtende vast te houden alles wat zij zich voelde ontglippen.
Toen zij een kind was, vermaakte zij zich wel eens met hare fantasie in te spannen, zich voor te stellen dat de werkelijkheid verbeelding was en omgekeerd. En dan lag zij met gesloten oogen, heel lang, zich zoo geheel in dat fantasie-spel inwerkend, dat zij de oogen openend bijna verwonderd was, dat alles om haar heen onveranderd was gebleven.
En ditzelfde deed zij nu, in een nerveuse overspanning, die voor het oogenblik het verstand tot zwijgen bracht. Zij zeide tot zichzelve dat zij gedroomd had, vreeselijk lang en vreeselijk akelig, en nu moeite had wakker te worden, maar als zij weer de oogen opende, zou zij haar oude bekende kamer terugzien. Zij opende echter de oogen niet, zij bleef nog lang zoo
| |
| |
zitten, maar toen zij eindelijk de handen van het gelaat wegnam en dezelfde troostelooze verlatenheid aanschouwde, barstte zij plotseling in een hevig snikken uit.
Tegen dit tooneel was zelfs het wijsgeerig laconisme van Mia niet bestand. Eerst zat zij naar hare meesteres te kijken met een diep denkende uitdrukking in de oogen, als begreep zij er alles van en sprong toen op het bed, haar kop duwend tegen Louize's handen, al sterker en afkeurender miauwend totdat eindelijk het schreien ophield.
‘Zou ik op weg zijn een zenuwzieke te worden?’ dacht Louize vol schaamte over die uitbarsting van lang opgekropte aandoeningen? Dat ontbrak er nog maar aan. Nooit kom ik in deze kamer terug, nooit!’
Er hing nog een spiegel tegen den schoorsteenmantel, en met schrik zag zij daarin hoe rood en gezwollen haar oogleden waren. Als haar vader dit eens zag! Gelukkig was zijn gezicht niet zoo heel scherp meer. Wat vond zij zichzelve bleek en vermagerd en afgevallen! ‘Ik word met den dag leelijker!’ dacht zij met een soort van sombere voldoening. ‘Des te beter.’
| |
| |
Zij ging heen en sloot de deur, met een gewaarwording alsof zij op een kerkhof was geweest. Daarop begaf zij zich, gevolgd door Mia, weer naar haar vader en haastte zich haar hoed op te zetten en haar voile vast te strikken.
‘Het is bijna vier uur, het rijtuig zal wel dadelijk voorkomen. Nu ga ik nog even met den koetsier spreken over Stella, wier nieuwe woning gereed is haar te ontvangen. En Mia heeft gevraagd tot nader orde bij u te mogen blijven; zij wil van geen verhuizing hooren.’
Zij sprak met schertsende opgewektheid en kuste den ouden man teeder vaarwel. ‘U komt ons dus nog vóór Zondag op een avond verrassen, niet waar, paatje? Ik zeg dan niets aan Frans om hem de surprise niet te bederven.’
Hij knikte bevestigend, deed haar tot aan de trap uitgeleide en ging toen weer in zijn leuningstoel zitten.
Haar zóó te zien, het overtrof zijn stoutste verwachtingen. Reeds lang had het rijtuig Hoogenoord verlaten en nog altijd zat hij daar, werkeloos, de handen saamgevouwen, met een stille vredige uitdrukking voor zich uit te staren.
|
|