| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Annie Feller kwam met een geopenden brief in de hand de studeerkamer binnen, waar haar man voor zijn bureau zat te schrijven.
‘Hoor eens, August, ik kom je even wat vragen,’ zeide zij met blijde opgewektheid. ‘Ik krijg daar juist een brief van Louize Meerdonk. Verbeeld je, zij komen morgen over Duitschland van hun reis terug en moeten, daar er geen directe aansluiting is, zoowat anderhalf uur te Zutphen stilblijven. Weet je waar ik nu zoo'n vreeselijken lust in zou hebben?’
‘Neen, hoe zou ik dat weten.’
‘Wel, om morgen even naar Zutphen te sporen en hen daar te ontmoeten. Ik heb het spoorboekje al nagezien. Als ik om twaalf uur van hier ga, ben ik voor den eten weer thuis. Ik zou het heerlijk vinden! Zeg man, wil ik het doen?’
| |
| |
‘Welzeker, waarom niet?’ klonk het antwoord, dat van een onverschillig schouderophalen vergezeld ging. ‘Je moogt voor mijn partje vriendin navliegen en nareizen zooveel je wil. Grand bien te fasse!’
‘Nu ja, het is misschien wel een beetje dwaas, maar ik verlang zoo haar even te zien en te spreken. En als zij eenmaal thuis zijn, kan er zeker in langen tijd niets van komen.’
‘Goed, goed, ik zeg immers dat je gaan kunt.’
August Feller streek bij die woorden met een gebaar van inspanning en vermoeidheid de hand over het voorhoofd, als om den loop zijner gedachten, door het binnenkomen zijner vrouw gestoord, weder te vinden, en doopte zijn pen in de inkt, hiermede te kennen gevend dat hij de zaak als afgehandeld beschouwde.
‘Wat ben je weer druk aan het werk,’ zeide Annie, nog even dralend, terwijl zij op het sierlijk met oud koper bewerkte eikenhouten bureau een paar voorwerpen opnam, om er eenige stofjes af te blazen. Ik vind dat heel goed natuurlijk, maar voor mij is het zoo erg ongezellig. Ik heb in het geheel niets aan je tegenwoordig. Letterlijk den geheelen dag zit ik alleen.’
| |
| |
‘Ja, Annie lief, daar kan ik niets aan doen. Een man kan niet den geheelen dag aan de groene zijde van zijn vrouw zitten, dat heb ik je al meer gezegd,’ antwoordde August op ongeduldigen toon, ‘vooral niet als men, dank zij die verwenschte dienstzaken, toch al geen oogenblik tijd kan vinden om aan eigen studie te wijden.’
‘Maar die dienstzaken vorderen toch zoo heel veel tijd niet...’
‘Neen, het is wat moois!’ klonk het schamper. ‘Het vóór dag en dauw opstaan om met de troepen uit te marcheeren, en het present wezen in de kazerne op alle mogelijke en onmogelijke uren - dat alles schijn je maar weg te cijferen. En als ik de week heb, dan weet je toch genoeg, dat ik geen mensch ben maar een machine - een wandelend uurwerk-slachtoffer, om nog niet van honderd andere onaangenaamheden te spreken. Het is verbazend, Annie, nadat je zeven maanden de vrouw van een infanterie-officier geweest bent, dat ik je de lijst mijner werkzaamheden nog heb op te sommen.’
‘Neen, neen, beste man, ik weet maar al te goed, dat er heel veel vervelende dingen aan je officierschap verbonden zijn, maar ik dacht dat
| |
| |
de jarenlange gewoonte... en nu het eenmaal je vak is...’
‘Mijn vak, - mijn vak! Een vak dat mij is opgedrongen!’
‘Ja, dat is waar, arme jongen. Je hadt moeten studeeren! Wat moet je er indertijd vreeselijk onder geleden hebben, je aangeboren literarische gaven niet te kunnen ontwikkelen!’
Zij was achter hem komen staan, en zich over hem heen buigend, legde zij liefkoozend haar handen op zijn schouders.
‘Maar nu kan je gelukkig je schade inhalen. Naar mijn egoïstische klachten moet je maar niet luisteren. Ik voel me wel eens wat eenzaam, omdat ik hier nog zoo weinig menschen ken en me tot de meesten niet bijzonder voel aangetrokken, maar dat is minder. Stoor je daar niet aan en arbeid maar ijverig door aan je groote werk. Ik beloof je nooit meer te zullen klagen.’
Hij draaide ongeduldig op zijn stoel heen en weder, in een uiterste prikkeling zijner zenuwen, wijl zij ook ditmaal weer niet begreep waar hij heen wilde. Hoe vaak reeds was ditzelfde onderwerp ter sprake gekomen, maar op dit punt was zij zoo onbevattelijk, dat hij er tureluursch onder
| |
| |
werd. Het kostte hem moeite een toornigen uitval te onderdrukken.
‘Van dat groote werk zal nooit iets komen,’ sprak hij na een pauze, op een toon van sombere berusting, ‘stel je daar niets van voor. Ik had een van de gewichtigste tijdvakken in de geschiedenis der fransche letteren willen behandelen, maar die illusie heb ik al lang opgegeven. Ik werk, dat zie je, ik doe mijn best, ik blijf bouwstoffen verzamelen; maar dat ik die ooit zou kunnen verwerken tot een geheel, waarmede ik naam kan maken, dit denkbeeld is eenvoudig belachelijk! De tredmolen waarin ik gedwongen ben te loopen, werkt bovendien storend op mijn denkvermogen, het verbitttert, het demoraliseert me, en ik kan daar niet altoos tegen reageeren, c'est plus fort que moi!’
‘Maar, August!’ riep Annie eensklaps, terwijl zij voor hem ging staan en hem met hare lieve donkere oogen verheugd aanzag, ‘als ik had kunnen begrijpen, dat je er zóó over dacht, zou ik je al lang hebben overgehaald....’
‘Overgehaald tot wat?’ vroeg hij onverschillig toen zij aarzelde, als durfde zij hare gedachte nauwelijks uitspreken.
| |
| |
‘Overgehaald je ontslag te nemen, heel eenvoudig!’
‘Mijn ontslag te nemen?’ herhaalde hij op een toon van de grootste verbazing. ‘Maar vrouwtje, wat een idee! Hoe kom je aan zoo iets?’
‘Ja zeker, je ontslag te nemen!’ hernam zij beslist. ‘Waartoe ter wereld zou het dienen nog langer een carrière te volgen, die je zoo tegenstaat en je belet je aan je lievelingsstudiën te wijden? Ik begrijp niet dat dit niet reeds lang bij mij is opgekomen.’
Een pauze volgde. Hij speelde al mijmerend met zijn pennehouder en zag niet op.
‘Mijn ontslag te nemen....’ herhaalde hij nogmaals, als kostte het hem moeite zich in een zoo geheel nieuwen gedachtengang te verplaatsen. ‘Neen, neen, dat gaat niet, dat doe ik nooit.’
‘Maar, man, hoe kan je nu toch zoo dwaas zijn!’ riep Annie, zich hoe langer hoe meer voor haar denkbeeld opwindend, nu zij meende bij hem bezwaren te moeten overwinnen. ‘Waarom niet een flink, kordaat besluit te nemen, liever dan je geheele bestaan te vergallen en je ware vocatie te missen?’
| |
| |
‘Ja, ja, alles goed en wel, maar je vergeet dat ik in mijn positie geen werkkring kan en mag wegwerpen. Wat zou men zeggen? Dat ik het gemakkelijk vind een lui leven te leiden van het geld van mijn vrouw....’
Snel sloot haar hand hem de lippen.
‘O, August, hoe kan zelfs de gedachte aan zóó iets bij je opkomen? Welk een ontheiliging!’
‘Ik herhaal alleen maar wat de wereld zou zeggen.’
‘Als de wereld zoo laag en vulgair wil oordeelen, staan wij beiden te hoog om ons dit aan te trekken. Buitendien, je zult dergelijke praatjes gauw tot zwijgen brengen, als je letterkundige gaven aan het licht komen en iedereen verbaasd zal staan over mijn knappen man.’
‘Hoor nu zoo'n dwaas vrouwtje eens doordraven!’ zeide August, terwijl hij haar op zijn knie trok en haar gloeiend gezichtje kuste. ‘Neen, neen, daar komt allemaal niets van in, hoor! Ik laat mij soms tot klachten verlokken, dat is waar. Er zijn van die oogenblikken, waarin de gal wel eens overloopt; maar daarom neemt men zoo maar niet ineens zijn ontslag uit den dienst.’
| |
| |
‘O, jij akelige, beredeneerde man! Wanneer zal je ooit eens zooveel van mij houden als ik van jou?’
‘Lichtzinnigheid, uw naam is vrouw!’ schertste hij. ‘Omdat ik nu niet holderdebolder de eerste de beste gedachte die je door het hoofd vliegt op den voet volg, heet ik niet van je te houden.’
‘Nu ja, je weet heel goed hoe ik het bedoel. Je moogt je niet in een verstandig besluit laten weerhouden door bezwaren, die kant noch wal raken. Je moogt niet langer, willens en wetens, je talenten begraven. Van dit oogenblik af laat ik je toch niet met rust voordat je ja hebt gezegd.’
‘Dat zullen wij eens zien. Ik verbied je van nu af ten strengste die quaestie ooit meer aan te roeren,’ zeide hij met een quasi-verstoord gelaat.
Zij schaterde het uit en schudde hem bij de schouders heen en weer.
‘En ik wil niet langer de vrouw van een gewoon infanterie-officiertje zijn!’ plaagde zij. ‘Ik wil dat mijn man als dichter en schrijver naam maakt, en dat zijn groote reputatie het geheele land in rep en roer brengt.’
Over zijn gelaat verspreidde zich een glans van genoegen.
| |
| |
‘Je bent een vleister!’ zeide hij, haar teeder tot zich trekkend, ‘maar al redeneerde je tot morgenochtend, je zin krijg je toch niet! Gelukkig dat een man verstand heeft voor twee.’
‘Wat kan jou verstand uitrichten tegen mijn wil? Ce que femme veut....’
En zij rukte zich lachend los, dreigde hem nog eens met den vinger en snelde vroolijk de kamer uit.
|
|