| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘Wat zie je er vandaag bleek en vermoeid uit, Louize!’ zeide Frans, toen zij eenige uren later in haar donkerblauwe amazone de trappen van het terras afdaalde, en hij vestigde een bezorgden blik op haar. ‘Ik weet niet of het wel raadzaam is heden ons plannetje door te zetten.’
Hij was een oogenblik te voren afgestegen; een stalknecht leidde Froufrou en Stella aan den teugel op en neder, en hij was haar genaderd, een weinig zachter sprekend, opdat de man hem niet zou kunnen hooren. ‘Misschien wil je me niet teleurstellen, maar als je je minder wel voelt.... stel het dan liever tot morgen uit.’
‘Dat ik bleek zie, is mogelijk, maar ik ga toch rijden!’ gaf Louize op korten toon ten antwoord, terwijl zij zich ongeduldig van hem
| |
| |
afwendde, naar Stella toeging en haar op den nek klopte.
‘Ja, maar dan ga ik niet rijden, ik ben immers verantwoordelijk!’ zeide hij schertsend, haar wrevel niet dadelijk opmerkend.
‘Wie niet wil, behoeft niet mede, maar ik ga rijden,’ hernam Louize stroef en tegelijkertijd wendde zij zich tot den knecht: ‘Zeg aan Johan zich dadelijk gereed te maken.’
‘Dat is niet noodig,’ zeide Frans nu op geheel anderen toon. ‘Als gij van plan zijt het toch door te zetten, zal ik je vergezellen.’
Hij hielp haar zwijgend opstijgen en sprong toen zelf in den zadel.
‘Hoe komt het, dat papa ons geen uitgeleide doet?’ vroeg hij, toen zij het hek van Hoogenoord uitreden. ‘Hij is immers niet ongesteld?’
‘Neen, maar zijn afwezigheid moet als demonstratie dienen. Aan de lunch begon ook hij over bleekheid en opperde allerlei bezwaren, maar ík wilde nu eens mijn wil doen.... alleen maar om voor mijn dood toch eens te weten, hoe men zich voelt als men zijn eigen wil doorzet.’
Frans zag haar even aan maar zeide niets, en zij reden eenigen tijd zwijgend verder. Het
| |
| |
was een warme dag. In de dicht begroeide beukenlaan, die zij nu volgden, was het vrij koel, doch in de verte baadde het open veld in een gouden, tintelenden gloed, die hun verblindend tegenschitterde, en de weldadige, met boschgeuren bezwangerde schaduw nog aantrekkelijker maakte.
‘Hebt gij moed de vuurproef te wagen?’ vroeg Frans, met zijn karwats rechtuit wijzend, ‘of willen wij links afslaan en onder de boomen blijven?’
‘Neen, neen, voorwaarts!’ antwoordde Louize, en plotseling zette zij Stella in galop en vloog vooruit, de laan ten einde, en vervolgens in de brandende zon langs korenvelden en klaverland verder, haar grijze voile golvend in het zomerkoeltje; maar de snelle beweging tooverde geen blos op haar wangen, geen opgewektheid in haar oogen, eerder scheen zij nog bleeker te worden. Frans, eerst een weinig achtergebleven, wijl de weg vrij smal was, kwam haar nu ter zijde en wierp verwonderde ontevreden blikken op haar, die zij niet opmerkte. Zij joeg steeds voort, recht voor zich uit ziende, zonder notitie van hem te nemen, als ware zij geheel alleen,
| |
| |
en op haar gelaat lag een scherpe uitdagende uitdrukking, als van iemand die met een onzichtbaren vijand worstelt en besloten is den strijd tot het uiterste vol te houden.
‘Louize!’ klonk het plotseling kort en beslist naast haar.
Werktuigelijk hield zij aanstonds in en zag hem half verward aan.
‘Wat is er?’ vroeg zij verwonderd rondziende, als meende zij dat die gebiedende toon haar voor een of ander gevaar had gewaarschuwd.
‘Er is,’ zeide hij, ‘dat ik op deze manier niet verder ga. Je vergeet, geloof ik, dat ik de eer heb je te vergezellen, of je wil dit met opzet vergeten.... en vreemd genoeg voel ik me vandaag in mijn gewone rol van figurant niet thuis.’
‘Een formeele oorlogsverklaring, dunkt me!’ zeide Louize, maar ondanks de ironie van haar toon teekende de blik dien zij op hem vestigde de grootste verbazing.
‘Als gij het zoo noemen wilt.... mij komt het voor, dat ik de vijandelijkheden niet heb uitgelokt,’ zeide hij even kort als daareven; ‘maar misschien heb ik ongelijk.’
| |
| |
Er volgde geen antwoord. Zij reden nu stapvoets. Even te voren was zij een smal boschpad tusschen hoog kreupelhout ingeslagen, en in de mulle aarde verbrak alleen het kraken hunner zadels de warme gonzende stilte. Met haar karwats bevrijdde Louize de arme Stella van eenige vliegen, die haar meedoogenloos vervolgden en deze bezigheid scheen een poosje al haar aandacht in beslag te nemen.
‘Neen, ik heb ongelijk!’ zeide zij, plotseling haar gelaat tot hem keerend en hem de hand reikend, ‘vergeef me, Frans, ik was een weinig ontstemd daareven, of eenvoudig gezegd, uit mijn humeur. Ik wil gaarne amende honorable doen.’
Zij sprak met een zekere achtelooze vriendelijkheid en hij nam de hem geboden hand aan, maar zijn anders zoo opgeruimd gelaat bleef even strak als te voren.
‘Op gevaar af van je nogmaals te ontstemmen of uit je humeur te brengen, blijf ik volhouden, dat zulk wild rijden in de brandende hitte niet goed is, en ik je liever alleen verder laat gaan dan mij medeplichtig te voelen. Ik stel nu voor naar het jachthuis te rijden en daar
| |
| |
een poosje uit te rusten; tegen vijf uur, als de zon wat lager is, kunnen wij dan huiswaarts keeren.’
Ten hoogste verwonderd dat haar spontane erkenning van schuld met zoo weinig warmte werd ontvangen, zag zij hem van terzijde aan. Wat bezielde hem? Zou die goedige, meegaande Frans zich ditmaal ernstig gekrenkt achten?
Dit denkbeeld riep een vluchtigen glimlach te voorschijn. Wat zou het haar gemakkelijk vallen hem weer in een goeden luim te brengen! Zij kende immers hare macht!
Zijn ongewone houding leidde haar evenwel voor een oogenblik van eigen treurige overpeinzingen af, en zij volgde hem gedwee en zonder de geringste tegenwerping langs den kortsten weg naar het aangeduide punt.
Het zoogenaamde jachthuis, in vroegere jaren tot een uitgestrekte heerlijkheid behoorend, was thans een zeer primitieve uitspanning, door dennenbosschen en kreupelhout omgeven. Op zon- en feestdagen door de kleine burgerij uit het naburige Kesterdam druk bezocht, werd de stille eenzaamheid van dit afgelegen plekje in de week
| |
| |
zelden of nooit verstoord. Het gebeurde vaak dat Frans en Louize er halt maakten en een glas melk dronken, en zij werden dan ook door de boerin, die op het hooren van paardengetrappel naar buiten kwam, als oude bekenden verwelkomd.
De houten tafels en banken, die voor en achter het huis, in slagorde geschaard stonden, lokten hen echter niet aan, en na te zijn afgestegen, zocht Louize een weinig verder een mooi lommerrijk plekje op, en vlijde zich aan den zoom van een heuvelachtig pijnbosch op de gladde naalden neer. In een half liggende houding, met de hand onder het hoofd, sloeg zij nu al mijmerend Frans' bewegingen gade, terwijl hij de paarden in de schaduw aan een rasterwerk vastbond. Zijn forsche, hooge gestalte teekende zich scherp tegen den groenen achtergrond af. Zij maakte bij zichzelve de opmerking, dat zijn nauwsluitend rijcostuum hem goed stond, en vroeg zich af waarom hij, niettegenstaande zijn knap mannelijk figuur, in haar oogen toch niets mannelijks had; waarom er in zijn ronde, volle, opgeruimde trekken iets was wat zoo menigmaal haar ongeduld had gaande ge- | |
| |
maakt? Hij had toch zulke eerlijke oprechte oogen, die goede jongen. Zij verbeeldde zich dat menige vrouw met genot in die blauwe oogen had kunnen staren, ze mooi en sympathiek vinden; waarom zij dan niet? waarom kon zij niets anders voor hem voelen dan een soort van medelijdende toegenegenheid, voortspruitend uit het besef van haar macht over hem?
Intusschen gaf de strakke ernst, die het laatste half uur over zijn gelaat verspreid lag, daaraan een mannelijker uitdrukking dan gewoonlijk. Ook was hij bleeker dan zij hem ooit gezien had, en zijn oogen wendden zich, terwijl hij met de paarden bezig was, geen oogenblik naar hare zijde.
‘Is de vrede nu gesloten, Frans?’ vroeg zij op hartelijken toon, toen hij eindelijk naderbij trad, en met een blik noodigde zij hem uit haar voorbeeld te volgen en zich op het zachte droge naaldentapijt uit te strekken.
‘Que vous importe? Ben ik plotseling zoo belangwekkend in je oogen geworden, dat gij je over mijn gedachten en gevoelens gaat bekommeren?’
‘Ik heb je, voor zoover ik weet, nooit reden gegeven het tegendeel te denken.’
| |
| |
‘Spreek je waarlijk in ernst?’ vroeg hij thans op zoo beteekenisvollen toon, dat zij, door een plotselinge onrust bevangen, in verwarring voor zich zag en zenuwachtig met haar karwats op den grond sloeg, zoodat de fijne naaldjes naar alle kanten heenvlogen.
‘Natuurlijk spreek ik in ernst. Tot schertsen ben ik vandaag wel het allerminst gestemd.’
‘En ik zeker nog minder!’ klonk het met nadruk, en Louize, die snel het hoofd ophief, zag hoe zijn trekken een toenemende spanning te kennen gaven en giste op eenmaal wat er in hem omging. Een onstuimige gedachtenstroom golfde haar in enkele seconden door de ziel, maar zij bleef roerloos zitten. Het was bijna een gevoel van physieke zwakte waardoor zij plotseling werd bevangen, zoodat zij zelfs geen poging had kunnen doen om hetgeen zij duchtte door de een of andere vrouwelijke kunstgreep te ontwijken. Ook waren daarvoor haar gedachten te verward, te tegenstrijdig. Het was alsof, ondanks de middaghitte die alles om haar heen blakerde, iets kils en kouds over haar streek, alsof het noodlot naderde, haar in duizend
| |
| |
ragfijne draden wikkelend, als het hulpelooze vliegje dat in een spinneweb wordt ingesponnen en tot machteloosheid gedoemd. Strijdensmoede boog zij het hoofd en wachtte op wat er volgen zou. Frans inmiddels, het gelaat met een donkeren gloed overtogen, liep eenige malen voor haar op en neder.
‘Laten wij dit woordenspel niet langer voortzetten,’ klonk het haar in de ooren, en hij bleef thans vlak voor haar staan en zag op haar gebogen hoofd neder.
‘Weet je het niet, Louize, heb je het niet al dezen laatsten tijd geweten, dat ik nog altoos hetzelfde voor je voel als... toen ik je het eerst leerde kennen?’
‘Ja, ik heb altijd begrepen dat je veel van me hieldt,’ zeide zij met eenige inspanning zonder op te zien.
‘En het zeide niets tot je; het liet je geheel koud, niet waar?’
Hij wachtte even, doch toen er geen antwoord kwam, ging hij driftig voort:
‘Het maakte zoo ongeveer een indruk op je als had een of ander huisdier op Hoogenoord je zijn liefde betoond? Er zijn van die wezens
| |
| |
wier gehechtheid men zich uit medelijden laat welgevallen.’
‘Mijn beste Frans, hoe kan je toch zoo spreken?’ zeide Louize thans haar bleek gelaat tot hem opheffend. Er was iets smeekends in haar blik, maar het gelaat van den man tegenover haar ontspande zich niet.
‘De bewijzen zijn er immers dat ik juist oordeel,’ hernam hij weer op en neder loopend, ‘waarom het te willen loochenen? Het is een belachelijke, een vernederende rol die ik speel, maar het is mijn eigen schuld. En daarom wil ik nu eindelijk de waarheid hooren, dan weet ik ten minste wat mij te doen staat.’
Al pratende wond hij zich hoe langer hoe meer op. Hij was een van die naturen, die, gewoonlijk goedig en meegaande, zich eerst tot een zekeren graad van verstoordheid moeten opwerken, alvorens zij in staat zijn energiek op te treden.
‘Frans....’ klonk het plotseling zacht en vleiend van Louize's lippen, ‘waarom zoo boos op me te wezen en mij zoo onverwachts met.... zulke dingen te overvallen? Kom nu eens bedaard en kalm naast mij zitten en laten wij
| |
| |
als twee verstandige menschen redeneeren....’
‘Neen, daartoe ben ik thans niet in staat,’ viel hij haar snel in de rede, hoewel de ongewone weekheid in haar toon plotseling alle strakheid van zijn gelaat wegvaagde en hij zich door de hand hem toegestoken zachtjes omlaag liet trekken. Hij vlijde zich aan hare voeten op de helling neder en zag haar diep in de oogen.
‘Jarenlang ben ik verstandig, misschien al te verstandig geweest, Louize, verg dit nu niet langer van me. Zoo je mij weer even als vroeger het zwijgen oplegt, welnu dan zal ik zwijgen voor altijd, maar dan zeg ik je in ditzelfde uur ook voor altijd vaarwel!’
‘Welke groote woorden!’ zeide zij met een weemoedigen glimlach. ‘En als ik nu mijn trouwen vriend niet meer kan missen?’
‘Ik wil niet langer je vriend wezen; ik wil meer zijn.... of niets.’
‘Meer? - Minder wil je zeggen....’ sprak zij zacht.
‘Laten wij daar niet over redetwisten. Ik voor mij duld het woord vriendschap niet langer tusschen ons. Men mag elkander of zichzelf misschien een tijdlang wijsmaken, dat iets der- | |
| |
gelijks bestaanbaar is, ik voor mij beschouw dat jouer à l'amitié tusschen twee jonge gezonde menschen als een abnormaliteit en een leugen!?’
‘Foei, Frans, hoe kan je zoo spreken?’ riep Louize. ‘Het zou immers juist zoo gelukkig zijn, als een vrije vriendschappelijke omgang tusschen jonge mannen en vrouwen die dwaze strenge afscheiding van nu verving!’
‘Het is mogelijk dat gij als vrouw dit zoo gevoelt, maar gesteld ik was het met je eens, dan nog zouden wij beiden niet de geschikte personen zijn om dien nieuwen maatschappelijken vorm, dien je droomt, in beeld te brengen, want ik voel geen vriendschap voor je, en wat ik je nu, na jaren geduldig wachten, kom vragen, is veel meer dan dat. Zoo gij mij dit niet kunt schenken, moeten wij scheiden. - Louize, Louize,’ vervolgde hij op verwijtenden toon, toen zij roerloos voor zich uit staarde, ‘kost het je zooveel moeite dat woordje uit te spreken, waarnaar ik reeds zoo lang heb verlangd? - Waarom heb je me dan niet al veel eerder te kennen gegeven, dat ik niet langer hopen moest - waarom? Je staat zoo hoog in mijn oogen, dat ik je niet van coquetterie kan en wil ver- | |
| |
denken, niet wil gelooven dat je al dien tijd....’
Snel maakte zij een afwerend gebaar om hem te beletten voort te gaan, en een uitdrukking als van hevige pijn vloog over haar gelaat.
‘Als het je gelukkig kan maken, zal ik je vrouw worden,’ zeide zij zacht, met gebogen hoofd en trillende lippen.
Daarna zweeg zij en was het eenige oogenblikken doodstil. Frans staarde haar aan als durfde hij zijn ooren niet vertrouwen. Boven hun hoofd suisde de zomerwind door de toppen der pijnboomen met dat eentonig naargeestig geluid, dat het wee der gansche wereld schijnt te vertolken.
‘En mij ook liefhebben?’ vroeg hij na een lange pauze, terwijl hij haar hand vatte.
‘Ik hoop van je te houden zooveel ik kan, zooveel als ik tot dusverre altijd van je gehouden heb.’
‘Meer niet?’
‘Ik kan niet meer geven dan in mij is.’
‘Dus ik krijg toch alles, alles, niet waar? Niemand is mij vóór geweest? Vroeger heb ik me wel eens verbeeld dat.... Heb je, voor je mij kende, nooit iemand liefgehad?’
| |
| |
‘Niemand,’ klonk het antwoord, terwijl haar blik thans open en vast den zijnen ontmoette.
‘Dat is me genoeg,’ zeide hij, haar hand hartstochtelijk omklemmend. ‘Weet je wel dat het voor een man een zegen is een vrouw als gij zijt lief te hebben, Louize? Die trotsche, ernstige oogen zijn voor mij als een spiegel, waarin ik de vlekkelooze waarheid aanschouw.’
‘Niet zulke vleitaal, Frans,’ zeide zij bijna treurig. ‘Tusschen oude vrienden als wij zijn, is dat onnoodig. Zoo wij elkander niet reeds lang onvoorwaardelijk vertrouwden, zou onze verhouding niet zoo hartelijk zijn als zij nu is.’
‘Je begrijpt me niet, omdat je zelve niet weet hoezeer je van de meeste andere vrouwen verschilt. Elk ander meisje in je plaats zou mij bijvoorbeeld kunnen verzekeren, dat haar hart tot dusverre geheel vrij is gebleven, ik zou haar niet gelooven.’
‘Waarom niet?’
‘Dat weet ik niet..... omdat ik aan de verzekering van al die oppervlakkige, ginnegappende wezentjes, die ik in de wereld en op bals ontmoet, niet het minst zou hechten.’
‘En zoo al die wezentjes, wie gij mannen het
| |
| |
hof maakt en ten huwelijk vraagt, u ook eens een dergelijke vraag stelden en naar uw verleden vroegen, zoudt gij die dan geheel naar waarheid beantwoorden?’
Hij haalde glimlachend de schouders op.
‘Indien zij ons de biecht afnamen, zouden wij misschien wel eerlijk zijn, tot dusverre echter doen zij dit nog niet. Maar ik moet je alweer tot de orde roepen; je weet met onnavolgbare behendigheid van het hoofdthema af te dwalen. Zeg eens, Louize,’ vervolgde hij, haar hartelijk aanziende, ‘geloof je niet dat er nog een ander gevoel voor mij in je ziel kan sluimeren, een gevoel dat door den innigen band van het huwelijk pas geheel tot bewustzijn kan komen, zeg, geloof je dat niet?’
‘Ik weet het niet,’ zeide zij, getroffen door zijn ernstigen, liefdevollen toon, en zij blikte half droomerig in die trouwhartige blauwe oogen, die daareven bij haar achtelooze bejegening zoo somber waren, en nu straalden van blijde hoop, ‘dat weet ik niet,’ herhaalde zij afgetrokken, ‘misschien wel....’
Met teederen eerbied bracht hij haar hand aan zijn lippen.
| |
| |
‘Dat woord door jou gesproken, is voor mij kostbaarder en zegt meer dan de vurigste betuigingen. Je zult het misschien vreemd vinden, maar het was juist je onafhankelijk karakter, je koelheid die mij van het eerste oogenblik af tot je aantrok. De liefde dier licht ontvlambare meisjesharten, die bij het verlaten van de kostschool meestal “doodelijk” worden op den eersten den besten die haar een complimentje toefluistert, zou voor mij nooit de minste waarde hebben gehad. Hoe daarop voor zijn geheel verder leven te durven vertrouwen!’
‘En toch zijn juist die volgzame, mannenvereerende meisjes, dunkt me, het best geschikt om te trouwen. Met een vrouw als ik ben moest je vreezen de toekomst te gemoet te gaan.’
‘Waarom? Heb je zoo'n slechten dunk van jezelve?’
‘Neen, maar het ontbreekt mij aan moed, aan zelfvertrouwen. Beloften af te leggen, plichten op zich te nemen, zich te verbinden voor een geheel leven! O God! het geeft mij zoo'n angstig gevoel!’
Louize sloeg beide handen voor het gelaat. Het was alsof het geheele gewicht van haar
| |
| |
besluit plotseling loodzwaar op haar terugviel.
‘Frans! als je eens ongelukkig met mij werdt!’ vervolgde zij met gesmoorde stem. ‘Ik heb zoo'n rusteloozen, oproerigen geest en ik kan dien niet altijd onderdrukken. Ik voel me als een geketend wouddier dat onophoudelijk zich los wil rukken. Als je mij kende zooals ik mijzelve ken, zou je nooit je toekomst aan de mijne durven verbinden.’
‘Daar komen de oude hersenschimmen weer boven,’ zeide hij hoofdschuddend. ‘Juist omdat ik je ken, ben ik zoo volkomen gerust. Dat je thans niet met je lot tevreden bent, is natuurlijk. Je vader behoort nog tot een vorige eeuw en jij,’ vervolgde hij glimlachend, ‘bent met je gedachten al in een toekomstige eeuw aan het ronddwalen. Vandaar natuurlijk kleine botsingen, die je verbitteren....’
‘Neen, botsingen vallen zelden voor. Ik houd rekening met zijn hoogen leeftijd en spreek hem nooit tegen. Trouwens over mijn toekomst was toch reeds beslist; de jaren waarin ik mij tot een werkzaam leven had moeten voorbereiden, zijn voorbij. Maar de inwendige strijd duurt altijd voort. Ik kàn haast niet berusten, ik kan
| |
| |
niet dat eindeloos lange, werkelooze leven voor mij zien, zonder tegen de omstandigheden, die mij vleugellam maken, in opstand te komen.’
‘Als getrouwde vrouw zal je over veel dingen anders gaan oordeelen, Louize, geloof me. Als onze echt met kinderen wordt gezegend, zal je niet langer een werkeloos leven leiden. Hoe is het mogelijk, dat je daar in 't geheel niet aan denkt!’
‘Het grootbrengen van kinderen neemt slechts een zeker aantal jaren van een vrouwenleven in beslag; dan vliegen de jongen het nest uit en haar taak is volbracht.’
‘Is dat nu met je fantasie vooruithollen!’ zeide hij, spelend met haar handschoenen, die zij op den grond had geworpen. ‘Het nestje is helaas nog lang niet gereed, en nu zijn de jongen reeds groot en uitgevlogen. Het verwondert me dat je niet nog verder gaat, dat wij niet reeds in je verbeelding als een paar tandelooze oudjes tegenover elkaar zitten te knikkebollen. Ja, inwendig spijt het je misschien dat wij niet reeds zoo ver zijn!’
Zij moest haars ondanks lachen, en Frans, verheugd dat lachen te hooren, greep haar
| |
| |
hand en bedekte die met onstuimige kussen.
‘Nu, ik dan niet. Ik ben blij dat dit eindeloos lange leven nog voor mij ligt, met jou aan mijn zijde. Louize, eindelijk dan toch mijn Louize! Ik heb je lief geheel zooals je bent, en als mijn vrouw zal je volkomen vrij zijn - veel vrijer dan nu. Van mij, je ex-vertrouwde, heb je immers geen oppositie te vreezen?’
‘Men is nooit volkomen vrij,’ zeide Louize hoofdschuddend, ‘wanneer het leven van een ander zoo diep in het onze ingrijpt.’
‘Jij lieve, ernstige dweepster!’ sprak hij teeder. ‘Het is alsof met elk woord dat je spreekt je mij nog dierbaarder wordt. Ik zal mijn geluk weten te waardeeren, mijn reine, koninklijke Louize, mij geheel wijden aan je geluk, die ernstige blauwe oogen, ondoorgrondelijk als de diepte der zee, leeren met nieuwe levenslust in de wereld rond te blikken.’
‘Frans, je wordt dichterlijk.... je maakt me ongerust!’ zeide Louize, haar hand op zijn schouder leggend en hem half lachend half ernstig in het opgewonden gelaat ziende. ‘Laten wij elkander liever beloven een paar trouwe kameraden te worden. Dwepen ligt niet in mijn
| |
| |
aard - al noem je me ook een dweepster - en gij moogt vooral niet dwepen met mij. Hoe meer je dat nu doet, hoe angstiger je me maakt, en hoe meer ik je later zal tegenvallen. Maar....’ vervolgde zij, ‘zouden wij niet eindelijk eens aan den terugtocht denken? Zie eens, hoe Stella met haar verstandige oogen gedurig naar ons omkijkt. Zij wordt bepaald ongeduldig.’
‘Het ongeduld van Stella laat mij koud, maar uw wil geschiede,’ zeide hij, terwijl een lichte teleurstelling zich op zijn gelaat teekende, en hij hielp haar overeind en trad naar de paarden om ze los te maken.
‘Zeg me toch eens, waarom werd ik daareven op zoo autocratische wijze hierheen gebracht?’ vroeg zij, haar arm om Stella's hals slaande en haar een geurig heestertakje voorhoudend. ‘Geschiedde dit met voorbedachten rade, om mij onverwachts au pied du mur te zetten?’
‘Natuurlijk!’ zeide hij min of meer schertsend. ‘Maar bij den aanvang van onzen rit was niets verder van mijn gedachten verwijderd dan.... een onderhoud als het onze met zijn gezegenden afloop.’
‘Wat bedoel je?’
| |
| |
‘Dat het alleen je verstoordheid, je onverklaarbare houding tegenover mij was, die mij plotseling noopte te spreken. Gisteren was je zoo goed en lief; dat eerste gezellige samenzijn na je ziekte was bijna een belofte voor mij geweest, ik meende op eenmaal je heel veel nader te zijn gekomen; ik weet zelf niet precies wat ik dacht en hoopte.... maar ik had me in langen tijd niet zoo gelukkig gevoeld als juist gisteren. En nu die plotselinge verandering, die aan afkeer grenzende koelheid! Het bracht mij geheel in opstand. Het was me alsof mijn geduld plotseling een einde nam, alsof ik al die jaren als een groote onnoozele lobbes met me had laten sollen. Wat ging er toch in je om, Louize? Toen je naar buiten kwam, zag je me met een zoo zonderlingen blik aan. Het was waarachtig alsof je me de een of andere misdaad te verwijten had!’
Zij liet de manen van Stella zachtjes door de vingers glijden en zag hem niet aan.
‘Ik zeide je immers dat ik ontstemd was ten gevolge van een onderhoud met papa. Wij spraken over Karel....’ liet zij er na een korte pauze op volgen.
| |
| |
‘Denk zoo min mogelijk aan hem,’ zeide Frans met hartelijken ernst. ‘Zijn naam mag geen schaduw werpen op dezen zonnigen dag.’
Hij hielp haar in den zadel en zij staarde droomerig voor zich uit, terwijl hij met teedere zorgvuldigheid nog eens elk riempje nazag en tot het kleinste plooitje van haar amazone terecht schikte.
‘Wacht even,’ zeide hij, haar hand tegenhoudend, toen zij Stella een sein wilde geven zich in beweging te stellen. ‘Ik ben zoo dwaas gelukkig! Zeg, wanneer zal je het aan papa zeggen? Zou hij het goedkeuren?’
‘Ik geloof het wel,’ zeide Louize, een knoopje van haar handschoen dichtmakend.
‘Zal je het hem dan dadelijk zeggen?’
‘Ja.’
‘En mag ik dan vanavond terugkomen?’
‘Zooals je wil... of anders morgen, dat is misschien nog beter, vind je ook niet?’
Frans zeide niets, en Stella, nogmaals aan een onzichtbaar teeken harer meesteres gehoor gevend, wilde voortgaan, maar Frans verroerde zich niet. Met zijn hand op den zadelknop stond hij daar, opziende tot haar die hem daareven
| |
| |
beloofd had zijn vrouw te zullen worden, en het was als wachtte hij nog op iets. In zijn oogen was een ongewone schittering zichtbaar, terwijl zij met een half vragende half verwijtende uitdrukking op haar gevestigd bleven.
Over Louize's bleek ernstig gelaat gleed een vluchtige blos.
‘Mijn beste, goede, trouwe Frans...’ En zij boog zich tot hem, nam zijn groot blond hoofd tusschen haar beide handen, raakte met haar lippen zijn voorhoofd aan en fluisterde haastig:
‘Je moet een beetje minder van me houden, waarlijk ik verdien niet dat je mij zoo liefhebt.’
Én toen Stella eindelijk mocht voortstappen, wendde Louize het hoofd af, om schielijk een traan weg te pinken.
| |
| |
| |
16 Juni.
Dezen morgen heb ik het papa gezegd. Gisteren was ik er niet toe in staat. Eerst moest ik eenigszins tot mijzelve komen. Terwijl papa gisteren aan tafel en 's avonds over allerlei gewone dagelijksche dingen tegen mij sprak, moest ik mij soms afvragen of ik werkelijk wakker was, of ik ook misschien droomde. Ontelbare keeren heb ik vroeger gedroomd, dat ik met Frans trouwde of ging trouwen - maar dan was het allemaal erg zonderling en verward. Soms zat ik in bruidsgewaad met hem in een rijtuig, steeds rijdende en rijdende langs allerlei onbekende wegen en straten, gelukkig zonder ooit te komen waar wij wezen moesten. Maar Frans was dan altijd een geheel ander wezen als in werkelijkheid. Hoe ik hem precies in mijn droom zag, zou ik niet kunnen beschrijven, maar hij was verschrikkelijk, weerzinwekkend, en ik gruwde
| |
| |
van hem. En vreemd genoeg was het altijd datzelfde vage afschuwelijke wezen dat in mijn droom terugkeerde en altijd als mijn bruidegom. Het was eindelijk een mij bekende persoonlijkheid geworden, dien ik niet meer met Frans vereenzelvigde. Zoo ik mijn droomen aan iemand verteld had, zou ik 's morgens hebben kunnen zeggen: ‘Ik heb weer gedroomd van hem! Wie hem! Ja, van hem, van een monsterachtig wezen, dat ik nooit in werkelijkheid heb aanschouwd, doch dat altijd weer in den droom mij verscheen als één en dezelfde nachtmerrie.
Maar dan mijn ontwaken! De onuitsprekelijke zaligheid van dat ontwaken! Ik heb ook wel eens gedroomd, dat ik geguillotineerd moest worden, dat ik op een kar naar de strafplaats reed en ik op een groot plein duizenden menschenhoofden zag krioelen. Dit gebeurde vaak toen wij, op school, aan de Fransche omwenteling kwamen. Dan was na al die doorgestane angsten ook dat wakker worden zoo heerlijk! Geen schavot, geen onafzienbare menigte om mij te zien onthoofden, maar mijn eigen prettige, gezellige kamer, waar de morgenzon vroolijk tusschen de reten der jalouzieën naar binnen gluurde.
| |
| |
Welk een genot om dan met het hoofd in de kussens nog half slaperig te liggen rondkijken, te weten dat er geen sprake is van onthoofden, noch van trouwen of iets van dien aard.
Maar nu gisterenavond moest ik wel tot het besef komen, dat ik werkelijk wakker was, en van morgen werd dit besef nog duidelijker. Ik was heel laat ingeslapen, en toen de meid op mijn kamerdeur kwam kloppen, ontwaakte ik met zoo'n vreemd drukkend gevoel op de borst.
Arme, beste Frans, vergeef het me dat ik deze woorden neerschrijf! Ik vertrouw ze alleen toe aan deze bladen van mijn dagboek, waarop geen stervelings oog zal rusten. Ik heb zoo'n onuitsprekelijke behoefte aan één vertrouwde, tegen wie ik in oogenblikken van al te groote benauwdheid mijn hart kan luchten, die mij nooit verraadt en, wanneer ik al te veel doordraaf, mij verwijtend aanstaart. Want het gesproken woord is vluchtig en voorbijgaande, maar het zwart op wit staat altijd met onmeedoogende duidelijkheid weer voor ons, wekt tot nadenken en berouw. Vóór mijn ziekte placht ik geregeld elken avond mijn dagboek bij te houden en het den vorigen dag geschrevene over te lezen, en
| |
| |
hoe vaak was ik dan ontevreden op mijzelve!
Van morgen stond ik dus schielijk op, kleedde mij aan, deed mijn best om aan allerlei dagelijksche dingen te denken en zeide aan het ontbijt zoo maar zonder eenige inleiding:
‘Gisteren middag heeft Frans met mij gesproken.... hij schijnt nog altijd van mij te houden, en om u en hem geen verdriet te doen, heb ik toen maar “ja” gezegd.’
Dien blik van papa zal ik nooit vergeten! Die arme, lieve, goede vader! Hij keek mij eerst bijna verschrikt aan, als hadde ik plotseling een gedaanteverwisseling ondergaan, maar ik deed mijn best hem opgeruimd toe te lachen en toen straalde zijn gezicht van verrukking. Hij sloot mij in de armen en snikte als een kind. Wat is het toch heerlijk iemand dien men liefheeft, door zijn toedoen zoo gelukkig te zien. Ik was ook erg ontroerd, maar trachtte kalm te blijven, want sterke emoties zijn niet goed voor hem, sprak heel gewoon over alles en dat hielp.
Toen hij mij, nadat de eerste aandoening voorbij was, bijna angstig vroeg of ik me misschien voor hem opofferde, of mij verplicht voelde, wegens het gebeurde met Karel, een schuld van
| |
| |
dankbaarheid te vereffenen, zeide ik, dat ik Frans hoogschatte en later misschien wel meer van hem zou leeren houden enz. en zoo stelde ik hem langzamerhand geheel gerust.
Het was immers niet verkeerd van mij hem zoo te antwoorden? Ik zag hoe hij elk mijner woorden als het ware indronk, als konden zij hem nieuw leven schenken, Het was een genot in die arme, oude, vermoeide oogen zoo'n innige vreugde te lezen, die gebogen gestalte zich veerkrachtiger te zien opheffen.
En 's middags kwam Frans. Die goede Frans die gisteren nog vroeg of papa er wel mee ingenomen zou zijn! Hij had zoo'n ongelukkig zondaarsgezicht, de arme jongen, toen hij binnenkwam. Maar voordat hij nog iets had kunnen zeggen, drukte papa hem stevig de hand en dat was alles. Het ging alles zoo eenvoudig en natuurlijk in zijn werk, alsof wij geen van drieën ooit verwacht hadden dat een andere oplossing mogelijk was. Ik geloof dat Frans toen wel begreep, hoe de vork in den steel zat en hoe gelukkig papa is zijn dochter onder voogdijschap te hebben gesteld. En zoo'n lastige dochter als ik ben vooral! een vrouwelijk wezen dat zelf durft
| |
| |
denken en zich zelfs zou verstouten op eigen beenen te loopen, zoo haar niet bijtijds de pas werd afgesneden.
Stil, nu kom je op verboden terrein. Ik sla mijn boek dicht en ga gauw naar bed.
| |
21 Juni.
De verhouding tusschen Frans en mij is uiterlijk geheel dezelfde gebleven. Wij zijn goede kameraden als voorheen, wij wandelen en rijden en roeien samen; geen overdreven teederheid van zijn kant, goddank! Zou hij begrijpen wat er in mij omgaat, en hoe vreeselijk ik eene andere verhouding zou vinden? Neen, dat is haast niet denkbaar. Intusschen zou ik mij soms kunnen verbeelden, dat die verklaring vijf dagen geleden maar een spel mijner fantasie is geweest. Bij oogenblikken meen ik wel te bemerken, dat het hem moeite kost dien afstand te bewaren; ik ben er hem des te dankbaarder voor. Nu kan ik ook van ganscher harte lief tegen hem zijn, hem toonen dat ik werkelijk veel van hem houd, al is het dan ook op een
| |
| |
andere wijze dan hij verlangt. Eerst moet ik den tijd hebben aan mijn nieuwen toestand te wennen. Of andere verloofden daar ook tijd voor noodig hebben?
Ben ik alleen dan zoo'n koud, gevoelloos, zelfzuchtig wezen? Annie beweert het. Zal die onwederstaanbare natuurdrang die den man en de vrouw tot elkander trekt, zal dat machtige gevoel, dat alle toestanden des levens beheerscht, alleen mij onbekend blijven? Of zal eenmaal iets dergelijks voor Frans bij mij ontwaken? Zal ik hem later gaan liefhebben zooals hij mij liefheeft? Hij vroeg het mij dien middag en ik zeide: ‘Misschien wel.’ Waarom zou dat ook niet kunnen? Er is niets in hem wat mij afstoot. Zoo ik slechts een vriend in hem mocht zien, zou ik hoe langer hoe meer van hem gaan houden. Hij heeft zoo'n eerlijke oprechte natuur. Dat papa - aangenomen het feit dat hij mij als een hulpeloos kind beschouwt - mijn toekomst met volle gerustheid hem in handen geeft, begrijp ik ten volle. En dan die onschatbare dienst ons bewezen! Zou hij toen reeds zoo edelmoedig tegenover Karel hebben gehandeld, omdat hij mijn broeder was? Mijn broeder! een
| |
| |
avonturier, een Bohemer, een misdadiger? Arme vader, wat moet gij in dien tijd hebben geleden? En hoe kiesch van Frans hem te verzoeken mij nooit iets van die zaak te zeggen, waarschijnlijk juist omdat hij niet wilde dat mijn dankbaarheid invloed op mij oefende.
Hij moest eens weten welke slechte, booze opwellingen ik soms te onderdrukken heb. Dien middag in het jachthuis vroeg hij mij zoo verwonderd, waarom ik zoo vreemd, zoo ontstemd was geweest. Weinig vermoedde hij wat er in mij was omgegaan, hoe het mij hinderde hem zóóveel verschuldigd te zijn, hoe ik hem bijna haatte. Ik voelde mij gekrenkt in mijn trots, omdat hij wist welke schande er aan onzen naam kleeft, omdat wij alleen door zijn toedoen voor de diepste vernedering werden behoed.
Hoe klein en armzalig was die trots vergeleken bij zijn edelmoedige daad, die hij voor mij die hij liefheeft verborgen wil houden! Hoe kort die opwelling ook duurde, ik schaam er mij voor. En het was juist mijn koelheid, mijn wrevel die de verklaring uitlokte, welke ik meer dan alles vreesde! Nooit heeft de vergelding zoo spoedig haar offer geëischt. En daarom mocht
| |
| |
ik ook immers niet langer aarzelen! Het was alsof een stem mij toefluisterde waarheen voortaan mijn levensweg leidde. Weg met alle zelfzuchtige gedachten. Ik zal trachten hem het leven aangenaam te maken, een trouwe gezellin voor hem te wezen. En opdat geen schaduw zijn geluk verduistere, moet hij altijd blijven denken, mijn edele Frans, dat ik uit eigen vrijen wil mijn hand in de zijne heb gelegd.
Misschien heeft Annie gelijk, houdt mijn natuur geen gelijken tred met mijn verbeelding, en zoek ik iets onbereikbaars wat buiten de grenzen der werkelijkheid ligt.
Liefde - groote, waarachtige, alles overstelpende liefde, waarin ons geheele wezen zich verliest, stel ik mij voor als.... neen, beschrijven kan ik het niet. Het is als een heerlijk droombeeld, vaag en ontastbaar als een visioen en met de oogen mijner verbeelding aanschouwd, wanneer ik een onsterfelijk kunstwerk lees of goddelijk schoone muziek hoor, naar poëzie in klanken of tonen luister. Maar nooit, nooit werd een dergelijk visioen voor mij in een menschelijk wezen belichaamd. Eenige jaren geleden hoorde ik het Requiem van Mozart uitvoeren
| |
| |
in de kathedraal te München. Het was alsof mijn ziel, gewiegd op de golven dier verheven melodieën, plotseling het besef kreeg van een ongekende wereld, welke zich voor den mensch hier op aarde kan openen. Iets dergelijks beving mij ook later, toen ik voor de eerste maal Lohengrin hoorde, toen het orkest en de koren de nadering van den graalridder aankondigden en Elsa in naamlooze vervoering haar onbekenden verlosser wacht. Ik voelde wat er op dat oogenblik in Elsa moest omgaan, zelfs voordat haar oogen hem nog aanschouwden. Het was alsof ik zelf mijn Messias voelde naderen. Zou die gewaarwording eenige gelijkenis hebben met de verrukking welke twee gelieven in elkanders armen werpt?
Maar die heerlijke muzikale phrase ging voorbij en mijn verbeelding zonk aanstonds met loomen wiekslag op de aarde terug.
Onzin! Het was waarschijnlijk een aandoening van zuiver mystieken aard, die mij een oogenblik overweldigde, en die niet de minste overeenkomst heeft met de verliefdheden welke ik nu en dan gelegenheid heb in het werkelijke leven waar te nemen. Mijn fantasie heb ik niet
| |
| |
behoorlijk onder appèl. Ik begrijp zelfs niet hoe ik er toe kwam al deze dwaasheden neer te schrijven. Ik ben er te oud voor. Laat ik maar weer naar den beganen grond en het dagelijksch proza en mijn aanstaand huwelijk terugkeeren, mij voorbereiden tot de taak die mij wacht - die van een mensch.... neen, twee menschen gelukkig te maken. Misschien is die taak niet zoo zwaar als ik mij heb voorgesteld. En zelfs al ware zij dat wel, mijn beste jaren zijn toch voorbij, mijn leven is toch verloren; laat ik het van nu af dus maar geheel aan anderen wijden.
| |
22 Juni.
Gisteren schreef ik dat onze verhouding uiterlijk dezelfde is gebleven, dat is waar.... en toch is er iets veranderd, en juist dat ‘iets’ mis ik zeer. Frans placht mijn vertrouwde te zijn, mijn vriend aan wien ik bijna alles zeide wat mij door het hoofd vloog. Dingen, die papa de haren te berge zouden doen rijzen, besprak ik met Frans, met hem dacht ik soms hardop.
| |
| |
Maar thans vliegen mij duizend dingen door het hoofd, die ik hem niet meer kan of wil zeggen, wijl ik bang ben dat hij er persoonlijke toespelingen achter zou zoeken. Soms zweeft mij iets op de lippen, maar dan bedenk ik mij nog bijtijds en zwijg stil. Wonderlijk genoeg schijnt ook hij eenigszins in hetzelfde geval te verkeeren. Er is soms een zekere gedwongenheid in zijn houding, althans het schijnt mij zoo toe. Gisteren avond bijvoorbeeld, toen wij in de schemering in het park wandelden, had hij stellig iets wat hem hinderde. Ik vroeg hem eenige nadere bijzonderheden aangaande een nutsvergadering die hij had bijgewoond, en waarvan hij aan tafel met veel opgewektheid het een en ander aan papa had verteld. Maar toen met mij werd hij eensklaps zoo stil en afgetrokken; en toen ik hem naar de oorzaak vroeg, beweerde hij dat ik het me verbeeldde en sprak er dadelijk overheen.
Allemaal heel anders dan vroeger. Natuurlijk kunnen er honderd redenen zijn die hem ontstemmen, zonder dat hij er mij deelgenoote van kan maken, maar toch frappeerde het me, dien anders zoo opgeruimden Frans zoo te zien. En hoe gek! ik voel me meer tot hem aange- | |
| |
trokken als hij een beetje stil en ontstemd is. Op zijn vol blozend gezicht verschijnt dan een meer mannelijke trek die hem goed staat. Dat vervelende jongensachtige verdwijnt dan, en zijn oogen krijgen meer uitdrukking.
Foei! hoe kan ik zulke kinderachtige dingen neerschrijven! Ik heb iets van een schoolmeisje! Hij moest het eens weten, hij die mij zoo hoog stelt en me verstandig noemt! Neen, arme jongen, hoe vroolijker en opgeruimder je bent, hoe liever het mij is! Wat komt het er op aan in hoeverre je uiterlijk in mijn smaak valt. Mijn zes en twintig jaren roepen om wraak!
| |
24 Juni.
Waarom toch houdt Frans zooveel van me? Mij dunkt dat ik niets over me heb wat een man kan boeien. Ik ben niet mooi, niet aardig, niet geestig, niet pikant, niet lief, niet meegaande, wat ter wereld kan hem dan toch in mij aantrekken? Ik begrijp het niet. Hij beweert, de goede jongen, dat ik de elegantste vrouw ben die hij kent. Ik zeide dat dit complimentje dan
| |
| |
toch in elk geval mijn naaister toekwam, maar dan schudt hij glimlachend het hoofd. Toch is het zoo. Ik houd er werkelijk van mij goed te kleeden, en om mijzelve niet altijd met toiletzaken het hoofd te breken, neem ik dan maar de beste naaister die ik vinden kan. Een zekere mate van schoonheidsgevoel zegt mij dat ieder mensch - hetzij man of vrouw - naar gelang zijner omstandigheden trachten moet er zoo goed mogelijk uit te zien. Dat is plicht. Schoonheid in elken vorm werkt veredelend op de massa. Lichamelijk schoon kan ik zoo met hart en ziel bewonderen, daarom zou ik het een bepaald voorrecht hebben gevonden, zelf schoonheid te bezitten. Dat zij bij de aesthetisch gevormde oude Grieken bijna tot een deugd werd verheven, begrijp ik ten volle. Wanneer ik op straat, op reis, in een spoorwegcoupé of in een concert- of schouwburgzaal een mooie vrouw zie met een zielvol gelaat, of een knap man, met een flinken intelligenten kop en een fraaie volmaakt geëvenredigde gestalte, kan ik haar of hem met een soort van objectief genot bewonderen; het boeit mij nog veel meer dan een mooie schilderij of een fraai standbeeld, maar
| |
| |
ik geloof dat ik, als vrouw, in mijn opvatting vrij wel alleen sta. Ik herinner me ten minste hoe een dergelijke verklaring in een kring van dames eens een algemeen gegiegel uitlokte. Ofwel het behoort alweer tot die dingen die men niet hardop mag zeggen. De vrouw wordt van kind af zoo op huichelen gedresseerd, dat men nooit precies weet wat waarheid of wat schijn is.
| |
27 Juni.
Dezer dagen las ik een brochure die mij zeer boeide: ‘De Engelsche arbeidersbeweging.’ Daar ik in mijn onkunde enkele dingen niet begreep, vroeg ik Frans mijn gebrekkige ontwikkeling te hulp te komen en sommige plaatsen te verduidelijken. Hij, als werkgever en fabrikant, is op dat gebied natuurlijk volkomen thuis, en zijn toelichtingen waren dan ook voor mij zeer leerzaam. Intusschen als dergelijke quaesties tusschen ons ter sprake komen, eindigen wij meestal met een persoonlijk debat. Hij beweert dan al lachend, dat ik aanleg heb een socialiste te worden, en ik noem hem een behoudsman
| |
| |
van de ergste soort. ‘Papa,’ zeide ik gisteren nog, ‘blijft ten tenminste in zijn rol. Hij leest nooit iets wat met zijn richting en zijn denkbeelden in strijd is. Hij citeert alleen die schrijvers welke zijn geestverwanten zijn en neemt gretig zijn lievelingsspijzen tot zich, overtuigd dat die beginselen de eenige ware zijn en de maatschappij door andersdenkenden te gronde zou worden gericht. Maar jij hebt geen bepaalde vooroordeelen; je ziet duidelijk, hoe de steeds wassende stroom van sociale rechtvaardigheid onze maatschappij door alle poriën binnendringt, maar je vergenoegt je kalm toe te zien als heb jij zelf er niets mede te maken!’
‘Welnu, wat zou ik dan moeten doen?’ vroeg hij lachend. ‘Mijn zaken liquideeren, alles wat ik bezit weggeven, en zelf als gewoon arbeiber op een andere fabriek werk gaan zoeken?’
‘Foei! wat een afgezaagde aardigheid!’ riep ik. ‘Je weet heel goed hoe ik het bedoel. Men mag niet, als men jong en krachtig en vermogend is en het geluk heeft een man te zijn, bij de theorie blijven stilstaan, maar mede arbeiden, mede strijden, mede een steen helpen aandragen ten behoeve van het grootsche gebouw der toekomst.’
| |
| |
‘Het grootsche gebouw der toekomst? Een mooi woord, en anders niet. Zie je wel, dat je een dweepster bent, Louize? Wacht je zooveel heil van de toekomst? Vorsch dan eerst nog wat dieper in het verleden. Alles schon da gewesen! Evolutie - reactie - in die twee woorden ligt immers de geheele geschiedenis der menschheid en de wijsheid der eeuwen opgesloten!’
‘En tot welke van die twee werelds troomingen wil jij behooren?’
‘Tot geen enkele, de hemel beware mij er voor. Ik zweef verre boven al dat getob en gehaspel van idealisten en droomers, sla aller streven gade en put wijsheid uit het voorbeeld van anderen.’
‘Een hoogst onvruchtbare wijsheid als je toch werkeloos blijft. Weet je hoe ik dat zweven in de lucht noem?’
‘Welnu?’
‘De philosophie van het egoïsme.’
Hij lachte hartelijk en ik lachte ook, mais en badinant on dit la vérité, en zoo zijn wij gedurig aan het schermutselen. Frans is door en door goedhartig en edelmoedig; ik weet dat hij onder zijn arbeiders zeer bemind is, maar
| |
| |
hij blijft op het oude standpunt staan. Den grooten modernen strijd tusschen kapitaal en arbeid zal hij zeer zeker nooit helpen oplossen. Zijn laconisme in dat opzicht is me een raadsel. Dat hij zoo verdraagzaam jegens andersdenkenden is, komt bij hem hoofdzakelijk uit onverschilligheid voort. En dat in een eeuw als deze! - Gisteren eindigde hij met te zeggen, dat wij juist goed bij elkaar passen, dat man en vrouw elkander moeten aanvullen; dat mijn vrouwelijke voortvarendheid, mijn neiging to jump at conclusions zijn traagheid ten goede zal komen en wij elkaar dus behoorlijk in evenwicht kunnen houden.
Onder ons gezegd, zou ik dat evenwicht wel wat minder volmaakt wenschen. Zoo ik mettertijd eens genoeg invloed op hem kreeg, om de schaal naar mijne zijde te doen overhellen, om hem, die in zijn omgeving zooveel nut kan stichten, ten opzichte van de sociale quaestie tot meer ijver aan te sporen, wat zou mij dit dankbaar stemmen!
Welke illusies ben ik bezig mijzelve te scheppen! Al zou ik het mij honderdmaal willen opdringen, ik heb niet het gevoel dat onze
| |
| |
naturen bestemd zijn elkaar aan te vullen. Er is iets in hem wat ontmoedigend op mij werkt. Dit begin ik nu pas in te zien, nu wij zoo aanhoudend samen zijn.
Geweldig zie ik tegen de volgende dagen op. Overmorgen wordt onze verloving publiek, morgen schrijf ik aan Annie.
| |
4 Juli.
Wat is het vreeselijk zoo geslingerd te worden, dat men eindelijk geen goed van kwaad meer kan onderscheiden! In dagen heb ik mijn dagboek niet meer opengeslagen. Ik kon niet schrijven, bevreesd als ik was voor mijn eigen gedachten. Behoefde de mensch slechts niet te denken! Bezat ik slechts de macht die innerlijke stem tot zwijgen te brengen, die, in de stilte van den nacht, zoodra alles in diepe rust is verzonken, mijn hoofd doet bonzen en gloeien.
Al die dagen ben ik valsch en onwaar geweest, ik heb geveinsd, gehuicheld; als een volleerde tooneelspeelster heb ik een rol gespeeld tegenover vrienden en kennissen, tegenover papa, tegenover Frans.
| |
| |
De eerste dagen scheen mij alles zoo gemakkelijk toe. Wat 15 Juni was voorgevallen, kon ik bijna vergeten, maar nu onze verloving bekend moest worden, kwam alles er mij aan herinneren: bezoeken, brieven, gelukwenschen, een diner dat papa noodig achtte te geven... en dan dat eeuwige feliciteeren, die handdrukken en glimlachjes, die half gesloten knippende oogen van sommige dames, die te kennen moesten geven dat deze oplossing reeds lang was voorzien! Voorzien door allen behalve door de persoon zelve!
Maar ik hield mij uitstekend, ik trok een blij gelukkig gezicht, bedankte met allerliefste lachjes, en inmiddels bekroop mij de lust al die feliciteerende menschen plotseling toe te roepen: ‘Ik trouw tegen wil en dank, zonder mijn aanstaande lief te hebben; ik trouw omdat ik mijn leven toch verloren acht, omdat mijn broeder een avonturier en een dief is, omdat ik er zedelijk toe gedwongen word!’
Te denken de ergenis, den afschuw van allen zoo ik dit werkelijk gedaan had, zoo ik één oogenblik waar was geweest! Niemand verlangt immers waarheid. Hoe weinig ik ook met de
| |
| |
eigenlijke wereld in aanraking kom, ken ik toestanden en verhoudingen, die alleen door schijn en leugen worden gered - en die schijn heet maatschappelijke zedelijkheid. De wereld vraagt niet wat er geschiedt, maar wat men te weten komt; wie haar op de behendigste wijze misleidt, wordt het hoogst door haar verheven. Zij wil bedrogen worden, zij eischt het en werpt den steen op hem of haar die den moed heeft oprecht te zijn of zelfs maar oprechtheid te prediken.
Waarheid is een woord, waar men gaarne mede schermt. Op elk gebied dient het als lichtende achtergrond, maar wee hun die het licht al te fel laten schijnen, die de in een weldadig duister gehulde plekjes zichtbaar maken. Zij zijn zoo lastig en dwaas en onwelkom, zij verstoren de zoete sluimering waarin de menschheid door leugen en zelfbedrog wordt gewiegd. Den vorigen nacht den slaap niet kunnende vatten, stelde ik mij o.a. voor, hoe het geweest zou zijn indien ik anders hadde gehandeld, indien ik papa had teleurgesteld en Frans, gekrenkt door mijn afwijzing, zijn bedreiging ware nagekomen en ons huis niet langer hadde bezocht.
| |
| |
Wat al commentaren in het praatzieke Kesterdam! Ik zou waarschijnlijk in aller oogen een overgefelijke coquette zijn geweest, en alles ware op rekening gesteld van mijn ‘onvrouwelijke denkbeelden’, zooals onlangs een mijner kennissen zich uitdrukte. Men zou zeker bij die gelegenheid een parallel hebben getrokken tusschen den broeder en de zuster, oude vergeten geschiedenissen opgerakeld en mijn ouden vader beklaagd hebben. Maar nu, nu is alles goed, nu doe ik een verstandig huwelijk dat iedereen voor mij geschikt acht en is iedereen over mij tevreden. Kon ik zelve het ook maar zijn!
| |
6 Juli.
Sedert een paar dagen ben ik gelukkig veel kalmer, de storm is gaan liggen. Het heeft mij moeite gekost dat oproer in eigen binnenste te bedwingen, maar nu ben ik zoo dankbaar dat die crisis voorbij is. 's Nachts heb ik soms mijn hoofd in de kussens begraven, om mijn snikken te smoren, vreezende dat men mij in het stille huis kon hooren, maar nu is er een soort van
| |
| |
berusting over mij gekomen. Mijn poging om kalm en verstandig te zijn en tegen mijzelve te redeneeren, heeft geholpen. Ik ben Frans immers waarachtig genegen, heb het ernstige voornemen een goede vrouw voor hem te worden, hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Bovendien zijn huwelijken op achting en vriendschap gegrondvest, naar men beweert, de gelukkigste!
Wat beweegt mij toch altijd te denken aan dat andere, dat ik nooit zal kennen, omdat ik er nu eenmaal niet vatbaar voor ben? Egoïstische naturen kunnen niet liefhebben, zegt men; zou ik egoïstisch zijn? Zeker wel. Want ik denk eigenlijk altijd aan mijzelve, aan mijn geluk, alsof ik juist recht heb op geluk! Wie is waarlijk gelukkig in dit leven? Waarom kan ik niet, als zoovele anderen, mijn geluk zoeken in zelfverloochening en plichtsvervulling? Wanneer ik de oogen van Frans zie stralen en papa als het ware zie herleven sedert mijn verloving, moet ik tevreden zijn en het besef hebben dat ik mijn levenstaak vervul.
Wat verlang ik eigenlijk? Vrijheid?... Wat heeft een vrouw aan vrijheid zonder kennis en ontwikkeling?
| |
| |
En wat verlang ik met betrekking tot een huwelijk? Verliefdheid? Hartstocht? Maar ik heb die twee mij onbekende elementen in het leven vaak hooren beschrijven als tot de minder edele neigingen van den mensch behoorend. Is mijn genegenheid voor Frans dan niet misschien juist wat zij wezen moet? O God, ik weet het niet. Laat ik maar niet meer nadenken, mij geene vragen stellen die ik toch niet kan beantwoorden, en in het tegenwoordige berusten, mijzelve geheel wegdenken.
| |
7 Juli.
Annie heeft mij geantwoord. Zooals ik verwachtte, was haar brief één vreugdekreet. Zij meent, het goede kind, dat haar avondsermoen op mijn verjaardag den doorslag heeft gegeven, mij de oogen heeft geopend. ‘Zie je nu wel dat je hem liefhadt zonder het zelve te weten?’ juicht zij. En dan volgt weer een opgewonden beschrijving van haar eigen geluk en voorspelt zij mij huwelijkszegen en moederweelde, en laat zelfs een heele reeks blonde krullekopjes voor
| |
| |
mij defileeren! Welk een levendig enthousiast wezentje! Ook tegenover haar zal ik voortaan moeten huichelen. Zij moet altoos blijven denken wat zij nu denkt. Ik acht Frans te hoog om, nu ik zijn vrouw word, iemand, zelfs haar, te laten vermoeden, wat er in mij omgaat, hem te laten beleedigen door medelijden. Een ieder moet de volmaakt gelukkige echtgenoote in mij zien; dat ben ik den man die mij een zoo innige affectie betoont verschuldigd en.... wie weet, eindelijk zal ik mij misschien zoodanig met mijn rol vereenzelvigen, dat ik den schijn niet meer van de werkelijkheid kan onderscheiden.
Soms verbeeld ik me nu reeds dat ik zoover ben. Il n'y a que le premier pas qui coûte. Den dag dat ons engagement publiek werd, heeft Frans voor het eerst zijn rechten als verloofde doen gelden. Zoodra wij alleen waren, heeft hij mij in zijn armen genomen en gekust, zoo onstuimig, dat mijn eerste opwelling was hem driftig van mij te stooten. Maar hoewel tranen van wanhoop mij in de oogen sprongen, duldde ik zijn liefkoozingen. Wel woedde er daarna een storm in mij, maar alles schijnt gewoonte te worden. Nu hij mij elken dag kust
| |
| |
en eenige keeren daags den arm om mij heen slaat, komt mijn innerlijk wezen niet meer zoo in verzet als die eerste maal. Ik vind het alleen lastig en onaangenaam. Vooral wekt het een gevoel van medelijden bij mij op, omdat ik niet zooveel voor hem kan wezen als hij verlangt.
Hij kan soms zoo onbeschrijfelijk teeder zijn, mij zulke lieve hartelijke dingen zeggen, dat ik er van geroerd ben. En hoe beijvert hij zich steeds mijn geringste wenschen te voorkomen! Het is alsof hij letterlijk elk woord dat ik spreek opvangt en onthoudt. De vluchtigste opmerkingen door mij geuit en in het volgende oogenblik weer vergeten, geven hem aanleiding tot allerlei aardigheden en verrassingen, die mij treffen, niet door de waarde, maar door de gedachte welke bij hem moet zijn voorafgegaan.
Arme, trouwe Frans! moge het mij gegeven zijn je nooit anders dan geluk te schenken; mijn leven zal dan tenminste niet geheel doelloos voorbijgaan.
| |
| |
| |
8 Juli.
Frans heeft een zuster, een eenige zuster, veel ouder dan hij, die van zijn achtste jaar af bijna een moeder voor hem is geweest, Haar vader, die tweemaal huwde, verloor zijn tweede vrouw, en toen was het Bertha, zijn oudste en eenige dochter, die haar achtjarig broertje verder met de teederste zorg opvoedde en grootbracht. Haar eigen broeder, met wien zij slechts een paar jaren in leeftijd verschilde, trouwde zeer jong en vertrok als ingenieur naar Amerika. Hij schrijft zelden, geloof ik, zoodat die band door de langdurige scheiding losser is geworden, maar des te meer heeft zij zich aan Frans gehecht. Toen hij den leeftijd bereikte, waarop hij op eigen wieken kon drijven en haar dus niet meer noodig had, is zij getrouwd met iemand, die acht jaren op haar heeft gewacht. Die Bertha is in haar soort een mooi vrouwentype. Persoonlijk ken ik haar weinig. Zij verkeert in een geheel anderen kring dan ik. Eens of tweemaal op een jaar leggen wij een kort bezoek over en weer af, maar Frans heeft mij
| |
| |
vaak over haar gesproken. Hij houdt veel van haar en met alle recht. In de schoonste jaren van haar jonge-meisjesleven heeft zij moederplichten op zich genomen, en haar huwelijk met den man dien zij liefhad van jaar tot jaar verschoven, wijl zij voelde haar plichten als echtgenoote en als zuster niet te kunnen vereenigen.
Toen na den dood van den ouden heer Meerdonk, Frans op drie-en-twintigjarigen leeftijd als chef van de fabriek optrad, was zij eenige jaren te voren pas Mevrouw Harpers geworden. Haar man is leeraar aan de Hoogere Burgerschool, en hoewel hun echt kinderloos bleef, moeten zij voorbeeldig gelukkig zijn. Ik geloof dat Frans in het huis zijner zuster de illusiën heeft opgedaan, die hem met betrekking tot het huwelijk steeds voor den geest zweven. Het schijnt dat elk mensch, zeldzame gevallen uitgezonderd, dermate den invloed ondergaat zijner dagelijksche omgeving, dat de aldus verkregen indrukken een onuitwischbaren stempel op zijn levensbeschouwing drukken.
Het huwelijk mijner ouders is nooit gelukkig geweest. Hoe jong ik ook was toen mijn moeder stierf, heb ik enkele voorvallen uit mijn prille
| |
| |
jeugd nooit kunnen vergeten. En wanneer ik haar beeltenis aanschouw, wanneer ik dat schoon, lijdend gelaat zie - waarvan enkele lijnen mij nog voor de herinnering staan - dat gelaat vol onderdrukte energie en wilskracht, die oogen vol pijnlijke berusting, dan bekruipt mij een gevoel van angst alsof....
Daar zwerven mijn gedachten weer een verkeerden kant uit en is mijn egoïsme voor de zooveelste maal aan het woord Waar was ik ook weer?....
Ja, Frans heeft de schoonste zijde van het huwelijk van nabij leeren kennen. Vandaar zeker zijn optimisme in dat opzicht.
Ik weet niet of ik het mij verbeeld, maar mijn aanstaande schoonzuster is, geloof ik, niet zoo heel erg met Frans' verloving ingenomen. Sedert drie maanden is zij met haar man, die ziek is geweest, tot herstel van gezondheid in Wiesbaden, en dezer dagen heeft zij ons per brief haar gelukwenschen gezonden. Zij schrijft vriendelijk, maar tusschen de regels door lees ik iets anders dan wat zij zegt. Haar groote affectie voor Frans doet haar zeker bij intuitie beseffen, dat de mijne niet bestaat. Of zal zij
| |
| |
begrepen hebben, dat waarachtige liefde geen drie jaren noodig heeft om tot bewustzijn te komen?
Frans begrijpt niets. Sedert hij mij naar hartelust mag liefkoozen, schijnt hij volmaakt gelukkig, en dan kan hij zelfs uitgelaten zijn. Geen buien van stilheid en afgetrokkenheid meer, hij is de opgeruimdheid zelve.
Hoe moet ik dan mijn best doen niets te laten bemerken van mijne gedachten! Waar is de prettige vertrouwelijke omgang van vroeger gebleven? Toen kon ik ook soms zoo opgewekt en vroolijk zijn, wanneer ik met hem samen was en wij kibbelden en schermutselden en ik dapper mijn eigen terrein verdedigde. Maar nu weet ik soms niet wat te zeggen. Elk woord dat ik tot hem spreek, is berekend, overdacht. Hoe is het mogelijk dat ik niet eerder heb begrepen, hoe dit niet anders zijn kòn? Ik hoopte zoo dat wij kameraden zouden blijven!
Alsof een verhouding die op een leugen berust ooit anders dan onwaar en gewrongen kan wezen!
| |
| |
| |
11 Juli.
Heden avond, eenige uren geleden, zaten Frans en ik in het park bij den vijver. Hij vertelde me dat hij dien morgen een brief van zijn zuster had ontvangen en dat zij de volgende week thuiskwam.
‘Een prettige tijding,’ zeide hij ten slotte, ‘ik verlang er naar dat gij elkander nader en beter zult leeren kennen; je hebt haar eigenlijk zoo zelden ontmoet.’
‘Ik ken haar volmaakt goed door jou en ik stel haar zeer hoog,’ was mijn antwoord.
‘Dat hoog stellen is niet noodig; die goede Bertha is door en door eenvoudig, maar gij zult hoop ik van elkaar gaan houden.’
‘Het eene is een gevolg van het andere. Ik voor mij houd al spoedig van iemand die ik om de een of andere reden bewonder; maar zij moet nog van mij leeren houden, dat wil je eigenlijk zeggen, is 't niet?’
Hij is zoo oprecht en eerlijk, die goede Frans, en ik zag dat die vraag à bout portant hem in verlegenheid bracht.
| |
| |
‘Gij zijt zulke contrasten! Het is niet mogelijk dat een vrouw als zij, doortrokken van geheel andere begrippen omtrent... ja letterlijk omtrent alles, haar tegenvoetster ten volle kan apprécieeren zonder haar persoonlijk te kennen. Zij bekijkt je nu door mijn oogen natuurlijk, maar zij moet je ook door eigen oogen gaan bekijken.’
‘O, wee, wat zal ik er dan slecht afkomen!’ riep ik. ‘Denk je dat iedereen zoo verblind voor me is als jij?’
‘Waarom tegenwoordig toch altijd het air aan te nemen, alsof je zoo'n geringen dunk van jezelve hebt?’ vroeg hij bijna ongeduldig. ‘Vroeger heb ik deze manie nooit bij je opgemerkt, integendeel, je hadt eerder iets over je.... hoe zal ik het noemen - een zekeren hooghartigen overmoed, die geheel bij je op weerspannigheid aangelegde natuur paste.’
‘Ja, vroeger... maar waar zou ik nu met overmoed of weerspannigheid heen? Ben ik thans niet voorbeeldig tam en zoet en volgzaam? Verbeeld je eens dat ik in mijn tegenwoordigen toestand mijn geest of mijn fantasie nog veroorloofde een zijsprong te wagen!’
Ofschoon ik mijn best deed te schertsen, scheen
| |
| |
er in mijn toon iets te liggen wat hem hinderde.
‘Ik geloof waarachtig, dat het feit alleen van je verloving, je in eigen oogen zoo.... vernedert, dat je er bepaald deemoedig onder wordt?’
‘Moest het mij misschien in eigen oogen verheffen?’ klonk mijn spottende vraag. ‘Dat ontbreekt er nog maar aan.’
Nauwelijks had ik dit gezegd of ik had er berouw van. Maar het gesprek prikkelde mij en riep een boozen geest in mij wakker.
‘Louize...’ zeide hij op zoo treurigen toon dat ik er door getroffen werd, ‘dat is de eerste keer in al deze gelukkige weken dat je zoo vreemd tegen me bent; maar het is weer een van je gewone boutades, niet waar? Je meent niet wat je zegt.’
‘Vergeef me, Frans, ik had beter gedaan niet zoo te spreken, maar ik meen het wel degelijk. Laten we nu echter van dat glibberig terrein liever afstappen en niet langer over het huwelijk philosopheeren. Voor een paar verloofden is dat ook al te dwaas. Je weet trouwens genoeg hoe ik er over denk, en hoe, volgens mijn opvatting, het hedendaagsch huwelijk den mensch voor altijd van zijn hoogste goed: zijn vrijheid be- | |
| |
rooft. Je hebt mij immers genomen met al mijn dwaze ideeën en opvattingen, en ik doe mijn best ze te onderdrukken, maar dat gaat niet zoo maar in enkele weken, dat begrijp je wel!’
‘Doe je wezenlijk je best?’ vroeg hij met verhelderd gelaat.
‘Wezenlijk. Maar laten wij nu nog eens over Bertha spreken. Zijn wij inderdaad zulke contrasten? Dat vind ik interessant.’
‘Ongeloofelijke contrasten in elk opzicht. Over maatschappelijke quaesties bijvoorbeeld heeft zij nooit nagedacht; en dat vind ik best,’ voegde hij er met een glimlach bij. ‘Vervolgens heeft zij de gewone geijkte begrippen omtrent de stelling der vrouw in de samenleving en is zij zeer godsdienstig.’
‘Zoo? Nu, godsdienstig zijn wij allen. Iedere denkende hooggestemde mensch koestert in eigen ziel een levensideaal, en den dienst daaraan gewijd kan men ook godsdienst noemen.’
‘Ja maar ik bedoel godsdienstig in den gewonen zin van kerksch, vroom, geloovig.’
‘En hoe oordeelt zij over andersdenkenden?’ vroeg ik.
‘Zij is te goed om te veroordeelen, maar....’
| |
| |
‘Zij zou voor een christelijk geloovige schoonzuster meer sympathie gevoelen dan voor mij?’
‘Dat weet ik niet. Eigenlijk spreek ik nooit met haar over die dingen, omdat ik haar door mijn eigen gemis aan vroomheid geen verdriet wil berokkenen. Om haar genoegen te doen, ga ik alle drie of vier weken eens naar de kerk; waarom haar niet met zoo'n kleinigheid tevreden te stellen? Die lieve zus is anders de goedhartigheid zelve, maar op dat punt zijn ongeloovigen, vreemd genoeg, meestal verdraagzamer.’
‘Dit verschijnsel schrijf ik hieraan toe, dat de laatsten niet vreezen door discussiën in hun overtuiging te worden geschokt.’
‘Ja, ja, jij bent een verstokte atheïste, dat weet ik,’ zeide hij half schertsend.
‘Verstokt? Hoe bedoel je dat? Ik heb den grootsten eerbied voor de overtuiging van anderen, ik kan er mij zelfs zeer goed in verplaatsen, omdat godsdienst, geloof, een behoefte is aan zedelijken steun, een zaak van het gemoed meer dan van het verstand. Die groote gevoeligheid en prikkelbaarheid echter van sommige geloovigen ten opzichte van andersdenkenden is in mijn oogen een bewijs van zwak- | |
| |
heid, van aarzeling. De vrome, wiens godsdienstig geloof pal staat als een rots, vreest geen tegenspraak, is even geduldig en verdraagzaam als de atheïst, wijl hij zich krachtig genoeg gevoelt om elken strijd aan te durven. Maar waarom,’ vervolgde ik met eenige verwondering ‘bezigde je daareven het woord verstokt? Denk jij zelf dan anders?’
‘Ik!....’ riep hij met kluchtigen schrik, ‘ik weet immers zelf niet wat ik precies denk! Zoo diep ben ik nog nooit met mijn gedachten gegaan. Bij mij gaat het leven boven de leer. Ik tracht mijn plicht te doen op deze wereld en goed voor mijn medemenschen te zijn. Maar het gescharrel in zake geloof, politiek en al die andere dingen zie ik rustig aan en houd er mij zooveel mogelijk buiten.’
‘Maar, Frans, zoo'n gebrek aan ernst had ik niet bij je vermoed! Hoe is het mogelijk niet te denken aan alles wat den menschelijken geest bijna sedert het ontstaan dezer planeet voortdurend in spanning houdt - aan alles wat met de donkerste bladzijden der wereldgeschiedenis in verband staat!’
‘Juist, ik ben zoo doordrongen van al het
| |
| |
onheil sedert eeuwen door geloofsijver en geloofsvervolging en alle mogelijke geloofshaspelarijen en godsdiensten gesticht, dat ik dit gevaarlijk terrein opzettelijk vermijd, om niet nog meer onrust te helpen stoken!’
Frans kan dergelijke dingen op zoo'n grappige manier zeggen, dat men nauwelijks ernstig kan blijven, maar ditmaal hinderde het mij toch hem zoo te hooren spreken en wilde ik mij niet met zijn gewone paradoxen, waarmede hij zich van alles afmaakt, tevreden stellen.
‘Maar je hebt toch ook eenmaal dien vreeselijken strijd gekend, die in het gemoed van ieder mensch plaatsgrijpt, wanneer hij de leerstellingen door ouders en leeraars verkondigd als onwaar moet verwerpen. Waarlijk, daartoe komt men niet dan na een pijnlijke worsteling met zijn eigen ik.’
‘Neen, bekoorlijke zedepreekster,’ lachte hij ‘al zie je me nog zoo verontwaardigd aan, van pijnlijke worstelingen met mijn eigen ik, heb ik nooit iets gemerkt! Maar kom, laten wij nu eens tot een gezelliger punt van discours overgaan. In dit heerlijk schemeruurtje is het immers ongehoord daar als een paar oude professoren te zitten redeneeren!’
| |
| |
Hij wilde den arm om mij heen slaan maar ik weerde hem zachtjes af. Hij had mij werkelijk teleurgesteld en ik wilde weten of hij misschien in scherts had gesproken.
‘Wezenlijk, Frans, zoo'n onverschilligheid is me een raadsel, maar het kan je geen ernst wezen.’
‘Het is mij wel degelijk ernst. Ik heb nooit behoefte gehad over die dingen veel te denken. Of dit verkeerd van mij was, laat ik daar. Ik dacht altijd maar, dat, als ik trachtte goed en rechtvaardig te zijn, ik het best met de groote rekening des levens in 't reine zou komen; maar het doet me altijd pleizier als ik andere menschen trouw naar de kerk zie gaan, dat hoort er zoo bij, vind ik. Trouwens, zoodra ik den beganen grond verlaat en te hoog wil vliegen, begeeft me de adem. Ik heb nu eenmaal niet een zoo ernstige fijnbesnaarde natuur als jij, Louize, ik ben van een veel grover maaksel.’
‘Stil toch, Frans, je moogt me niet zoo vleien, en dan nog wel ten koste van jezelven. Dus heb je nooit behoefte gehad in eigen binnenste uit te maken wat, of in hoeverre je kunt gelooven of niet?’
| |
| |
‘Nooit! en wees overtuigd dat honderden en duizenden met mij in hetzelfde geval verkeeren, maar zij zullen het niet bekennen. Of wel, zij beweren geloovig te zijn, wijl zij daardoor gemakkelijker in de maatschappij vooruitkomen, of wel zij schermen met van buiten geleerde phrasen en loopen met hun ongeloof te koop, om voor esprits forts door te gaan. Maar ik wil mij niet anders voordoen dan ik ben, vooral niet tegenover jou, lieveling, die zelf altijd zoo waar en oprecht zijt.’
‘Ik, waar en oprecht?....’ stamelde ik, en ik voelde dat in het donker mijn wangen begonnen te gloeien.
‘Ja, hoor je dit voor het eerst? Begint mijn hooghartige Louize in dit opzicht ook al aan zichzelve te twijfelen?’
‘Ik weet het niet, maar je moet niet altijd zoo goed van me denken, Frans, dat kan ik niet verdragen!’ riep ik zenuwachtig.
‘Best; ik beloof je het nooit meer hardop te zullen zeggen. Ben je nu tevreden?’ lachte hij, en daarmede was ons gesprek geëindigd en wandelden wij naar huis.
Ik, waar en oprecht! - Het is alsof een
| |
| |
Nemesis Frans altijd juist die woorden in den mond legt welke mij de meeste pijn veroorzaken.
| |
14 Juli.
Gisteren nacht kon ik niet slapen; dat gebeurt mij wel meer tegenwoordig. Frans was 's avonds uit de stad gekomen met het relaas van een voorval, dat geheel Kesterdam in opschudding brengt. De vorige week was de rijke notaris Mans plotseling gestorven, en thans is bij het nazien zijner papieren gebleken, dat zijn geldzaken niet in orde waren, dat hij niet alleen zijn eigen fortuin maar ook het geld van anderen heeft zoek gebracht. Men fluistert zelfs dat die plotselinge dood aan den vooravond van een bankroet niet toevallig is geweest; dat hij, geen uitkomst meer ziende, de hand aan zichzelven heeft geslagen.
Zijn eenige zoon, met een schatrijk meisje verloofd, is radeloos. Haar ouders en hij zelf willen het engagement verbreken; zij echter wil het huwelijk doorzetten. Het schijnt dat zij zoo innig gelukkig waren! Arme jongen, hoe goed
| |
| |
begrijp ik zijn toestand, zijn wanhopigen strijd tusschen liefde en trots. En zijn trots zal natuurlijk zegevieren. Arm en onteerd zal hij van alle geluk afstand doen, om misschien elders een nieuw leven te beginnen.
Die treurige geschiedenis had een zoo diepen indruk op me gemaakt en hield mijn verbeelding zoo bezig, dat ik, na mij ter ruste te hebben begeven, klaar wakker bleef. En hoe mijn gedachten toen verder afdwaalden en eindelijk op een geheel ander punt aanlandden, weet ik zelve niet, maar plotseling viel mij iets in en voer mij een schok door de leden. Hoe is het mogelijk dat dit denkbeeld nooit vroeger bij mij was opgekomen! Hoe ongeduldig lag ik te luisteren naar het slaan van den dorpstoren, die tergend langzaam de uren verkondigde, want ik snakte naar den morgen, die maar niet scheen te willen aanbreken!
Eindelijk sliep ik een paar uren in en kwam met een zwaar drukkend gevoel op de oogleden aan het ontbijt. Dadelijk na afloop volgde ik papa naar zijn studeerkamer, en deed hem zonder eenige voorbereiding de vraag, die in het nachtelijk uur bij mij was opgerezen.
| |
| |
‘Papa... heeft Frans meer fortuin dan ik?’
Papa zag mij verschrikt aan en lei zijn pen neer.
‘Wat bedoel je toch, kindje?’
‘Ik wil weten, papa, of u mij een bruidschat meegeeft, groot genoeg om... de vrouw van een vermogend man te kunnen worden?’
‘Maar Louize,’ zeide papa, ‘wat is dat nu weer voor een gril? Laat die geldzaken toch aan ons over.’
‘Neen, papa, in dit geval moet ik op de hoogte worden gebracht,’ zeide ik op stelligen toon, hoewel ik hem zag verbleeken en maar al te goed besefte, hoe mijn stoutmoedig optreden hem zou schokken. ‘Al wil u mij nog steeds kind houden, ik voel mij op mijn zes-en-twintigste jaar geen kind meer en wensch te weten, welke mijn financieele omstandigheden zijn alvorens ik in het huwelijk treed. Een paar dagen na de verloving heeft u met Frans eenige uren in deze kamer doorgebracht. Toen zijn natuurlijk de geldzaken behandeld.’
‘Dat is zoo... en wat verlang je nu te weten? Ik geloof,’ sprak papa op verwijtenden toon, ‘dat nog nooit een vader op deze wijze door zijn kind is ondervraagd geworden.’
| |
| |
‘Papa, u kent mij genoeg om te weten dat ik niet geldzuchtig ben,’ zeide ik pijnlijk getroffen. ‘Dank zij de richting aan mijn opvoeding gegeven, ken ik niet eens de waarde van geld, ik weet niets van al die dingen. Maar dat alleen weet ik, dat ik mijn eigen fortuin wil meebrengen, dat ik financieel onafhankelijk wil zijn... in een woord dat ik niet door mijn echtgenoot wil onderhouden worden.’
‘Onderhouden worden? Wat is dat een onkiesche term dien je daar bezigt! Welke zonderlinge begrippen heb je toch omtrent het huwelijk?’
‘Misschien andere begrippen dan de meesten. Arm zijnde, zou ik nooit een rijk man huwen - nooit! Daarom moet ik weten of... Liever geef ik Frans heden nog zijn woord terug dan daaromtrent in het onzekere te blijven.’
‘Nu, je bent niet arm, wees daaromtrent gerust, maar je redeneering op zichzelve is onzin, kindlief, geloof me.’
‘Onzin misschien, waar het huwelijken uit liefde betreft,’ zeide ik, bevende van inwendige spanning, ‘en dan nog... maar u vergeet, vader, dat vooral in mijn positie...’
‘Geen woord meer, Louize!’ zeide papa, met
| |
| |
plotselinge drift overeind rijzend. ‘Niemand heeft je tot dat huwelijk gedwongen. Uit eigen vrijen wil heb je “ja” gezegd, en een vrouw die achting voor zichzelve heeft, neemt haar eenmaal gegeven woord nooit terug, onthoud dat. Maar heb dan tevens genoeg eerbied voor je aanstaanden echtgenoot om nooit, zelfs niet tegen je eigen vader, iets te zeggen, wat hij zelf niet zou mogen hooren!’
‘Mocht hij het slechts hooren!’ zeide ik, alle zelfbeheersching verliezend. ‘Ik veracht mijzelve sedert lang; ik bedrieg hem, ik bedrieg allen...’
‘Louize, ik gebied je nogmaals te zwijgen!’ riep mijn vader met klimmenden toorn. De aderen op zijn voorhoofd waren gezwollen, nog nooit had ik hem zóó gezien. ‘Ik duld niet dat je in mijn tegenwoordigheid zoo spreekt. Welke geest van tegenspraak, onverstand en lichtzinnigheidje op dit oogenblik bezielt, is me een raadsel, maar dergelijke taal wil ik niet aan hooren.’
Ik zweeg werkelijk. Zijn woorden hadden mij aanstonds doen verstommen. Een kil gevoel sloop mijn hart binnen. Was het mijn vader die aldus over mijn lichtzinnigheid sprak, mijn eigen vader, die toch alles wist!
| |
| |
‘Nu zie je eens de zwakheid der vrouw!’ ging hij steeds heftiger voort, terwijl hij met groote stappen op en neder liep. ‘In die geheel eenige omstandigheid des levens, waarin zij zelve moet handelen en oordeelen: in de keuze van een echtgenoot, is zij verward, besluiteloos, veranderlijk, weet zij zelve niet wat zij wil. Hoe dus in gewichtige zaken op haar te bouwen!’
Ik zeide niets meer. Een zonderling gevoel had mij bevangen; het was alsof papa's stem van heel uit de verte tot mij kwam.
‘Waarom toch mij zooveel verdriet te berokkenen, Louize?’ hernam hij met gesmoorde stem, terwijl hij met de handen voor het gelaat plotseling als uitgeput in zijn stoel zonk. ‘Waarom mijn ouden dag te verbitteren, gij mijn eenig overgebleven kind, gij mijn laatste troost!’
Nog altoos bleef ik roerloos zitten, niet in staat een enkel woord tot mijne rechtvaardiging te uiten, toen ik zag dat papa opeens zijn handen hulpeloos uitsloeg, en zich aan de tafel vastgreep, terwijl een lijkkleur zijn gelaat overtoog.
Ik vloog naar hem toe en ondersteunde zijn hoofd, dat loodzwaar tegen mijn schouder rustte.
| |
| |
Het klamme zweet parelde hem op het voorhoofd. Dadelijk herkende ik een aanval van zijn gewone kwaal, door zijn uitbarsting van drift te voorschijn geroepen. Ik wist immers hoe gevaarlijk dit voor hem was! Op mijn luid schellen kwamen de bedienden toegesneld. Zij legden hem op een rustbank, waarna het bevochtigen van zijn slapen met eau de cologne, en eenige druppelen van het geneesmiddel, voor dergelijke gevallen altijd bij de hand, en hem met moeite tusschen de stijf gesloten tanden gegoten, hem na eenige minuten deden bijkomen. Maar mijn ondragelijke angst gedurende die korte oogenblikken, die mij een eeuw toeschenen!
‘Papa....’ fluisterde ik, toen allen de kamer hadden verlaten en hij door kussens ondersteund op de bank lag. ‘Vergeef mij, ik zal u nooit meer verdriet doen, en alleen denken aan wat thans mijn plicht is.’
Wat zag hij mij dankbaar aan. Zijn trekken ontspanden zich.
‘Vergeef ook mij, Louize, wanneer ik misschien wat hard ben geweest. Je zult je ouden vader niet meer zoo doen schrikken, nietwaar? Ik kan niet veel meer lijden, kind.’
| |
| |
‘Ik beloof het u.’
‘En wat de geldzaken betreft, daarover zullen wij morgen wel nader spreken.’
‘Ja, ja, vader. Ga nu maar rusten en tracht aan niets meer te denken.’
Ik kuste het oude grijze hoofd, dat zoo uitgeput in de kussens der sofa lag en ging naar mijn kamer. Mijn slapen bonsden, mijn polsen sloegen koortsachtig. Ik schreef Frans een briefje, dat papa ongesteld was en verzocht hem dien avond niet te komen. Toen ging ik zelve met zware hoofdpijn wat liggen.
Vandaag is papa gelukkig weer beter.
| |
16 Juli.
Dezen morgen liet hij mij bij zich komen.
‘Ik heb nog eens rijpelijk over de zaak nagedacht, kindlief,’ sprak hij, ‘en ik ben tot de slotsom gekomen dat het verkeerd was mij driftig te maken; dat je volkomen het recht hebt te weten onder welke finantieele omstandigheden je in het huwelijk treedt.
‘Als bruidsschat geef ik je mijn onroerende
| |
| |
goederen, waaronder Hoogenoord en de daarbij behoorende boerderijen, onder bepaling dat ik, zoolang ik leef, het kasteel zal mogen bewonen.’
Ik wilde hem in de rede vallen.
‘Stil, kind, kwel je hersens nu niet met zaken waarvan je geen verstand hebt. Dat Hoogenoord tot huwelijksgift bestemd wordt, geschiedt met het oog op mijn verdere testamentaire beschikkingen, ook met het oog op je broeder - beschikkingen, die door deze bepaling zeer vereenvoudigd worden. Het is mij op mijn leeftijd een groote verlichting het beheer mijner zaken voortaan geheel aan Frans over te laten. Je bent dus nu gerust, niet waar?’
‘De stap door mij gedaan, schijnt zoo vreemd, zoo hebzuchtig,’ stamelde ik. ‘Laat ik u even zeggen hoe ik er toe kwam. In den laatsten tijd kreeg ik soms den indruk, alsof u onder zware zorgen gebukt ging; ik verbeeldde me dat u wellicht geldelijke verliezen had geleden. Ik weet dat Karel u indertijd groote sommen kostte, dat zijn schulden ternauwernood zijn afgedaan, en daarom vreesde ik.... Niet dat ik er mij om bekommeren zou minder vermogen te hebben dan ik meende, maar het zou natuurlijk een
| |
| |
huwelijk met Frans, die rijk is, onmogelijk doen zijn.’
Hij maakte snel een afwerend gebaar en een pijnlijke trek verscheen weder op zijn gelaat.
‘Ja, ja, ik begrijp alles, en van hebzucht heb ik je geen oogenblik verdacht. Het was alleen het onverwachte van je démarche dat mij een oogenblik ontstemde. Maar laten wij daar niet meer over spreken. Er is echter nog een andere quaestie te behandelen. Daar het huwelijk in het najaar zal plaats hebben, is het onraadzaam dit langer uit te stellen. Wensch je te trouwen in gemeenschap van goederen of met huwelijksvoorwaarden? De wet geeft der meerderjarige het recht dit zelve te beslissen.’
‘Dat weet ik niet,’ zeide ik verwonderd, ‘daar heb ik niet over gedacht. Ik zal er met Frans over spreken.’
‘Neen, kind, deze aangelegenheid is daarvoor van te kieschen aard. Frans wenscht het eerste. Als de vrouw fortuin meebrengt, staat het trouwen met huwelijksvoorwaarden gelijk met een votum van wantrouwen, want zij wenscht dan zelve de beschikking over het haar toekomende te behouden.’
| |
| |
‘Neen, dan wil ik dat niet!’ riep ik snel. ‘Ik vertrouw Frans zoo ten volle, dat ik niets liever verlang dan hem dit te bewijzen. Ik beslis dus liever dadelijk dat wij in gemeenschap van goederen zullen trouwen.’
‘Dat besluit strekt je tot eer, Louize. Laat de rest nu maar aan hem en mij over,’ zeide papa, en hij kuste mij zoo teeder en was blijkbaar zoo tevreden over mij, dat ik met een verruimd gemoed zijn kamer verliet. Men is zoo zelden over mij tevreden en ik ben zoo blijde Frans in dat opzicht ten minste te kunnen toonen, hoe hoog hij bij mij staat aangeschreven.
| |
27 Juli.
Mijn aanstaande schoonzuster is verleden week van de reis teruggekeerd. Met haar echtgenoot heeft zij een bezoek op Hoogenoord gebracht en een paar dagen later heb ik voor het eerst met Frans bij haar gedineerd. Wat houden die broeder en zuster veel van elkander! Het is aardig ze samen te zien, dien grooten goedigen lobbes van een Frans en die kleine tengere
| |
| |
vrouw, die de plaats eener moeder bij hem heeft bekleed en hem nog altijd met dezelfde zorgende liefde omringt. Het is alsof bij haar de zuster soms de echtgenoote op den achtergrond dringt.
Te denken dat diezelfde Frans, die op Hoogenoord zich altijd met een zoo nederige bescheiden rol heeft vergenoegd, in het huis zijner zuster als een halfgod wordt beschouwd! Toen hij mij kwam halen, sprak hij zoo iets van ‘eenvoudigen burgerkring’ en van de hoop dat ik er mij op mijn plaats zou gevoelen. Ik wist wel wat hij bedoelde. De Meerdonks en de Harpers behooren niet tot de families waarmede wij gewoonlijk in de stad omgaan. Vroeger waren de relaties tusschen papa en Frans dan ook uitsluitend van zakelijken aard. Ik begreep nooit hoe papa, met zijn ouderwetsche, aristocratische begrippen, er toe kwam den jongen ijzerfabrikant, bij wien Karel op het kantoor had gewerkt, in onze intimiteit toe te laten; nù begrijp ik het! En toch.... alles begrijp ik nog niet. Hoewel het mij volmaakt onverschillig is Meerdonk of Harpers of Nortenheim te heeten, weet ik zeker, dat papa daar heel anders
| |
| |
over denkt. Geboorte heeft zooveel waarde in zijn oogen, en toch wordt het mij elken dag duidelijker, dat thans zijn vurigste wensch wordt vervuld. Er is iets koortsachtigs, iets ziekelijks bijna in de haast die hij toont het huwelijk voltrokken te zien. Hij kon toch Frans dankbaar zijn zonder hem juist tot schoonzoon te wenschen. Of is zijn angst mij ongehuwd te zien blijven sterker dan al het overige?
Frans vreesde dan dat ik mij in de eenvoudige sfeer der Harpers niet op mijn plaats zou gevoelen. Hij bedroog zich niet. Het was er mij vreemd te moede, maar niet omdat de genealogie der Nortenheims misschien eenige eeuwen hooger opklimt dan die der Meerdonks. Neen, het was Bertha die me belette er mij op mijn gemak te voelen. Zij heeft scherpe, doordringende oogen, Bertha, en die oogen volgden mij bij oogenblikken en zagen mij door en door. Zij schenen mij rekenschap te vragen van mijn aanwezigheid in haar huis. Er lag een uitdrukking in als wilde zij zeggen: ‘Houdt gij wel van Frans, zijt gij hem wel waard, gij koele verloofde?’
Hoe zonderling die bekentenis tegen mijzelve,
| |
| |
dat iemand mij niet vertrouwt - mij niet vertrouwt! En ik schrijf dat zoo kalm neer, juist alsof het een ander gold! Ik begin werkelijk vorderingen te maken in wereldwijsheid. Vroeger placht Frans mij trotsch en hooghartig te noemen, waar is die tijd gebleven? Dat klinkt mij nu toe als een nagalm uit het verre verleden. Ik leer nederig te worden, mij te buigen. Men moet al heel diep buigen om zich onder het juk van het leven te krommen.
| |
8 Augustus.
Zou Bertha tegen haar broeder kunnen zwijgen? Zou ik iemand die mij boven alles dierbaar was niet mijn waarschuwende stem doen hooren, voordat onverbreekbare banden waren gelegd? Indien zij het eens deed.... indien zij hem eens in het oor fluisterde: ‘Trouw die vrouw niet, Frans, zij is koud en gevoelloos en heeft je niet lief, zij is te zelfzuchtig van aard om lief te hebben, zij kan je niet gelukkig maken!’ Zou haar stem dan geen macht over hem bezitten? Nog is het niet te laat, nog kan
| |
| |
ik vrij worden indien hij uit eigen beweging....
Och, waarom altijd in dienzelfden doelloozen cirkel rond te dolen? Zal ik dan nimmer leeren berusten?
Alsof Frans luisteren zou naar een stem die zich tegen mij verhief! Ik ben duizendmaal meer voor hem dan zijn zuster. Kon ik maar jaloersch op haar zijn! Men zegt dat jaloezie op de meest kalme genegenheid een prikkelenden invloed heeft. Frans gelooft in mij en ik zal dat vertrouwen niet beschamen. Wees gerust, Bertha, laat die doordringende oogen maar niet zoo onderzoekend op hem en mij rusten. Ik beloof je mijn plicht te doen en hem gelukkig te zullen maken.
| |
14 Augustus.
Het huwelijk is vastgesteld op 14 October, dus juist heden over twee maanden.
| |
| |
| |
20 Augustus.
Het huis in de stad is gehuurd - een villa in een der buitenwijken. In de stad zelve zou ik niet kunnen ademen. Wat zal ik mijn mooi Hoogenoord missen en alles wat mij hier dierbaar is, mijn avondschool, mijn kinderen, mijn armen - alles wat mij althans den schijn gaf een werkkring te hebben.
Ik vroeg dezer dagen aan Frans, hoe hij het vinden zou, wanneer ik later driemaal in de week naar Hoogenoord reed om mijn lessen voort te zetten. Hij zeide ‘goed’, maar ik zag wel hoe ongehoord hij dit denkbeeld vond, en dit was reeds voldoende er mij alle lust toe te benemen.
Het is dan ook niet te ontkennen, dat de kinderen zeer goed onderwijs genieten zonder mij. Het was meer de behoefte mij werk te scheppen dan mijn onmisbaarheid die er mij toe aanspoorde. Misschien vindt de schooljeugd de lessen door mij gegeven nogal prettig, omdat ‘de juffrouw van het kasteel’ een ongewoon element in hun kinderleven vertegenwoordigt, hun
| |
| |
vaak een sprookje vertelt of hen met kleine geschenken verrast, maar het paedagogische nut van mijn lessen is niet zoo bijster groot. Zij hebben op de dorpsschool een beschaafde, degelijke onderwijzeres, die zich met hart en ziel aan haar taak wijdt, en vrij wel op de hoogte is van alles wat die kinderhoofdjes kunnen bevatten. Dus misschien zou het verkeerd van mij zijn Frans aan dien would-be werkkring op te offeren.
Die goede Frans! het was merkwaardig zijn gezicht te zien toen ik er over sprak. Hij wilde mij niet laten bemerken hoe onzinnig hij dien inval vond en hield zich zoo goed mogelijk, maar het kostte hem moeite, dat was duidelijk.
Stella en Mia gaan met mij mede. Met betrekking tot Mia heb ik een oogenblik geaarzeld. In Kesterdam hebben wij slechts een kleinen tuin, en zij is hier zoo vrij en gelukkig, kan haar lust tot zwerven, haar zucht naar avonturen zoo naar hartelust botvieren, maar wij zouden elkaar te veel missen. Al heet het dat de kat niet trouw is van nature, dat zij meer gehecht is aan huis en omgeving dan aan haar meesters, ik weet wel beter. Dit sprookje is zeker in de wereld gekomen doordien de rasgenootjes van Mia be- | |
| |
wijzen het zoo noodig geheel buiten den mensch te kunnen stellen en alleen vriendschap betoonen aan hen die zich de moeite geven ze te verwerven. Een poes erkent alleen een vriend, geen meester, en hierin vormt zij juist het grootst mogelijke contrast met den hond, die alle deugden, alle eigenschappen van trouw en gehechtheid heet te bezitten, omdat zijn slaafsche onderworpenheid onze eigenliefde streelt, omdat hij de gehoorzame dienaar is van 's menschen luimen en de hand lekt die hem mishandelt. In zijn hondenhersentjes is zeker nooit een zweem van twijfel opgekomen aangaande 's menschen volmaaktheid. Maar de poes is daarvan niet zoo overtuigd en weet met kracht van wapenen haar zelfstandigheid en onafhankelijkheid te handhaven.
‘Il n'y a que le chat qui sait s'approprier les bienfaits de la civilisation avec ceux de l'indépendance,’ heeft een groot fransch schrijver geestig aangemerkt. Maar zoo iets doet zij dan ook niet ongestraft. Van die ergste aller zonden: onafhankelijkheid kan zij zich in onze oogen nooit schoonwasschen.
Nu, zij is de eenige niet; de groote menschenmassa werpt zich met niet minder wrok en ver- | |
| |
bittering op haar eigen natuurgenooten, wanneer een enkele onder hen zich vermeet, zelfs in gedachten, van den gebaanden platgetreden weg af te wijken.
| |
28 Augustus.
Welk een drukte met mijn uitzet! Dat aanhoudend winkelen en koopen en uitkiezen van stoffen en meubels en toiletten maakt mij doodmoe. Ik zou wel alles aan papa en Frans willen overlaten, ware dat niet geheel onmogelijk. Papa zou natuurlijk, zoo men hem zijn gang liet gaan, ons huis tot een museum van oudheden inrichten, en Frans is in zijn smaak ultra-modern; ik vertegenwoordig den middenweg en geef beiden nu en dan wat toe. Ik tracht goeden smaak met gezelligheid te vereenigen en niet al te puriteinsch te wezen op het punt van stijl. Hier, op ons oud Hoogenoord, is in dat opzicht alles even heterogeen en toch is het er mij niet minder dierbaar om. Frans toont groote belangstelling in de afdeeling toiletten. Hij wil mij altijd even elegant zien, zegt hij. Hij spreekt van fluweelen peignoirs
| |
| |
en rose avondtoiletten; die kleur staat mij zoo goed, naar hij beweert. Het schijnt dat ik in Kesterdam ‘menschen zal moeten zien.’ Nu, ik moet toch wat doen, autant vaut cela qu'autre chose.
Ja, hij is zoo verblind te mijnen opzichte, die Frans, dat hij mij zelfs ‘mooi’ vindt! Hoe is het mogelijk! Vooral in den laatsten tijd vind ik mijzelve zoo leelijk en oud en afgevallen. Als ik na een slapeloozen nacht 's morgens opsta, schrik ik soms wanneer ik in den spiegel zie. En dan zoek ik, als ik mij kap, of ik nog geen grijze haren ontdek. Ik voel mij oud en grijs en moede, doodmoede! Ik zou een geheel jaar achtereen willen slapen.
| |
16 September.
Vandaag heb ik Frans een vraag gedaan die mij reeds lang op de lippen brandde. Weinig vermoedde ik wat daarvan het gevolg zou wezen. Heeft wel ooit één vrouw ter wereld in mijn toestand verkeerd? Die aanhoudende strijd tusschen mijn waarachtige genegenheid voor Frans en mijn afschuw van een inniger band zal
| |
| |
mij nog krankzinnig maken! Was het maar haat en afkeer die hij mij inboezemde.... alles zou beter wezen dan wat ik nu gevoel, nu vooral, nu ik de mazen van het net, dat mij omstrikt, met eigen hand nog nauwer heb toegehaald.
‘Hoe denkt Bertha over me, nu zij mij leert kennen?’ vroeg ik hem. Ik had beter gedaan dit onderwerp niet aan te roeren, maar ik wenschte een verklaring te vinden van haar houding tegenover mij en haar zwijgen tegenover Frans.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij met een glimlach. ‘Zoo zij niet gunstig over je denkt, zou zij het mij toch niet zeggen. Maar ik weet iets anders: die goede zus is een heel klein beetje jaloersch. Je moet haar dat maar vergeven. Zij kan zich niet wennen aan het denkbeeld voortaan maar de tweede plaats bij mij te zullen innemen.’
‘Neen, Frans,’ zeide ik beslist, ‘daarvoor staat zij als karakter te hoog. Ik ben overtuigd dat de oorzaak van haar koelheid tegen mij geen jaloezie is.’
‘Is zij dan koel tegen je?’ viel hij met de grootste verbazing in. Niemand die zoo weinig ziet en opmerkt als Frans.’
| |
| |
‘Neen, neen, zoo bedoel ik het niet,’ haastte ik mij te zeggen, daar ik zijn gelaat plotseling zag betrekken. ‘Ik bedoel, dat hetgeen je voor jaloezie houdt eerder uit kommer en onrust voortspruit. Zij vreest dat ik geen geschikte vrouw voor je ben.... en heeft zij hierin niet gelijk?’
‘Ik weet niet wat je daarmee zeggen wilt,’ zeide hij stroef.
‘Ik wil zeggen, dat zij je liever had toegewenscht een jong, zacht, aanhankelijk vrouwtje, in één woord een geheel andere levensgezellin dan mij.’
‘O, nu begrijp ik je.... en zoo'n jong, zacht, aanhankelijk - je bedoelt eigenlijk - onbeduidend vrouwtje, zou ook in elk opzicht beter bij zoo'n gewonen, alledaagschen, laag bij den grond blijvenden echtgenoot gepast hebben, niet waar?’
Zijn toon klonk thans scherp en boos, en hij stond op (wij zaten in een der diepe vensternissen van het salon) en liep met groote stappen op en neder.
‘Frans, waarom aan mijn woorden opzettelijk een verkeerde beteekenis te geven?’
| |
| |
Mijn vraag klonk verwijtend, maar terwijl ik sprak, voelde ik dat hij gelijk had en mijne gedachte beter doorgrond had dan ik zelve.’
‘Vat ik ze werkelijk verkeerd op?’ vroeg hij, voor mij stilstaande.
‘Onze jarenlange omgang bewijst dunkt mij genoeg dat je uitval onrechtvaardig is,’ zeide ik met een begin van ongeduld, ‘maar al paste ik bij je als vriendin, als man en vrouw passen wij niet bij elkaar, en dat ziet je zuster heel verstandig in.’
‘Louize.... wat in 's hemelsnaam moet ik nu op zoo iets antwoorden?’ zeide hij, de handen als in vertwijfeling ineenslaande.
‘O! denk niet dat ik bij een ander beter zou passen!’ zeide ik snel. ‘Mijn natuur is nu eenmaal niet buigzaam, niet liefhebbend genoeg om mij als klimop aan iets anders te hechten. Je weet immers - ik heb het je honderdmaal gezegd - dat ik niet geschikt ben voor het huwelijk. Waarom dan nu mij zoo verbaasd aan te staren, als hoorde je iets geheel nieuws?’
Al sprekende, had ik mij afgewend om zijn bedroefd gelaat en zijn trouwhartige oogen niet te zien en staarde naar buiten.
| |
| |
‘Een zonderling gesprek dat wij hier voeren, dier weken voor onze bruiloft!’ zeide hij met gesmoorde stem.
‘Beter drie weken er voor dan één dag er na,’ antwoordde ik zonder op te zien, en toch voelde ik hoe zijn blik angstig onderzoekend op mij rustte.
Eenige seconden gingen onder een benauwende stilte voorbij. Onze ademhaling was bijna hoorbaar. Ik voelde dat ik slecht was op dat oogenblik. Eén uitbarsting, dacht ik, en ik zou vrij wezen, vrij voor altijd. Het was mij alsof deze seconden over mijn geheel verder leven zouden beslissen.
Daar op eens werden twee armen om mij heen geslagen en Frans lag voor mij op den grond, het gelaat op mijn schoot verborgen, zonder zich te verroeren. Ik zag alleen zijn achterhoofd, zijn dik blond krullend haar, golvend tegen de forsche blankheid van den nek met zijne nog jeugdige lijnen. Wat er toen in mij omging, kan ik bijna niet beschrijven. Het was een zoo zonderling, moederlijk teeder gevoel dat mij bekroop, toen hij daar zoo gebroken nederlag, ondanks mijn hardheid nog altijd op
| |
| |
mij vertrouwend, in mij geloovend met het jongensachtig naïeve hem eigen, en dat een zoo eigenaardig contrast vormde met dat groot, krachtig lichaam. Het was alsof ik op eens bij intuitie gevoelde, wat liefde, wat hartstocht was en hoe wreed ik mij aanstelde! En hoe kwam ik er toe juist op dat oogenblik te denken aan zijn moeder die ik nooit gekend had? Haar stem was het die mij verwijtend toeriep: Hoe kunt gij mijn armen grooten jongen zoo kwellen? Hebt gij dan volstrekt geen hart, geen geweten, geen vrouwelijk gevoel? Moet je eigen zelfzuchtig ik dan altijd zegevieren?
‘Neen,’ fluisterde ik onhoorbaar, als hadde men in werkelijkheid zoo tot mij gesproken, en toen ik berouwvol, met tranen in de oogen, mijn hand op zijn schouder legde, hief hij langzaam het hoofd op.
‘Ik wist wel dat je het zoo boos niet meende,’ zeide hij zacht. ‘Vergeef me wat ik daareven zeide, ik alleen heb schuld. Altijd weer vergeet ik hoeveel ik nog te overwinnen heb. Maar ik zal geduld hebben, ik zal wachten zoolang je wilt.... maar zeg mij slechts dit ééne, lieveling: zeg dat je toch meer, toch anders van me gaat houden.
| |
| |
Alles is mij onverschillig behalve dit ééne.... Niet waar, je hebt mij toch wel een beetje lief?’
Zijn stem beefde, zijn eerlijke blauwe oogen zagen mij smeekend aan en.... was het de weerklank van zijn liefde, die mij een oogenblik medesleepte, bedwelmde? Ik weet het niet, maar ik zeide ‘ja’, en toen sloot hij mij vreugdedronken in zijn armen en kuste mij, en ik gruwde van mijzelve.
Wat bezielde me?
Ik heb ‘ja’ gezegd en dat ‘ja’ was een leugen - een leugen die ik nooit, nooit meer kan herroepen!
| |
2 October.
Wij zijn aangeteekend, de drukte neemt toe, de dagen volgen elkaar op, zoo snel, dat ik er geen oog op kan houden. Behoefte om mijn hart op het papier uit te storten, bestaat voor mij niet meer. Ik heb er het recht niet toe. Elk woord dat ik thans nog neerschreef, zou mijn eigen aanklacht bevatten.
| |
| |
| |
10 October.
Nog eenige dagen. Annie komt over zonder haar man. Hij moet voor dienstzaken achterblijven. Onze huwelijksreis gaat over Parijs, Berlijn en Weenen naar Italië. Frans heeft zijn zaken zoo geregeld, dat hij een paar maanden weg kan blijven.
| |
11 October.
Zou er niet nog iets kunnen gebeuren, iets vreeselijks, iets alles-omverwerpends? Is er dan geen uitkomst meer?
| |
13 October.
De laatste avond.... Vaarwel, ouderlijk huis, vaarwel, geliefde vrijheid, vaarwel voor altijd. Een geheel tijdperk van mijn leven wordt afgesloten, zal tot het verleden behooren, en nu pas ga ik dat verleden liefhebben zooals men liefheeft dat wat voor eeuwig voor ons verloren is.
Morgen op dit uur ben ik dezelfde niet meer, wordt mij tot zelfs mijn eigen naam ontnomen.
|
|