| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Om elf uur in den ochtend stond het rijtuig op het voorplein gereed om de Fellers naar het station te brengen. Zij werden dien dag in hun nieuwe woning te Deventer, waar Feller in garnizoen lag, verwacht, en Louize begreep te goed het ongeduldig verlangen der jonggehuwden om den drempel van hun eigen huis te betreden, dan dat zij in deze omstandigheden hen had willen overreden nog een dag langer op Hoogenoord te blijven. Op het gesprek van den vorigen avond werd niet meer teruggekomen. Het jonge vrouwtje had tact genoeg om te begrijpen, dat het beter was dit onderwerp thans te laten rusten, maar zij hoopte dat het gesprokene niet geheel zonder invloed zou blijven. Zij wilde Louize op hare wijze gelukkig zien. Alle omstandigheden brachten er immers toe
| |
| |
bij dit huwelijk voor haar geschikt te maken! De halsstarrigheid van hare vriendin op dit punt was haar ten eenenmale onbegrijpelijk. Een glimlach speelde haar om de lippen bij de herinnering aan al de dwaasheden vroeger door hen in hun jonge-meisjes-tijd verkondigd. En die arme Louize, die nog altijd op datzelfde standpunt was blijven staan! Hoe was het mogelijk!
Na een van beide zijden innig hartelijk afscheid staarde Louize met een blik vol weemoed het wegrollende rijtuig na.
‘Zij is mijn oude Annie niet meer...’ dacht zij, ‘maar dat is minder. Als hij haar maar gelukkig maakt, als hij dat trouwe liefhebbende wezentje maar naar waarde weet te schatten. Wat is zij veranderd! Arm kind, ik zie het nu, zij is als een slingerplant die steeds behoefte heeft zich om krachtiger stam te winden. Vroeger ging zij met mij mede, omdat ik ouder was en zij mijn overwicht gevoelde; nu lost zij zich geheel op in den eersten den besten man dien zij heeft lief gekregen. Nu zal zij gaan denken als hij denkt, zien zooals hij ziet, langzamerhand worden als hij is... Neen, neen, zóó kan hij die frissche, oprechte natuur toch
| |
| |
niet onderdrukken, dat is onmogelijk! Er was zooveel in haar, dat onder goede leiding tot ontwikkeling had kunnen komen, en zou een August Feller nu de macht hebben dit alles in haar te vernietigen?
In nadenken verzonken, ging Louize naar binnen, en een schielijk weggepinkte traan verried, hoe het losser worden van den jarenlangen vriendschapsband haar, de eenzame, die zoo weinig te verliezen had, pijnlijk trof - pijnlijker wellicht dan haar, die in al de volheid van een nieuw geluk met haar echtgenoot was weggereden.
Zij begaf zich naar het studeervertrek van haar vader. De oude man had, sedert hij het politiek leven had vaarwel gezegd, de gewoonte behouden de ochtenduren aan den arbeid te wijden; hij stond nog aan het hoofd van tal van philantropische genootschappen en instellingen van algemeen nut, die hij had helpen oprichten, en nog altijd bleef hij zijn werkzaamheden in dat opzicht met ijver waarnemen - met meer ijver zelfs dan Louize voor zijn door verdriet ondermijnd gestel dienstig achtte. Vandaar dat zij hem 's morgens opzettelijk nu en dan in zijn arbeid kwam storen; hij was dan
| |
| |
gedwongen de pen neer te leggen en naar haar te luisteren. Soms ook troonde zij hem, onder een of ander voorwendsel, mede naar buiten, naar de serres of de stallen, en wist hem op deze wijze ongemerkt te dwingen eenige verpoozing te nemen.
Ook heden was hij na het vertrek zijner gasten dadelijk naar zijn kamer gegaan, en toen Louize bij hem binnentrad, vond zij hem voor zijn bureau zitten, maar in plaats van te werken, leunde hij achter in zijn stoel. Met den elleboog op de leuning rustend, steunde hij het hoofd in de hand, en er was iets zoo mats en neerslachtigs in zijn houding, dat Louize naar hem toe ging en den arm liefkoozend om zijn schouder sloeg.
‘Hoe is het, papa? U ziet er vermoeid uit; heeft u vannacht niet goed geslapen? Kom liever buiten wat in de schaduw zitten. Het is vandaag veel te warm om te werken.’
‘Neen, neen,’ antwoordde de oude man, zich met een zekere haast weer in postuur zettend en zijn pen opnemend, ‘ik heb verscheidene brieven te schrijven en ik voel me ook niet bijzonder vermoeid. Maar vertel me eens wat
| |
| |
van onze jonge luidjes,’ vervolgde hij, terwijl Louize een jaloezie voor een der vensters dichttrok om de rijkelijk binnenstroomende zon te weren. ‘Welk een indruk heeft de heer en gebieder van onze Annie op je gemaakt?’
‘Ik weet het niet.... in 't geheel geen indruk, geloof ik. Hoe vondt u hem?’
‘Zeer aangenaam, zeer gedistingeerd in zijn manier van zijn; en wat ik vooral in een zoo jongen man op prijs stel, hij schijnt gezonde, bezadigde denkbeelden te hebben.’
‘In Annie's oogen is hij in elk geval volmaakt,’ zeide Louize met een glimlach. ‘Ik hoop dat dit zoo blijven mag, ook nadat zij weer eenigszins zichzelve zal zijn geworden, want thans is zij eenvoudig niet toerekenbaar!’
‘Zij is juist zooals elke jonggehuwde vrouw, die haar man liefheeft, behoort te wezen!’ zeide haar vader, wiens hoogst ernstige stem een geheime afkeuring harer woorden verried. ‘Maar zeg eens, kindje,’ vervolgde hij goedig, ‘hoe gaat het vandaag? Die drukte van gisteren schijnt je gelukkig niet te veel te hebben ingespannen.’
‘Niet het minst, integendeel. Ik verheug me straks op mijn eerste ritje. Ik heb het Stella
| |
| |
daareven al in het oor gefluisterd. Zij was wat blij.’
‘En met wien ga je?’
‘Maar, papa, welk een vraag!’ klonk het lachend. ‘Zou men niet zeggen, dat een drom cavaliers mij ten dienste staat, allen met ongeduld hun beurt verbeidend! Arme ik! de keuze is bedroefd klein.’
‘Dus weer met Frans?’
‘Natuurlijk, tenzij u zijn gezelschap minder geschikt voor mij mocht vinden,’ schertste Louize.
‘Ik kan dat niet zoo heel natuurlijk vinden,’ zeide de heer Nortenheim met nadruk, terwijl zijn vingers onrustig met een vouwbeen speelden en hij een snellen blik op zijn dochter wierp, die nog altijd bij het venster stond.
‘Welke gedragslijn heb je nu eigenlijk plan verder tegenover Frans Meerdonk te volgen?’ hernam hij, toen zij zwijgend naar buiten bleef staren.
‘Wat bedoelt u, papa?’ klonk nu de driftige wedervraag. ‘Als u er op het onverwachts iets tegen hebt, dat Frans mij op mijn ritten vergezelt, zal ik hem straks een briefje schrijven en hem tegelijkertijd verzoeken hier liever niet meer aan huis te komen. Dit is dunkt mij de een- | |
| |
voudigste wijze om dien steen des aanstoots voorgoed uit den weg te ruimen.’
‘Louize, Louize!’ sprak de oude man opstaande om naar haar toe te gaan, ‘je hebt het recht niet mij op deze wijze te antwoorden. Je gedrag tegenover Meerdonk is waarlijk vreemd en raadselachtig genoeg om mijn vraag te wettigen. Het kan toch niet je doel zijn hem steeds weer hoop te geven, vooruit wetend dat je geen plan hebt die ooit te verwezenlijken.’
‘Ik heb geen doel!’ riep Louize met stijgend ongeduld en donkeren blos. ‘Ik ga met hem om zooals ik met ieder ander dagelijksch bezoeker, tot wien ik mij aangetrokken voelde, zou omgaan. Hoe kunt u mij toch zoo kwellen!’
Zij voegde er niet bij, hoe de omstandigheid dat Annie haar den vorigen dag tot in het oneindige met hetzelfde thema had vervolgd, haar heden op dat punt zoo bijzonder prikkelbaar maakte. Haar vader zag haar dan ook met een verwonderd hoofdschudden aan, scheen daarop plotseling een besluit te nemen, keerde naar zijn plaats terug en zeide op zijnen gewonen, bedaarden, ietwat langzamen toon, terwijl hij haar een stoel tegenover hem aanwees:
| |
| |
‘Ga daar eens even zitten, Louize, en laten wij bedaard en verstandig met elkander spreken. Ik had in het minst geen plan deze quaestie thans aan te roeren, maar nu wij eenmaal zoover zijn, kunnen wij er evengoed heden als morgen op doorgaan.’
Met een zekere gelatenheid wendde Louize zich van het venster af. Zij wist natuurlijk wat er volgen zou, en om den kleinen welgevormden mond vertoonde zich een trek, die niet te miskennen viel. Toch gaf zij aan zijn verzoek gehoor en liet zich in den aangewezen stoel neder als iemand, die zich voorneemt de ongehoordste dingen met een voorbeeldeloos geduld te zullen aanhooren.
‘Je weet, Louize,’ begon de oude man treurig, terwijl hij het hoofd weer in de hand liet zinken, ‘dat je toekomst, je verder levenslot mij veel zorg baart, dat ik je voor mijn dood onder een veilige hoede geplaatst zou willen zien. In dien wensch ligt geloof ik niets onnatuurlijks.’
‘Papa, ik wil naar alles luisteren wat u mij te zeggen heeft,’ zeide Louize zachtmoedig, bijna smeekend, ‘ik neem zelfs aan dat u mij gaarne getrouwd zoudt zien, maar spreek niet van
| |
| |
mij alsof ik nog in de wieg lag. Mij dunkt dat ik voor een vrouw zelfs al tamelijk oud begin te worden, en dus geen bescherming meer noodig heb.’
‘Een vrouw heeft altoos bescherming noodig!’ klonk het haar met beslistheid tegen. ‘In veel opzichten zijt gij nog geheel een kind. Je schijnt te denken dat alleen de leeftijd den mensch vormt, maar je hebt zelfs geen begrip van de practische zijde des levens. Weet je wel dat als ik je vandaag of morgen kwam te ontvallen, gij - hoe oud gij ook beweert te zijn - onwetend en hulpeloos op de wereld staat? Niet eens zou je bij machte zijn je eigen fortuin te administreeren. Naaste bloedverwanten hebben wij niet. Je zoudt dus in dat opzicht blindelings aan kennissen of vreemde zaakwaarnemers zijn overgeleverd. Als je minderjarig was, zou ik geruster zijn dan nu; gij zoudt dan ten minste een voogd hebben, om over je belangen te waken.’
Louize's oogen bleven, terwijl hij sprak, en ook gedurende de pauze die op zijn laatste woorden volgde, onafgewend op den ouden man rusten. Eindelijk zeide zij op eenigszins gedempten toon, als had zij moeite zich kalm te uiten:
| |
| |
‘Ware het misschien niet beter geweest, papa, dat u mij bijtijds die practische zijde van het leven, waarvan u spreekt, hadt leeren kennen, mij bijvoorbeeld geleerd hadt mijn fortuin te beheeren? U behoefde dan nu niet te wenschen dat ik een onmondig kind ware.’
‘Dan zou ik mijn strengste beginselen verzaakt hebben,’ klonk het haar op beslisten toon tegen. ‘Ik heb mijn dochter opgevoed om later onder de natuurlijke bescherming van haar echtgenoot te staan, niet om een dier tweeslachtige wezens van haar te maken, een dier treurige producten van de ongezonde denkbeelden onzer dagen, die, in strijd met alle goddelijke en maatschappelijke wetten, de verhevenste vrouwelijke deugden met voeten treden en voor hare roeping totaal ongeschikt worden.’
‘Dus die roeping is in uw oogen alle verstandelijke gaven haar geschonken te verwaarloozen en tot aan het graf een hulpeloos kind te blijven?’
‘Louize, laten wij geen quaesties aanroeren die tot een nuttelooze woordenwisseling leiden. Je kent mijn denkbeelden op dat punt, en zoo lang ik leef, blijf ik daaraan getrouw. Al die
| |
| |
geijkte, afgezaagde termen, die ik sedert jaren van buiten ken, door mijn eigen dochter nog eens te hooren herhalen, hindert mij meer dan ik je zeggen kan. Spaar mij dus, wat ik je bidden mag, in dat opzicht.’
De heer Nortenheim was, wat hem hoogst zelden gebeurde, driftig geworden; en Louize die zijn verhoogde gelaatskleur opmerkte en een voor zijn gestel hoogst nadeelige uitbarsting van toorn voorzag, zweeg, zooals zij meestal deed wanneer het gesprek een dergelijke wending nam. Maar hoeveel moeite dit zwijgen haar kostte, hiervan getuigden haar bleekheid, haar stijfgesloten lippen, die als het ware met geweld den storm van gedachten terugdrongen, de strakke blik harer oogen, die in oogenblikken van inwendig oproer altijd een donkerder gloed verkregen en onbewegelijk naar één punt tuurden zonder te zien.
‘De vrouw moet vrouw blijven en geen man willen zijn. Streng afgebakend is de sfeer, door den Schepper elk der beide geslachten hier op aarde aangewezen. De hemel mag weten,’ ging de spreker op zachteren toon voort, ‘hoe al die onzinnige theorieën, door dwepers en ijveraars
| |
| |
uitgestrooid, in je gemoed hebben wortel geschoten, maar zoolang mij het leven wordt geschonken, zal ik ze in mijn dochter bestrijden, want mijn overtuiging op dat punt staat even vast als mijn Christelijk geloof, waarnaar de moderne woelgeesten ook al een schendende hand durven uitstrekken.
Maar laten wij niet van ons uitgangspunt afdwalen. Daareven begon ik met te zeggen dat ik je gaarne getrouwd zag, en je weet genoeg, dat het sedert lang mijn dierbaarste wensch is geweest je hand in den trouwen loyalen hand van Meerdonk te kunnen leggen. Die wensch is niet verwezenlijkt en zal ook nooit verwezenlijkt worden. Dáárvan maak ik je geen verwijt, kind. Verre van mij de gedachte je een echtgenoot dien je niet kunt liefhebben te willen opdringen. Maar wèl maak ik je een verwijt van je houding tegenover hem. Gold het een ander, ik zou er mij niet mede bemoeien. Jongelieden moeten zelven weten wat hun in dergelijke dingen te doen staat - een man sterft zelden aan een gebroken hart - maar Frans Meerdonk mag je niet grieven.... hem moogt ge nimmer - nimmer hoort ge - een zweem
| |
| |
van teleurstelling berokkenen. Daarvoor staan wij veel te diep bij hem in de schuld.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Louize, haar vader verwonderd aanziende.
‘Ik bedoek dat zonder hem je broeder drie jaren geleden een onteerend vonnis zou hebben ondergaan, dat hij op dit oogenblik in de gevangenis zou zijn!’
‘Karel, in de gevangenis?’ zeide Louize, in hevige gemoedsbeweging opstaande. ‘Wat had hij dan gedaan?’
‘Valsche wissels gemaakt!’ klonk het nauw hoorbaar, en een krampachtige snik ontwrong zich aan des grijsaards borst, terwijl hij het hoofd voorover in de handen liet zinken. Een donker schaamrood verfde het hooge kale voorhoofd, dat alleen nog zichtbaar was, en Louize stond in een oogwenk naast hem en sloeg den arm om zijn hals.
‘O, papa, wat moet u geleden hebben! En dat hieldt u voor mij verborgen?’
‘Ik dank God dat het voor een ieder verborgen kon blijven!’ steunde de oude man, terwijl ook over Louize's gelaat een pijnlijke gloed zich verspreidde bij de gedachte aan de
| |
| |
diepe schande hun aangedaan door dien broeder dien zij reeds van kind af had leeren haten en minachten. Zijn wangedrag toch had hunne zwakke moeder vroegtijdig ten grave gesleept. Aan hem alleen had zij, Louize, haar moederlooze jeugd en haar gebrekkige ontwikkeling te danken. Door zijn toedoen had zij later haar karakter geweld aangedaan, haar natuurlijke energie leeren onderdrukken, zich leeren plooien en wringen en buigen naar de omstandigheden. Getuige van al het leed, haar grijzen vader door zijn eenigen zoon berokkend, had zij, de laatste die hem overbleef, zichzelve gezworen hem door hare toewijding en gehoorzaamheid het geledene te vergoeden, in eigen binnenste alles te onderdrukken wat met zijne beginselen en meeningen in strijd zou zijn geweest. Het was een bittere trek die in deze ure haar lippen plooide, doch die verdween toen een beweging van den ouden man haar tot de werkelijkheid terugriep en haar vol deernis op zijn gebogen hoofd deed neerzien.
‘Hoe heeft het zich toegedragen, papa?’ vroeg zij zachtjes, terwijl zij hem dwong zich uit zijne neerslachtige houding op te richten.
| |
| |
‘Zeg mij nu alles. Het is beter dat ik geheel op de hoogte ben.’
‘Je weet,’ sprak hij op gedempten toon, als vreesde hij dat de muren hem konden beluisteren, ‘je weet dat Meerdonk, in dien tijd toen ik hem nog weinig kende, Karel op zijn kantoor nam. Hoewel deze uit zijn vorige betrekking wegens dronkenschap was ontslagen, wilde hij om mijnentwille het nog eens met hem beproeven, daar hij hem, evenals ik, ondanks zijn vele andere gebreken voor eerlijk hield. Doch ook in dat opzicht bleek ons vertrouwen misplaatst. Door zijn verkwistingen in schulden geraakt, die ik niet langer verkoos te betalen, pleegde hij eerst tal van kleine bedriegerijen om ten slotte te komen tot de daad die hem tot misdadiger stempelde. Maar gelukkig werd het bedrog nog tijdig door Meerdonk ontdekt, en de stappen toen in allerijl door hem gedaan om de gevolgen te voorkomen, de wijze waarop hij onzen ouden smetteloozen naam voor schande en oneer wist te behoeden, zijn boven allen lof verheven. Je dit treurige geval nu nog in al zijn afschuwelijke bijzonderheden te vertellen, gaat mijn krachten te boven. Laat het je genoeg zijn te weten, dat
| |
| |
hij door zijn energiek optreden, hoewel niet dan met groote moeite, de zaak wist te smoren, zoodat geen sterveling ooit het rechte te weten kwam; dat hij het was die Karel vervolgens zedelijk wist te dwingen, als koloniaal naar Indië te gaan, en ik dientengevolge meer dan mijn leven aan hem te danken heb. Van dien dag af heb ik dan ook onzen grootmoedigen vriend een eeuwige dankbaarheid gezworen en de innerlijke belofte afgelegd hem elke belooning te schenken die hij slechts wenschen kon. Het nakomen dier belofte blijkt helaas niet in mijn macht te liggen, maar wel kan ik hem leed en teleurstelling besparen, door je te wijzen op alles wat wij hem verschuldigd zijn. Je begrijpt mij, niet waar, kind? Ik geloof niet dat het noodig is hier nog iets meer bij te voegen.’
Louize antwoordde niet, en het was een tijdlang zoo doodstil in de kamer, dat zij de snelle eenigszins moeielijke ademhaling van haar vader duidelijk kon hooren. Zij zat op den arm van zijn bureau-stoel, haar rechterhand rustte op zijn schouder en zij volgde werktuigelijk met haar oogen de grillige bewegingen van een vlieg op een groot blad wit papier dat voor hen lag.
| |
| |
Zij zag hoe het vliegje, aan de grens van het papier gekomen, telkens terugkeerde of zich langs den rand voortbewoog, of er dwars overheen liep, als ware het onmogelijk die grens te overschrijden. En toch bleef het als zoekend ronddwalen, steeds rusteloos heen en weder, alsof dat leege witte vlak een kerker was, waar het graag uit wilde maar niet kon. Louize verviel in een droomerig soezen; het zou haar een verlichting zijn geweest als dat vermoeiende bewegelijke zwarte stipje, waaraan haar blik als vastgehecht bleef, verdwenen was, en toen eindelijk een beweging van haar vader het diertje deed wegvliegen, ontwaakte zij als uit een droom en stond op.
‘Zult gij nu nog eens denken aan wat ik je gezegd heb, Louize?’ vroeg de oude man, hare beide handen vattend en haar onderzoekend aanziende.
‘Ja, papa,’ klonk het kalme antwoord.
‘Vind je ook niet dat.... na hetgeen gebeurd is, wij hem alles moeten besparen wat hem verdriet zou kunnen doen?’
‘Ja, papa; maar laat mij nu gaan. Als u wil, kunnen wij er later op terugkomen.’
| |
| |
‘Goed, kind; maar beloof me één ding. Hij mag niet weten, dat ik je die zaak met Karel verteld heb. Je zult het hem nooit zeggen, niet waar?’
‘Ik beloof het u.’
Toen kuste Louize hem vluchtig op het voorhoofd en verliet de kamer.
De oude man zag naar de deur, waarachter zijn dochter verdwenen was, en over zijn gewoonlijk strenge en besliste trekken vloog een weifelende uitdrukking, - een uitdrukking als van iemand die met zichzelven in tweestrijd is. Was het niet op het oogenblik dat zij hem verliet alsof hij in de ernstige oogen van zijn kind een stil verwijt gelezen had? Haar blik zweefde hem nog gedurig voor den geest, zoodat hij, niet in staat te blijven zitten, eenige malen met onrustige schreden het groote vertrek op en neder liep.
‘Toch is het beter zoo.... het moet!’ mompelde hij bij zichzelven, terwijl hij weer voor zijn schrijftafel ging zitten; en weinige oogenblikken later kraste zijn pen over het papier.
|
|