| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
‘Frans, zie eens welk een zeldzame onderscheiding je te beurt valt en hoe Mia zich alle mogelijke moeite geeft je aandacht te trekken. Kom maar hier bij de vrouw, Mia, je coquetterieën zijn ten eenemale verspild. Van die zijde heb je toch nooit eenig succes te wachten.’
Al sprekende, bukte Louize zich om haar mooie grijze angora te streelen, en Frans Meerdonk, tegenover haar, zag met een kwalijk verborgen wrevel die liefkoozingen aan. Zij zaten te zamen op een met heesters begroeid bergje, dicht bij den vijver, en genoten van den prachtigen avond, die hen, nu de zon was ondergegaan, in een zachten zoelen schemer hulde.
‘Wat zijn er weinig menschen, die al de eigenschappen van jou en je 's gelijken weten
| |
| |
te bewonderen!’ ging Louize voort, steeds het woord tot Mia richtend, terwijl deze den persoon, die haar avances niet de minste aandacht waardig keurde, met een peinzenden blik en knippende oogen zat te beschouwen.
‘Ja, Mia's lievigheden laten mij vrij koud,’ klonk het antwoord, ‘ik houd niets van katten.’
‘Waarom toch niet?’
‘Omdat het domme, halstarrige, ongehoorzame dieren zijn.’
‘Natuurlijk, het oude refrein. Zeg liever, omdat zij die slaafsche onderworpenheid niet kennen, die wij van honden gewoon zijn. Men vergeet altijd, dat katten een eigen zelfstandig bestaan leiden, ons menschen niet noodig hebben en zich dus volstrekt niet geneigd voelen zich naar al onze luimen en grillen te voegen. Juist datgene wat poesen bij de meeste menschen gehaat maakt, trekt mij het meeste in hen aan.’
‘Dat verwondert mij niets,’ klonk het lakonieke antwoord.
‘Wij begrijpen elkaar zoo goed, niet waar, Mia?’ hernam Louize haar op den schoot nemend. ‘Wij verfoeien alle tirannie, wij hebben vrijheid en onafhankelijkheid lief, en wenschen
| |
| |
ons al de voorrechten toe te eigenen, welke de natuur, die groote socialiste, die alle dwaze maatschappelijke wetten tart, elk harer schepselen gelijkelijk heeft toegedacht.’
‘Louize! waar dwalen je gedachten soms heen? Weet je wel dat zulke gezegden voor allerlei uitleggingen vatbaar zijn en dat wie je niet kende....’
‘Mijn beste Frans, je gezicht op dit oogenblik is onbetaalbaar!’ riep Louize met een helderen lach. ‘Zoo zie je waar wij langzamerhand heengaan. Nu mag men niet eens meer van de weldaden der natuur spreken of je ziet met een zekere onrust om je heen, als koester je de vrees, dat mijn ontboezemingen tegen Mia me achter slot en grendel zullen brengen!’
‘Ja, ja, lach maar. Ik weet slechts al te goed wat er achter die scherts verscholen is!’ gaf Frans Meerdonk ten antwoord, terwijl hij zijn goedhartige blauwe oogen ernstig op de spreekster vestigde. ‘Ik weet dat er in dat oproerig hoofdje dingen omgaan die.... die ik wilde dat er nooit in waren opgekomen.’
‘Je kunt dat niet liever willen dan ik zelve,’ klonk het met een zucht, ‘maar men heeft zijn
| |
| |
gedachten helaas niet onder appèl, ten minste niet altijd....’
‘Als men het ernstig wil, wel degelijk!’ haastte zich de jonge man met beteekenisvollen nadruk te zeggen. ‘Als je eens wist hoe goed ik mijn gedachten altijd onder appèl heb, vooral wanneer ik op Hoogenoord ben.’
‘Zoo?...’ vroeg Louize, na zich een oogenblik in de beschouwing te hebben verdiept van een blaadje dat zij van een heester had afgeplukt. ‘Ik zou dus haast tot de conclusie moeten komen, dat ik zoo'n beteugelenden invloed op je hersenfunctiën uitoefen. Hoe zonderling! Bij mij is juist het omgekeerde het geval. Als wij beiden zoo gezellig bij elkander zijn, dwalen mijn ongedisciplineerde gedachten alle mogelijke en onmogelijke richtingen uit, en wat nog sterker is, ik heb dan bepaald behoefte hardop te denken.’
‘Wees maar blij dat dit niet bij mij het geval is,’ zeide Frans Meerdonk, wien bij haar laatste woorden een vluchtige gloed naar het gelaat was gestegen; ‘en wat mijn eigenaardigen invloed op je betreft.... ik weef niet of ik mij daarover moet verheugen of niet.’
| |
| |
‘En dit is ook welbeschouwd niet onnatuurlijk,’ ging Louize ernstiger voort, zonder op zijn laatste woorden acht te geven; ‘ik weet dat je, hoewel niet in allen deele met mij instemmend, toch zeer weinig vooroordeelen hebt, dat alle bekrompenheid van opvatting je vreemd is. Ik behoef dus niet zorgvuldig al mijn woorden te wikken en te wegen, uit vrees verkeerd te worden verstaan, dat is zoo'n prettig gevoel.’
‘Jawel, begrepen. Mij is de benijdenswaardige rol van eersten vertrouwde toegedacht, zooals die bijvoorbeeld in de fransche tragedieën voorkomt.... ik ben een soort van figurant, die alleen dient om de gedachten der hoofdpersonen kenbaar te maken.’
‘Foei! Wat ben je ondeugend!’ lachte Louize. ‘Nu, maar die vertrouwden zijn waarlijk onmisbare personages, Zij houden de al te heftige uitbarstingen van sprekers en spreeksters binnen de perken, leiden den onstuimigen stroom hunner gedachten in de veilige bedding van het gezond verstand terug, en, last not least, hun vriendschap is beproefd en edel als goud.’
‘Wie of wat is edel als goud?’ klonk op dit oogenblik een stem vlak achter haar, en de
| |
| |
kleine, vlugge gestalte van Annie kwam plotseling achter de heesters te voorschijn.
‘De vriendschap van Frans,’ antwoordde Louize zonder eenige aarzeling, en zonder zich in het minst van haar stuk te laten brengen door het ondeugend veelbeteekenend kneepje in haar arm, dat Annie, door de toenemende duisternis beschermd, haar ongemerkt kon geven.
‘Wees maar gerust,’ hernam Annie op plagenden toon, ‘het bergje oploopend, hoorde ik niets anders dan die woorden, maar zij werden met zooveel warmte en overtuiging uitgesproken, dat ik een beetje nieuwsgierig was wie...’
‘En ik mag uw nieuwsgierigheid wel zegenen, Mevrouw Feller,’ klonk thans de stem van Frans in het duister. ‘Want dat zij meine Wenigkeit golden, vermoedde ik weinig. Wij waren nota bene bij de fransche klassieken aangeland, brachten de figuranten-rollen ter sprake.’
‘Geen woord meer,’ viel Annie met gemaakte verontwaardiging in. ‘Ik kan uit al die tegenstrijdige verklaringen niet wijs worden, en zal maar niet nader onderzoeken wat waar of wat niet waar is. Intusschen maak ik jelui duizend excuses een onderhoud, dat voor zooveel
| |
| |
verschillende uitleggingen vatbaar is, zoo plotseling te hebben afgebroken, maar ik werd door papa uitgezonden om je te zoeken, Louize. Hij is op dit oogenblik met August aan het biljarten en gaf mij zijn vrees te kennen, dat de avondlucht nadeelig voor je zou zijn. Ik neem je dus dadelijk mee naar huis.’
‘Die goede papa is altijd zoo bezorgd,’ zeide Louize, terwijl zij in de schemering langzaam opwandelden.
‘Geen wonder, na den schrik dien je ons allen bezorgd hebt door opeens zoo ernstig ziek te worden.’
‘Mijn eigen schuld!’ zeide Louize lachend. ‘Ik heb het papa nooit durven bekennen, maar weet je nog wel, Frans.... het was daags na onzen rit naar den dennenheuvel, toen wij in die drukkende hitte zoo erg wild gereden hadden? En daarop die hevige onweersbui? Wat kwamen wij druipnat thuis!’
‘Of ik het nog weet! Ik heb het mij nooit kunnen vergeven.’
‘Jij hadt je hoegenaamd niets te vergeven. Je kunt het toch niet helpen, dat ik, door ik weet niet meer welke dolle uitgelatenheid be- | |
| |
zield, mijn arme Stella maar steeds voortjoeg!’
‘Zeker kon ik dat helpen,’ klonk het antwoord. ‘Van het oogenblik dat een vrouw zich onder geleide van een man stelt, is hij zedelijk verantwoordelijk voor hare handelingen.’
‘Flink gesproken, Frans! Dat noem ik den spijker op den kop slaan!’ riep Annie in de handen klappend.
‘Ja, ja, je hebt gelijk, zoo'n gedwee volgzaam duifje als ik, is met een enkelen wenk te leiden,’ sprak Louize met iets uittartends in haar toon.
‘Neen, dat zal ik niet beweren,’ viel Meerdonk in, ‘maar er zijn immers wel middelen om een weerbarstig hoofdje te doen buigen, als de eigenares van dat hoofdje onvoorzichtigheden begaat en niet naar goeden raad wil luisteren.’
‘En welke zijn die?’ vroeg Annie nieuwsgierig.
‘Te veel om op te sommen. Eigenlijk kan men ze specifiek vrouwelijke kunstgrepen noemen, maar volgens de leer dat het doel de middelen heiligt, kunnen wij, heeren der schepping, ze ook wel eens in bijzondere gevallen toepassen. Gesteld bijvoorbeeld,’ ging de spreker, zich tot Annie wendend, op droog schertsenden toon
| |
| |
voort, ‘dat ik onze volgzame jonkvrouw dien dag het woeste rijden had willen beletten, dan zou het zekerste middel om niet mijn doel te bereiken geweest zijn, haar op een vermanenden of meesterachtigen toon te verzoeken wat bedaarder te rijden.’
‘Natuurlijk!’ zeide Annie met de volste overtuiging.
‘Maar als ik nu eens een anderen weg was ingeslagen, en bijvoorbeeld zelf vermoeidheid of hoofdpijn of iets van dien aard had voorgewend, om onzen gang te doen matigen?’
‘Gij vermoeidheid of hoofdpijn?....’ schaterde Annie, de krachtige breede figuur aan hare zijde opnemend. ‘Neen, hoor eens, ik geloof niet dat deze onhandige speculatie op vrouwelijke goedhartigheid je gelukt ware!’
‘Zij ware wel degelijk gelukt.... of anders hadde ik mijn Froufrou op het alleronverwachts met een zwakke borst of een pijnlijk been begiftigd, dàn zou ik toch zeker van mijn zaak zijn geweest. Welnu, wat hebt gij tegen mijn redeneering in te brengen?’
‘Niet veel,’ zeide Annie, ‘maar ik ben geheel onthutst. Wie zou zooveel diplomatische gesle- | |
| |
penheid bij je vermoed hebben. Heb je daar altijd aanleg voor gehad?’
‘Ik geloof het niet, maar nood breekt wetten, en er kunnen omstandigheden voorkomen die ons karakter geheel wijzigen. Mijn tegenpartij zwijgt, zij is natuurlijk niet overtuigd!’
‘Je tegenpartij zwijgt omdat zij haar volkomen nederlaag beseft,’ zeide Louize met een lach. Zij traden thans de reeds verlichte vestibule binnen en een straal van sympathie lichtte uit hare grijze oogen toen zij tot den jongen man opzag.
‘Willen wij morgen middag de proef nog eens wagen?’ vroeg zij. ‘Dan kunt gij je nieuw verworven talent dadelijk ten nutte maken.’
‘Meen je dat?’ klonk het verrast. ‘Mag je morgen al rijden?’
‘Ja, de dokter heeft permissie gegeven. Gaarne wil ik me bij dien eersten rit weer onder je geleide stellen, onder voorwaarde nochtans de verantwoordelijkheid mijner daden te mogen behouden.’
‘Natuurlijk; in schijn behoud je die altoos.’
‘En ook in werkelijkheid; je me hebt thans immers al je kunstgrepen geopenbaard, ik ben dus gewapend.’
| |
| |
‘Dat is niets, ik heb nog een heel arsenaal in petto!’
‘Nu, wij zullen zien. Vandaag hebt gij mij reeds tweemaal schaakmat gezet; Gare ma revanche!’ En Louize liep lachend naar boven.
Een weinig later waren allen bijeen in het groote ouderwetsche salon - het eenige vertrek op Hoogenoord, dat nog aan de bouworde van eene vroegere eeuw herinnerde. Diepe vensternissen, een hooge kolossale schoorsteenmantel, en meubels wier antieke vormen een verzamelaar van oudheden in verrukking hadden gebracht, vormden een geheel, waarin de oude heer Nortenheim zich eerst recht behagelijk gevoelde. Geen schendende hand mocht hier dan ook de geringste wijziging aanbrengen, en de ouderwetsche gebeeldhouwde stoelen met rechte, smalle, hooge ruggen, die zijn oude jichtige ledematen aan een zware beproeving onderwierpen, stelden zijns inziens de gemakkelijke divans en causeuses in de andere vertrekken geheel in de schaduw.
‘Papa is nooit conservatiever gestemd dan in deze kamer; hier ademen wij nog in de middeleeuwen,’ zeide Louize soms met een glim- | |
| |
lach, wanneer de oude man met ijzeren hardnekkigheid zijn denkbeelden verdedigde en in zijn discussiën met andersdenkenden, over de groote vraagstukken van den dag, geen haarbreed van zijn standpunt afweek. Maar de denkbeelden die zij bij den hoogbejaarden grijsaard, wiens maatschappelijke en politieke geloofsbelijdenis met zijn geheel innerlijk wezen samenhing, eerbiedigde, brachten hare geheele natuur in opstand, wanneer zij ze door jongeren hoorde verkondigen. Ten opzichte van August Feller echter was zij thans op alles voorbereid, en ter wille van Annie had zij zich vast voorgenomen, om wat hij dien avond ook zeggen mocht, zich doodstil te houden en alles met de grootste gelatenheid aan te hooren.
Dit voornemen bleek echter overbodig. Botsingen behoefden niet te worden vermeden en de avond ging zeer genoegelijk om. De tegenwoordigheid van Frans Meerdonk met zijn gullen lach en zijn onverstoorbaren goeden luim scheen voldoende om een aangename stemming in den kleinen kring te doen heerschen. In zijn bijzijn een ernstige of scherpe discussie te voeren, was schier onmogelijk. Hij plaatste zich
| |
| |
meestal boven de partijen, opperde zonder eenigen hartstocht evenveel argumenten vóór als tegen de quaestie en verlamde door zijn tactiek elke oppositie. Reeds jong aan het hoofd van eene groote fabriek van stoomwerktuigen, in de plaats van zijn vader, opgetreden, begreep hij, zich in zijn hoedanigheid van industriëel, buiten de eigenlijke politiek te kunnen houden. Lid van een gematigde liberale kiesvereeniging, waar hij nooit verscheen, stemde hij eenvoudig op den door zijn kiesvereeniging gestelden candidaat, en hiermede wist hij zijn politiek geweten verder het zwijgen op te leggen. De een mocht hem onverantwoordelijk, de ander karakterloos noemen, hij stoorde zich aan niets en bleef zichzelven steeds gelijk. ‘Politiek is doel, geen middel,’ gaf hij zijn bestrijders ten antwoord. ‘Gebruik uw overtuiging of partijhaat om te komen waar gij zelf wezen wilt, en uw eerzucht te bevredigen, ik heb er niets tegen. Maar geef niet hoog op van uw edele menschlievende bedoelingen en neem het mij niet kwalijk dat ik, die geen eerzucht heb, er mij buiten houd. De wereld zal, ook zonder mij, wel vooruitgaan of achteruitgaan of in een cirkeltje ronddraaien; ik bemoei er mij niet mede.’
| |
| |
In de geestelijke vadsigheid waarvan deze zienswijze getuigde, lag een zekere humor, die velen ontwapende. Zelfs de oude heer Nortenheim, wiens eigen veelbewogen politiek verleden weinig met die opvatting strookte en die alle lauwheid in zaken van algemeen belang afkeurde, vergenoegde zich het hoofd te schudden, wanneer zijn jonge vriend dergelijke theorieën ten beste gaf, maar boos werd hij nimmer. De geheele goedige, jongensachtige persoonlijkheid van Frans Meerdonk bracht mede hem te nemen zooals hij was, en zich bij hem niet te ergeren aan veel dingen, die in ieder ander hinderlijk zouden zijn geweest.
‘Frans doet mij denken aan een grooten ruigen Newfoundlander naast een nuffig satijnglad hazewindje!’ dacht Louize, in den loop van den avond hem en August gadeslaande. ‘Misschien verbeeld ik het mij, maar Feller schijnt mij, naast hem, nog onnatuurlijker toe dan van morgen. Ik geloof dat hij voortdurend aan zichzelf denkt. Zou Annie dat niet zien? Neen, de liefde is blind, zeggen de ingewijden. Met dat al is Annie erg stil geworden, vergeleken bij vroeger! En zij die zoo haar mondje placht te
| |
| |
roeren! Ik herken haar nauwelijks. Zij zit te haken met een ijver alsof zij zichzelve een taak heeft opgegeven.’
‘Ik kom nog wat praten, Lous,’ zeide Annie, 's avonds, toen allen zich naar hun vertrekken hadden begeven, nog even bij haar vriendin op de kamer komend.
‘Zoo, kom je nu praten, nu je behoorde te slapen?’ vroeg deze lachend. ‘Ik dacht dat je je tong had vastgehaakt, ik heb je stem haast niet gehoord.’
‘Wat 'n idee! Maar ik vond het misschien interessanter naar de anderen te luisteren dan zelf te babbelen.’
‘Naar de anderen te luisteren! Ja, dat kan ik me voorstellen. Naar papa en Frans zeker.... O! wat een model-vrouwtje beloof je te worden.’
‘Stil, wees nu niet zoo ondeugend,’ zeide Annie, ‘ik heb je juist heele ernstige dingen te zeggen, en zal je eens de biecht afnemen,’ vervolgde zij, Louize naar een canapé meetrekkend om haar met een onderzoekenden blik in de oogen te zien. ‘Hoor eens, beweer nu niet langer dat Frans je onverschillig is, dat heb ik vandaag wel beter opgemerkt.’
| |
| |
‘Heb ik dat ooit beweerd? Ik houd heel veel van hem, hij is een beste goede jongen, dat heb ik altijd gezegd.’
‘Je doet weer alsof je me niet begrijpt, maar je weet heel goed hoe ik het bedoel. Je houdt van hem, meer dan je zelf weet.’
‘Jawel, je bedoelt dat ik hetzelfde voor hem voel als jij voor August, is 't niet?’ klonk het spotachtig.
‘Niet geheel en al hetzelfde misschien, omdat je veel koeler van aard bent. Iedereen heeft lief op zijn eigen manier. Ik geloof niet, mijn kalme blonde Louize, dat je in staat bent te gevoelen als ik.’
‘Dat geloof ik ook niet,’ was het ernstige antwoord, ‘maar zulke menschen moeten dan ook nooit trouwen.’
‘Dat zou wat moois zijn!’ riep Annie, die deze gevolgtrekking het allerminst verwacht had. ‘Er zijn misschien meer vrouwen zooals jij dan zooals ik, dus wat is dat nu voor een dwaas argument! Maar ik weet het van ouds; op dat punt is niet met je te redeneeren; je houdt er een passieven tegenstand op na, die verschrikkelijk is. Men kan zich even goed het hoofd
| |
| |
tegen een muur te pletter loopen. O, die bedaarde lakonieke menschen!’
‘Zij verdienen niet anders dan dat men hen aan hun lot overlaat!’ zeide Louize, het jonge vrouwtje, dat met een kleur van opgewondenheid gesproken had, lachend aanziende.
‘Juist. Maar denk je nu zoo van mij af te komen, na al hetgeen ik vandaag heb gezien en bijgewoond? Ik heb een bepaalde beschuldiging tegen je in te brengen.’
‘Zoo? Dus van het biechtgestoelte moet ik regelrecht naar de bank der misdadigers verhuizen! Welke hevige evolutiën en dat in het holst van den nacht!’
‘Ja zeker. Als je niet van Frans houdt en niet van plan zijt ooit zijn liefde te beantwoorden, mag je niet langer met hem coquetteeren zooals je nu doet.’
‘Ik, met Frans coquetteeren?’
‘Een ieder, die jelui heden samen had gezien, zou het zoo noemen,’ hernam Annie beslist.
‘Maar, kind, welk een inval is dat nu? Je weet toch hoe wij sedert jaren op vriendschappelijken voet met elkaar omgaan....’
‘En dat hij je liefheeft en je dit niet ondui- | |
| |
delijk te kennen heeft gegeven, weet ik ook.’
‘Och, c'est de l'histoire ancienne. Wij zijn nu een paar goede vrienden geworden, en van coquetterie kan in mijne verhouding tot hem nooit sprake zijn.’
‘Maak je dat niet wijs, Louize. Van zijn kant is van vriendschap het allerminst sprake, en wanneer je dus zoo bijzonder aardig en hartelijk tegen hem bent, in de schemering met hem gaat wandelen, hem rijtoertjes voorstelt en allerlei lieve dingen zegt, neemt hij dat natuurlijk heel anders op dan jij het misschien bedoelt.’
‘Denk je dat werkelijk?’ vroeg Louize verschrikt, terwijl een vluchtig rood haar naar de wangen steeg. ‘Ik geloof toch niet dat een man zich in de gevoelens die hij inboezemt licht zal vergissen, evenmin als een vrouw.’
‘Nu heb je je verraden!’ riep Annie zegevierend. ‘Jij kunt je dus ook moeielijk ten opzichte van zijn gevoelens vergissen.’
Louize antwoordde niet, maar de blos op haar wangen was donkerder geworden, terwijl zij plotseling nadenkend voor zich uitstaarde.
‘Je speelt met hem als de kat met de muis, al geschiedt dit misschien onbewust,’ hernam
| |
| |
Annie, met een liefkoozende beweging den arm om haar heen slaande, want Louize's oogen hadden eene zoo ernstige uitdrukking, dat zij vreesde haar leed te hebben gedaan. ‘Je voelt immers wel dat je de eenige vrouw bent die voor hem op de wereld bestaat, dat hij nog steeds hoopt eenmaal je affectie te winnen?’
Nog altijd bleef Louize zwijgen, en Annie, door die stilte aangemoedigd, ging dringender voort:
‘En dat geschenk vandaag op je verjaardag!.... Moet men niet tot over de ooren verliefd zijn om op zoo'n inval te komen? Van de waarde spreek ik niet. Voor geld een duur cadeau te koopen, is gemakkelijk. Maar als je eens wist welk een moeite hij zich gegeven heeft. Van middag een oogenblik met hem alleen zijnde, vroeg ik hem hoe hij die zaak had klaargespeeld. Verbeeld je, dat hij sedert een maand met een bloemist in Genève aan het correspondeeren is. Hij heeft teekeningen gezonden. Hij had den geheelen Alpenketen wel van zijn flora willen berooven, om je na je herstel op gepaste wijze te huldigen. Nu, een betere hulde was voor jou, akelige gletscher, niet denkbaar! En dat
| |
| |
die zakelijke, practische Frans, dien velen voor het menschgeworden proza houden! Voor iemand met zijn natuur staat zoo iets gelijk met de dolste dwaasheid, die iemand met een dwependen, opgewonden aard had kunnen verzinnen.’
‘Die goede Frans....’ klonk het zachtjes.
‘Ja, dat zeg je altijd, maar daar heeft hij bitter weinig aan.’
‘Papa heeft je toch niet in den arm genomen om mij te polsen?’ vroeg Louize plotseling.
‘Neen, zeker niet,’ zeide Annie met een energiek hoofdschudden. ‘Onder ons gezegd, geloof ik dat die arme papa al reeds lang van zijn lievelingsdenkbeeld afstand heeft gedaan.’
‘Waarom?’
‘Ik zie het aan hem. Vroeger schepte hij er vermaak in jelui tegen elkander in het harnas te jagen, kleine schermutselingen uit te lokken, en dan lag er in zijn blik zoo'n echt vaderlijk welbehagen, maar nu niets meer van dat alles.’
‘Papa houdt veel van hem, heel veel,’ sprak Louize peinzend. ‘Dat dagteekent van den tijd toen Karel bij hem op de fabriek is geweest. Van toen af is Frans geheel een huisvriend geworden.’
| |
| |
‘En heeft hij de illusie gekoesterd jelui een paar te zien worden, hoewel zoo'n illusie eigenlijk tegen zijn aristocratische gevoelens moet indruischen. Wel een bewijs dus hoe hoog Frans bij hem staat aangeschreven. Het patricische geslacht der Nortenheims geallieerd aan den burgelijken fabrikant Meerdonk. Op jou echter zou deze omstandigheid, als je van hem hieldt, nooit den minsten invloed hebben, is het wel?’
‘Neen, natuurlijk niet, daarvoor ken je mij hoop ik genoeg.’
‘Ik vond den ouden man erg stil en gedrukt vandaag, over het geheel ouder geworden.... Zijn er in den laatsten tijd weer slechte berichten van Karel uit Indië gekomen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Louize; ‘hij verbergt die meestal voor mij en ik wil er hem niet naar vragen. Het oprakelen van zooveel treurigs zou hem te veel schokken. O! die Karel, die slechte jongen!’ vervolgde zij met een plotselinge heftigheid, die tranen in haar oogen te voorschijn riep. ‘Een man te zijn, een goeden naam te dragen, de wereld voor zich open te zien en al die voorrechten met voeten te treden, terwijl ik, die voor een enkel kruimke
| |
| |
dier schatten de helft van mijn leven had willen geven, een vrouw ben - hetgeen in mijn omstandigheden gelijk staat met een kind te wezen - een kind, dat, hoewel gezond en levenslustig, aan handen en voeten gebonden ligt op een warm donzen bed, en suikergoed krijgt, zoolang totdat het walgt van al die warmte en zachtheid en zoetheid, en liever kou zou lijden en honger en zich aan hoekige scherpe steenen zou kwetsen, mocht het zich slechts bewegen daarbuiten in den vollen stroom des levens, te midden van andere schepselen, aan wie het blinde noodlot bij hun geboorte een vrijheidsbrevet heeft geschonken!’
Annie hoorde dien bitteren uitval hoofdschuddend aan. Zij had geen deernis met de tranen welke zij in die fonkelende grijze oogen zag parelen, want de gedachten welke ze te voorschijn hadden geroepen, keurde zij ten sterkste af. In de weelde van haar nieuw geluk, kwam haar geheele ziel tegen dergelijke denkbeelden in opstand.
‘Dus je weet volstrekt niet, hoe het thans met Karel gaat?’ vroeg zij na een pauze.
‘Neen, papa heeft mij eens en voor al ver- | |
| |
zocht zijn naam nooit te noemen. Zooals je goed hebt opgemerkt, is hij in den laatsten tijd erg gedrukt.’
‘En denk je er dan nooit eens aan, hoe je, door zijn liefsten wensch te vervullen, hem veel van het doorgestane leed zoudt kunnen vergoeden?’
‘Ik hoop dit te doen door al mijn droomen voor de toekomst op te offeren en tot aan zijn laatste uur bij hem te blijven.’
‘Wanneer je met Frans trouwt, blijf je bij hem. De zomermaanden breng jullie buiten door, en in den winter rijdt hij elken dag naar de stad. Neen, Lous, van dien kant zijn alle bezwaren reeds van te voren overwonnen.’
‘Ja, ja, je bent een knap advocaatje, ik geloof dat je je ware bestemming hebt gemist. Maar de beste advocaten pleiten wel eens tevergeefs, en nu zend ik je naar bed. Ik geloof waarlijk dat je er niets tegen zoudt hebben den geheelen nacht zoo door te babbelen, maar ik wel. Goeden nacht.’
‘Maar beloof je me dan ten minste dien armen Frans geen hoop meer te geven?’
‘Ik geef hem geen hoop. Ik ga prettig,
| |
| |
vriendschappelijk met hem om, zooals gezonde jonge menschen altijd met elkander behoorden om te gaan, zonder dadelijk aan coquetterie en verliefdheid en al dergelijken sentimenteelen onzin te denken, als de maatschappij maar niet zoo erbarmelijk was ingericht.’
‘Maar die kan jij nu toch niet veranderen, oproerig wezen!’ zeide Annie geërgerd. ‘En gesteld dat die inderdaad zoo ware als je wenscht, dan nog zouden al die mooie theorieën van vriendschappelijken omgang vervallen van het oogenblik dat een van de beide partijen....’
‘Wezenlijk, ik zet je aan de deur,’ zeide Louize. ‘Ben je 's avonds altijd zoo druk, dan beklaag ik August van harte.’
‘Gelukkig heb ik hem de les niet te lezen, zooals ik genoodzaakt ben het jou te doen. Weet je wat ik zou willen, onverbeterlijke coquette? Dat Frans een ander liefkreeg en je plotseling zijn verloofde kwam voorstellen. Ik ben benieuwd hoe je dat zou vinden!’
‘Heel best,’ zeide Louize, haar al lachend naar de deur duwend, ‘als hij niettegenstaande dat toch mijn vriend zou blijven.’
| |
| |
‘Dat kan je begrijpen. Een allerprettigst idee voor zijn vrouw!’
‘Bonsoir! wel te rusten!’ En Annie stond op het portaal en de deur ging dicht.
Zij riep al lachende nog iets, wat Louize niet verstond en snelde toen naar haar kamer, terwijl zij die zoo duchtig onderhanden was genomen, zich ontkleedde en zich dadelijk te slapen legde. De ongewone drukke dag had haar werkelijk vermoeid.
‘Die beste Annie! Zij meent het zoo goed!’ dacht zij, hopende spoedig te zullen insluimeren om aan haar eigen gedachten te ontsnappen. Maar geen slaap look haar oogen. Het zooeven gevoerde gesprek had meer indruk op haar gemaakt dan zij zichzelve wilde bekennen.
‘Ben ik inderdaad coquet?’ vroeg zij zich ernstig af. ‘Schep ik er misschien een zeker behagen in mij te laten liefhebben, zonder iets anders dan vriendschap in de plaats te geven? Of zou mijn houding inderdaad hem in de meening kunnen brengen dat ik.... Maar neen, ik heb hem immers een jaar geleden nog gezegd dat ik niet trouwen wil, dat het huwelijk mij vrees aanjaagt, maar dat ik er hoogen
| |
| |
prijs op stel zijn vriendschap te behouden?’
Zij bleef klaar wakker liggen en woelde ongeduldig heen en weder. Zij had zich zoo gaarne door sophismen laten misleiden, maar zij voelde dit niet te kunnen. Zij werd zich, nu zij onwillekeurig haar herinneringen raadpleegde, maar al te goed bewust, dat die zwijgende, geduldige, mannelijke toewijding haar een behoefte was geworden, dat die het eenige poëtische element in haar dor eentonig bestaan vertegenwoordigde. Zij dacht er aan, hoe een hartelijk woord van haar een blijde tinteling in zijn oogen te voorschijn riep, hoe hij als het ware haar eigendom was, waarover zij naar willekeur kon beschikken. En zonderling genoeg klonken haar tegelijkertijd Annie's laatste woorden aanhoudend in de ooren: ‘Ik zou willen dat hij een ander liefkreeg.’
Hoe zou zij te moede zijn indien dit werkelijk gebeurde, indien hun bijna dagelijksche omgang werd afgebroken en hij niets meer voor haar zijn kon?’
Zij schrikte er van dat dit denkbeeld haar toch eenigszins onaangenaam aandeed. Die gekke Annie! Waarom ook zulke onmogelijkheden te berde te brengen?
| |
| |
Dit kon immers nooit gebeuren! Geen andere vrouw kon haar bij hem verdringen.
Maar als zij dat gevoelde en hem toch tot zich bleef trekken, dan was zij immers coquet.... erger nog!
Zij wendde zich onrustig om en om, verdrietig dat hare gedachten zoo helder bleven. Zij hoorde de pendule twee, drie, vier uur slaan; zou zij dan nooit inslapen?
Eindelijk tegen den morgen, toen de zon hare vensters reeds verlichtte, viel zij in een rustigen sluimer.
|
|