| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Aan het tweede dejeuner had Louize ruimschoots gelegenheid met den man harer vriendin nader kennis te maken. De vluchtige ontmoetingen van vroeger hadden geen overwegenden indruk bij haar achtergelaten, en het was dus met een zekere nieuwsgierige belangstelling dat zij den jongen man gadesloeg en in zijn uiterlijk, zijn trekken, zijn geheele wijze van zijn een verklaring zocht voor de hartstochtelijke liefde, die hij Annie had weten in te boezemen.
Tal van zwarigheden hadden dat huwelijk in den weg gestaan. Annie van Erkelom was van zeer goede afkomst en rijk, en August Feller was een doodarm infanterie-officier, wiens stamboom juist niet tot den zondvloed opklom. Haar voogd, bij wien zij, na vroeg haar ouders
| |
| |
te hebben verloren, inwoonde, had dus een heftigen tegenstand geboden, toen de jeugdige minderjarige erfgename beslist verklaarde aan niemand dan aan luitenant Feller haar hand en haar vermogen te willen schenken. Gedwongen voor de overmacht te bukken, had zij gezwegen, kalm den dag harer meerderjarigheid afwachtend, en enkele maanden na haar drie-entwintigsten verjaardag had zij haar wil doorgezet.
Louize kende al deze bijzonderheden, wist met welk een energie zij de tegenwerking harer geheele omgeving had getrotseerd, en poogde thans te ontdekken, welke uiterlijke of innerlijke hoedanigheden van den jongen man de in veler oogen minder gepaste keuze harer vriendin rechtvaardigden.
‘Knap uiterlijk, hoewel voor mijn smaak wat popperig!’ dacht zij bij zichzelve. ‘Ik zou wel willen dat zijn scheiding iets minder mooi en zijn haren iets minder geplakt en zijn laarzen iets minder puntig waren. Toen mijn oog er daareven op viel, schrikte ik bijna. - Foei! wat ben ik kinderachtig! Wat is hij lief met haar, en wat ziet zij hem teeder aan, wanneer zij
| |
| |
denkt dat niemand het opmerkt. De meeste menschen zullen hem mooi vinden, denk ik; maar voor mij hebben zijn oogen iets zwaks en onzekers en afdwalends.... en tegelijkertijd iets kils en kouds als hij niet bepaald lacht. Ook staan de oogen zoo dicht bij elkaar, dat maakt geen aangenamen indruk. Maar zijn vormen en manieren zijn onberispelijk, dat is zeker. Elk woord, elke uitdrukking is gematigd, welgekozen! Hoe geheel anders dan mijn levendige Annie, die zoo dikwijls haar eigen neus voorbij praat!’
‘Het zijn contrasten in elk opzicht,’ peinsde zij verder, nadat zij zich een poosje in het gesprek had gemengd en nu weder haar inwendige beschouwingen voortzette. ‘Hij, zoo blank en blond als een meisje, zij, donker als een Spaansche en verbrand door de Italiaansche zon; hij, zoo keurig alsof hij zoo pas uit de handen van kapper en kleermaker komt, en zij eerder achteloos ten opzichte van haar toilet; hij, stijf en berekend alsof hij elk woord door hem gesproken voor een rechtbank moet verantwoorden, zij, een en al eenvoud en natuur. Gelukkig dat het volgens de geleerden juist zoo
| |
| |
behoort te wezen! Ik zie dat papa ook al bezig is hem te bestudeeren. Arme jongen! hij vermoedt niet hoe hij hier aan een soort van examen wordt onderworpen. Of misschien begrijpt hij wel eenigszins dat Annie's vrienden bijzonder hooge verwachtingen omtrent hem koesteren, en is daaraan het gezochte en onnatuurlijke toe te schrijven, dat mij in hem hindert. Timiditeit gaat in de wereld zoo dikwijls voor pedanterie door. Kom, ik wil hem niet langer zoo argwanend bestudeeren en liever trachten hem te doen vergeten dat wij vreemden voor hem zijn. Ter wille van mijn goede Annie wil ik hem sympathiek vinden.’
Annie was vroolijk en spraakzaam, maar Louize merkte op, hoe zij, zoodra het gesprek algemeen werd, slechts oogen en ooren had voor haar man, hoe zij zich beijverde steeds aan hem het woord te laten en zelve op den achtergrond te blijven, hem gelegenheid gevend, toen hun reis ter sprake kwam, met zijn gaven als verteller te schitteren.
Den heer Nortenheim, een volbloed conservatief van den ouden stempel, die een lange politieke loopbaan achter den rug had en gerui- | |
| |
men tijd een ministerszetel had ingenomen, schenen de gepolijste vormen van zijn jongen gast niet ongevallig te wezen. De kleine diepliggende oogen van den oud-diplomaat bleven nu en dan goedkeurend op hem rusten, en Louize verheugde zich bijna evenzeer als Annie over het blijkbare succes, dat hem van de zijde van den in zijn oordeel vrij strengen ouden man ten deel viel.
‘Het volgend jaar gaan wij naar Noorwegen, niet waar, August?’ zeide Annie opgewonden, nadat de mooiste, meest bekende plekjes in Zwitserland en Italië nog eens door allen in herinnering bewonderd waren. ‘Italië vind ik prachtig, goddelijk, maar het hooge noorden met zijne blauwe fjörden en zijn grootsche machtige poëzie, waar het reizend Europa nog niet, zooals elders, alles gebanaliseerd heeft, moet boven alles verrukkelijk wezen.’
‘Gebanaliseerd? Wat is dat nu voor een woord,’ zeide haar echtgenoot, terwijl de anderen lachten. ‘In welk woordenboek heb je dat gevonden?’
‘In geen enkel, geloof ik,’ klonk het schertsend, ‘maar in deze scheppingseeuw van werk- | |
| |
woorden mag dit eene er ook nog wel bij. Noorwegen, zie je, dat is mijn illusie, ik droom er letterlijk van, en zal geen rust hebben voordat ik die heerlijke natuur, waarvan ik zooveel heb gelezen, met eigen oogen kan aanschouwen.’
‘Ik weet niet of de primitieve manier van reizen daar, zonder eenige comfort, wel aan al je verwachtingen zal beantwoorden,’ merkte August aan, ‘maar.... Noorwegen is nu eenmaal in de mode; men behoort daar geweest te zijn, en ik denk dat dit wel de grootste aantrekkelijkheid er van uitmaakt.’
‘In de mode?’ herhaalde Annie verwonderd, ‘dat wist ik niet eens. Maar dat zegt hij weer om mij te plagen,’ lachte zij, hem met den vinger dreigend, terwijl men van tafel opstond om zich naar buiten te begeven. ‘Je moet weten,’ vervolgde zij op gedempten toon tegen Louize, toen zij met deze vooruitliep, ‘dat hij vrouwen in het algemeen, en mij in het bijzonder, altijd van een zekere ijdelheid verdenkt.’
‘Wat zeg je daar?’ vroeg Louize. ‘Jou van ijd....’
‘Nu ja, schertsenderwijze natuurlijk. Au fond meent hij er niets van.’
| |
| |
‘O! dus dan bedoelt hij juist het tegenovergestelde?... Nu, dan heb ik er vrede mee.’
Annie opende de lippen als om iets te zeggen, doch zij bedacht zich en zweeg, terwijl een vluchtig rood haar gelaat kleurde. Inmiddels waren zij, door de heeren gevolgd, het park ingegaan. Het was een fraaie niet al te warme dag, en een groote kastanjeboom, op het grasperk dicht bij het huis, waaronder een bank en eenige rieten fauteuils om een tuintafel geschaard stonden, bood een heerlijk koel plekje aan om er het zonnigste gedeelte van den namiddag door te brengen.
‘Gij moet dit landelijk zitje maar voor lief nemen,’ zeide Louize, haar gasten installeerend. ‘Ik zou zoo gaarne aan de oostzijde tegenover de oprijlaan een veranda laten bouwen - een ruime, breede, gezellige veranda vol bloemen en geheel met slingerplanten begroeid, maar papa wil daar niets van hooren. Hij wil ons “kasteel,” zooals de boeren in den omtrek het gelieven te noemen, niet nog meer moderniseeren, niet waar, papa?’
‘Neen, zoo 'n anachronisme zou mij te kras wezen,’ zeide de oude heer. ‘Reeds menige
| |
| |
schendende hand is hier in de laatste eeuw aan het werk geweest, zoodat er toch al van de oorspronkelijke bouworde weinig of niets meer is overgebleven. Maar aan dat statige rechtlijnige blok nu nog een coquet villa-versiersel vast te hechten, mijn oud trotsch Hoogenoord geheel te ontwijden, te banaliseeren,’ voegde de spreker, met een glimlach aan het adres van het jonge vrouwtje er bij, ‘neen, dat zou mij al te veel aan het hart gaan.’
‘Ik ben het volkomen met u eens,’ riep Annie. ‘Ik hecht ook zoo aan het oude, aan alles wat ons in gedachten verplaatst in tijden die nooit zullen wederkeeren.’
‘Het landgoed heeft zeker van oudsher aan uw familie toebehoord?’ vroeg Annie's echtgenoot.
‘Neen, mijn vader was de eerste bezitter van Hoogenoord, dat, toen hij het kocht, reeds den eigenlijken stempel van zijn feodale afkomst had verloren. Tusschen oude papieren vond ik onlangs nog een teekening van het kasteel Hoogenoord in de 16de eeuw. Maar de ophaalbrug, de grachten en torentjes heeft mijn vader reeds niet meer gekend.’
| |
| |
‘Gelukkig, papa!’ viel Louize ondeugend in, ‘anders zaten wij nu stellig nog achter ruitjes in 't lood en poorten en wallen verschanst! Durft u dat ontkennen?’
‘Ik denk niet aan ontkennen, kindlief; ik houd van het verleden. Ik zou het als het ware willen vasthouden. Ik wensch den ernst, de kracht, de bezadigdheid terug, die aan onzen lichtzinnigen roekeloozen tijd vreemd is en steeds vreemder worden zal. U is dat natuurlijk niet met mij eens, meneer Feller. Een vertegenwoordiger van ons opkomend geslacht zal de denkwijze van een oud man te dien opzichte wel niet deelen.’
‘Integendeel,’ klonk het antwoord, ‘ik kan er mij geheel mede vereenigen. De meeste onzer hedendaagsche nieuwe begrippen en meeningen kenmerken zich door een betreurenswaardige oppervlakkigheid. Men holt zonder nadenken in den blinde voort, en zoo bestaat er op elk gebied een soort van dwaze emancipatie, die niet anders dan de jammerlijkste gevolgen kan na zich sleepen.’
‘Welk een hol, onbeduidend antwoord!’ dacht Louize, haar groote grijze oogen, waarin
| |
| |
een snelle flikkering zichtbaar was, eenige seconden lang op den spreker vestigend. Vervolgens gleed haar blik als onwillekeurig naar Annie, die uit een werktaschje, dat aan haar ceintuur hing, een werkje had genomen en ijverig zat te haken.
‘Ik vrees, meneer Feller, dat allen wie die hedendaagsche nieuwe begrippen ten goede moeten komen, niet juist van uw gevoelen zijn,’ sprak zij op een toon, die scherper klonk dan zij zelve wilde.
‘Dit verg ik ook volstrekt niet,’ antwoordde de jonge man met een glimlach, die, onder den blonden knevel, een rij fraaie tanden liet zien.
‘Ah zoo! De opinie der misdeelden en onderdrukten is, zoolang alles door de verpletterende kracht van ingewortelde tradities bij het oude blijft, dus voor u van nul en geener waarde?’
‘Hoor dat kleine goedje een plezier hebben!’ riep Annie, plotseling van haar werk opziende en naar het kindergejoel luisterend, dat reeds sedert geruimen tijd op eenigen afstand hoorbaar was. ‘Dat zijn immers je schoolkinderen, Lous, die ter eere van je verjaardag vacantie hebben? Kom, laten wij er eens heengaan, ik heb er zooveel oude kennisjes onder.’
| |
| |
‘Heel graag,’ zeide Louize dadelijk opstaande, blijde een voorwendsel te hebben om het gesprek met Feller af te breken. ‘Ik zou waarlijk mijn kleine gasten geheel verwaarloozen, en zij zijn zoo gewoon dat ik mij op dezen dag met hen bezig houd.’
‘Ga je nu niet te veel vermoeien, Louize,’ zeide haar vader bezorgd.
‘Geen nood, papa; al het vermoeiende komt voor rekening van Annie.’
De twee heeren bleven in hun rocking-chairs uitgestrekt een sigaar rooken, en de vriendinnen wandelden arm in arm naar den boomgaard. Beiden zwegen. Louize was zich maar al te zeer bewust haar gast onheusch te hebben bejegend, en dit speet haar geweldig, vooral ter wille van Annie, wier sprekend gelaat zoo duidelijk elke gemoedsaandoening vertolkte. Toch vond zij beter thans niets te zeggen, vreezende door een apologie aan de zaak nog meer beteekenis te geven.
‘Weet je wel, Annie,’ sprak zij, na een poosje de stilte afbrekend op hartelijken toon, ‘dat ik, voor zoover ik mij heugen kan, nog nooit mijn verjaardag zonder jou heb doorgebracht? Het zou dit jaar voor het eerst zijn geweest.’
| |
| |
‘Of ik het weet!.... Daarom moest ik vandaag hier wezen, het kostte wat het wilde! Maar het kostte niets. August was er dadelijk zoo lief over;’ - Louize verbeeldde zich dat er een zweem van verwijt in den toon der spreekster lag - ‘hij was bijna even bezorgd als ik zelve om bijtijds uit Montreux te vertrekken en op den bepaalden dag hier te zijn.’
‘Wat is dat lief van hem!’ zeide Louize, door een gevoel van schaamte bevangen, ‘ik ben er hem hartelijk dankbaar voor. Je moet maar niet jaloersch worden, Annie, want ik waarschuw je vooruit, dat ik plan heb op den duur heele goede vrienden met August te worden.’
‘Jaloersch ben ik zeker, vreeselijk zelfs.... maar niet van jou; dat nooit! Hoe meer gij van elkander gaat houden, hoe liever het mij wezen zal. Sedert ik hem ken, is dat mijn illusie geweest.’
Tot eenig antwoord drukte Louize even de hand die op haar arm lag, en het was als begreep de andere de zwijgende belofte daarin opgesloten, althans haar gelaat was geheel opgeklaard, en in den boomgaard gekomen, alwaar een dertigtal kinderen onder toezicht van een
| |
| |
paar onderwijzeressen in dolle uitgelatenheid door elkander vloog, was zij weldra in hun midden, en speelde en lachte en rende even vroolijk mede als had zij zelve zooeven pas de schoolbanken verlaten. De tijd van dwepen en droomen, van hopen en vreezen, die de laatste twee jaren haar jeugd en levensvreugde had onderdrukt, was nu voorbij. Datgene waarnaar zij haakte, was in haar bezit, en een opwelling van gezond levensgenot straalde haar de oogen uit; hare ziel jubelde, het leven lag voor haar als één lange oneindigheid van geluk.
Louize, hoewel zij de noodige opgewektheid bezat om ook mede te spelen, achtte het ditmaal voorzichtiger zich rustig te houden. Zij praatte nu en dan met de onderwijzeressen en hield tegelijkertijd een wakend oog over de lange houten tafels, die op eenigen afstand onder de boomen waren opgeslagen, en door de tuinmansvrouw en een paar knechts met pyramiden van broodjes en gebakjes en vruchten en verdere versnaperingen werden beladen.
Er woei een zacht koeltje in den boomgaard, en over de witte tafellakens speelden en dansten gouden loovertjes in de grilligste figuren door
| |
| |
elkaar, zoodra de zon slechts even door de wiegelende takken der appelboomen vermocht te gluren. Louize, reeds een weinig vermoeid van het ronddrentelen, ging op het uiteinde van een der banken zitten, leunde met haar elleboog op de tafel en vergeleek als onwillekeurig die stoeiende dansende lichtjes met de spelende kleinen daarginds op het gras. ‘Zij krioelen geheel op dezelfde wijze door elkaar, als worden ook zij door een windvlaag doelloos heen en weder geschud,’ mijmerde zij. ‘Geheel het beeld van de menschheid, het symbool van het leven. Leven is beweging, inspanning, krachtsverbruik.... waarvoor? men weet het niet altijd. Men weet alleen het waarom: Omdat voor den lichamelijk en geestelijk gezonden mensch die beweging, die inspanning, die opgewondenheid het leven zelf zijn.’
Stil zat zij daar, verdiept in hare gedachten en toch met een zeker droomerig genoegen de joelende vreugde der kinderen gadeslaande, totdat eenige der oudste meisjes naar haar toe kwamen, met die naïeve vertrouwelijkheid welke zij bij de meeste kinderen wist op te wekken. Niet weinig trotsch op die ongekunstelde harte- | |
| |
lijkheid, zich tot zelfs te midden der wildste feestvreugde openbarend, nam zij ze aanstonds bij de hand en liet ze naast zich zitten, en keuvelde zoo prettig en gezellig met hen over al hun kinderlijke belangen en aangelegenheden, dat de laatste schuchterheid der kleinen smolt als sneeuw voor de zon, en een tienjarig donkeroogig meisje, liefkoozend den arm door den haren stak en het hoofd tegen haar schouder vlijde, zoo geheel allen afstand tusschen zichzelve en ‘de juffrouw van het kasteel’ vergetend, dat een paar ouderen haar verschrikt aanstaarden, niet begrijpend hoe haar makkertje tot zoo iets den moed bezat.
Maar al pratend en keuvelend kwam langzamerhand het hooge woord er uit: Of juffrouw Louize nog een sprookje zou willen vertellen, dat zou zoo heerlijk zijn!
‘Een sprookje vertellen.... nu?’ vroeg Louise. ‘Zou jelui niet veel liever daarginds in de weide nog wat spelen?’
Neen, zij hadden genoeg gespeeld; zij wilden nu veel liever een geschiedenisje hooren, al was het ‘nòg, nòg zoo klein,’ verklaarden zij uit één mond.
| |
| |
Louize dacht een oogenblik na. Haar oogen dwaalden over de spelende kinderen, over de in zonnegloed badende weiden met de golvende lijnen van het zware geboomte op den achtergrond. Zij volgde afgetrokken het dartele spel van een paar witte vlinders, zich op korten afstand van haar in de blauwe lucht verheffend. Toen drukte zij met een glimlach het kleine bruine mollige boerenhandje dat haar vingers streelde, en een oogenblik later klonk haar stem den gretig luisterenden meisjes in de ooren.
‘Er was eens heel, heel lang geleden een mooi, warm, zonnig land door een boozen, slechten koning geregeerd, die zijn volk en zijn onderdanen heel ongelukkig maakte.
Die booze slechte koning was van jongsaf altijd ruw en wreed geweest. Zoodra hij groot genoeg was om een geweer te hanteeren, kende hij geen grooter genoegen dan alle dieren die hij zag dood te schieten. Zoodoende had hij in zijn jeugd, tengevolge van een ongeluk met zijn geweer, het gezicht verloren, en was hij aan beide oogen stekeblind geworden.
Van dat oogenblik af deed zijn wreede natuur
| |
| |
zich nog meer gelden en werd hij afgunstig en jaloersch op alle menschen, die niet blind waren en het heerlijke zonlicht mochten aanschouwen en den blauwen hemel en de wolken en al de schoonheid der aarde: de bloemen en de boomen en de vruchten en alles wat de Schepper den menschen heeft geschonken om hen blijde en gelukkig te maken.
Die afgunst ging zoo ver, dat hij dag en nacht peinsde op een middel om zijn volk even ongelukkig te maken als hij zelf was, en toen eenige jaren later zijn vader, de oude koning, stierf, en hij zelf aan de regeering kwam, vaardigde hij het bevel uit, dat in het geheele land niemand ooit meer het daglicht zou mogen aanschouwen.
Om dit mogelijk te doen zijn, moest van den nacht de dag worden gemaakt en van den dag de nacht. Dat wil zeggen: alle menschen moesten opstaan 's avonds nadat de zon was ondergegaan, en naar bed gaan zoodra de eerste morgenschemering daagde. Dan werden alle huizen en vensters en blinden gesloten en iedereen moest slapen. Geen mensch mocht zijn woning verlaten op straffe des doods.
| |
| |
En zijn wil geschiedde, want die koning - Koning Duisternis werd hij genoemd wijl hij geen licht en geen vrijheid duldde - was oppermachtig in zijn land, en niemand dacht er ooit aan tegen hem op te staan; men zou dan dadelijk door zijn gerechtsdienaars zijn gegrepen en ter dood gebracht.
Men rees dus van zijne legerstede op, zoodra de avond viel en begaf zich aan zijn werk bij kaarslicht, want ander licht bestond er in dien tijd nog niet. Ook de kinderen gingen naar school en leerden hun lessen en aten en dronken, juist zooals zij nu overdag doen, maar toch was alles heel anders dan nu, want men was bijna altijd half in donker. Er was wel licht genoeg om te kunnen werken en leeren en eten en drinken, maar van spelen en rennen en stoeien zoo heerlijk en vrij buiten in de open lucht, daar kwam natuurlijk niet van in. Buiten en in de straten en overal was het donker en akelig, en als de maan dan zelfs niet scheen, bleef iedereen maar zooveel mogelijk in huis.
Op die wijze verliepen er jaren en jaren, want die booze koning werd heel, heel oud. In vroegere tijden leefden de menschen veel langer
| |
| |
dan nu. Eindelijk begon men in het land zelfs te vergeten, dat er iets zoo heerlijks als licht en zon bestaan had. Men zag het daglicht nooit, begon zich meer en meer aan duisternis en kaarslicht en maneschijn te gewennen, en de kleine kindertjes, onder de regeering van Koning Duisternis geboren, wisten zelfs niet eens wat de zon was. Zij hadden die nooit van hun leven gezien. Wel hoorden zij vader of moeder of grootvader er over spreken, en vertellen hoe mooi en heerlijk de wereld vroeger geweest was, maar daar luisterden zij naar als naar een toovergeschiedenis, en konden maar niet begrijpen, hoe het er in het volle daglicht met al zijn tinten en kleuren en bloemen wel uitzag, en hoe men daarin kon genieten en spelen en stoeien en pret hebben van den morgen tot den avond.
De menschen werden langzamerhand stil en treurig en bedroefd en somber. Zingen en lachen deden zij nooit meer; zij verrichtten stilletjes hun werk, arbeidden voor hun dagelijksch brood en gingen dan slapen achter hun dichtgesloten blinden, terwijl alles wat het leven zoo heerlijk kan maken voor hen niet bestond.
Koning Duisternis had een zoon, die bestemd
| |
| |
was hem later in de regeering op te volgen. Die zoon was even goed en edel als de vader boos was en slecht. Lang na de blindheid des konings geboren, had ook hij het daglicht nooit gezien en wist niet hoe de koning zijn volk sedert jaren van licht beroofde. Hij wist niet, dat iets anders kon wezen dan het was, en had zijn blinden vader lief zooals elke zoon zijn vader behoort lief te hebben.
Op zekeren nacht wandelde hij bij maanlicht alleen in het koninklijk park, toen hij aan den kant van den weg iets zag bewegen en op jammerlijke wijze hoorde kermen. Naderbij getreden, zag hij een menschelijke gedaante liggen, mager, uitgeteerd, met holle oogen en het lichaam met walgelijke zweren bedekt. Zijn eerste beweging was vol afschuw terug te treden, maar de stem van den ongelukkige klonk zoo smeekend, hij vroeg zoo dringend om een aalmoes en om voedsel, dat het hart van den edelen koningszoon door medelijden werd bewogen.
Hij boog zich tot den armen man, hielp hem met veel moeite opstaan, ondersteunde hem met de grootste zorg en leidde hem zoo voorzichtig en behoedzaam naar het paleis, waar hij hem
| |
| |
in zijn eigen kamer en op zijn eigen prachtige legerstede liet nederliggen, hem lavend met spijs en drank, zijn lichaam reinigend en de wonden verzachtend met heilzamen balsem.
Daarna strekte hij zich doodmoede op den grond uit en viel in slaap.
Eenige uren later ontwakend, en zich het gebeurde met den bedelaar herinnerend, zag hij met de grootste verbazing om zich heen, want hij bevond zich niet meer in zijn kamer maar buiten in het park. Dat park echter herkende hij nauwelijks, want alom straalde een heerlijk gouden licht, dat hem bijna verblindde; hij zag den blauwen hemel en kleuren en bloemen en heerlijkheden, die hij nooit te voren had aanschouwd, en voor hem stond een schoon bovenaardsch wezen, een vriendelijke engel, met groote lichtende vleugelen, en deze zeide tot hem:
“Sta op en aanschouw het volle licht der zon. Heden nacht hebt gij, koningszoon, een waarlijk koninklijke daad verricht, want gij hebt aan uw naaste uw eigen leger afgestaan, hem alles willen schenken wat gij zelf bezit, en hiervoor heeft de Schepper aller dingen u een belooning toegedacht. Behalve het zonlicht, dat Hij
| |
| |
altijd voor u zal doen schijnen, heeft Hij in Zijn Almacht besloten ook nog een wensch van u te vervullen, welke die ook zijn moge. Spreek, wat wenscht gij?”
De zoon des konings antwoordde niet. Hij zag nog altijd om zich heen in eindelooze verrukking. Deze schoone aarde in al haar zonnigen luister lag voor hem en hij waande zich in hemelsche gewesten, wier poorten zich alleen voor hem, uitverkorene, hadden ontsloten.
“Spreek, wat is uw wensch?” vroeg de engel nogmaals.
“Mijn wensch is zoo oneindig,” sprak de zoon des konings, “dat die nimmer vervuld zal kunnen worden.”
“Hij die mij zendt, is almachtig. Ook uw stoutste wensch zal worden ingewilligd.”
“Dan wensch ik, dat in het gansche koninkrijk alle levende schepselen even zoo gelukkig mogen zijn als ik, en deze zelfde gouden glorie mogen aanschouwen.”
Een hemelsche glimlach verhelderde het gelaat van den engel toen de edele jongeling aldus sprak, daarop verhieven zijn reine witte vleugelen hem in de lucht.
| |
| |
En op hetzelfde oogenblik steeg alom in het gansche land een machtige vreugdekreet omhoog. De deuren en vensters van het paleis en van alle huizen en woningen vlogen als met een tooverslag open, en de menschen stormden naar buiten, in het volle daglicht, zingend en juichend van dankbaarheid en geluk.
En de zoon des konings trad het paleis binnen, zoekend zijn vader. Ook hem had zijn wensch gegolden; ook hij zou thans zien wat allen zagen. Hij drong tot in de vorstelijke vertrekken door, en op zijn purperen praalbed lag Koning Duisternis, maar hij was dood.
Het geluk de aarde nog eenmaal te mogen aanschouwen, had hij zich door zijne slechtheid onwaardig gemaakt.
En de jonge koning volgde hem in de regeering op, bleef zijn volk steeds al de voorrechten en zegeningen schenken welke hem zelven ten deel vielen, leerde alle menschen licht en vrijheid liefhebben en leefde in geluk en voorspoed vele vele jaren.’
Nauwelijks was het sprookje ten einde of de kinderen klapten vol vreugde in de handen en
| |
| |
dansten en sprongen uitgelaten in het rond. Zij waren wat blij dat het zoo goed was afgeloopen en die nare slechte Koning Duisternis niet meer leefde. Altijd in den nacht en in het donker te zijn, hu! wat was dat griezelig! Zij bestormden Louize nog met alle mogelijke vragen aangaande het gehoorde, en de kring der lachende en pratende kleinen groeide gedurig aan, totdat van de zijde van het kasteel de huisknecht naderde, die de komst der eerste bezoekers kwam melden.
‘Ik kom dadelijk,’ zeide Louize, en Annie roepend, die met de kleine kinderen blindemannetje speelde en met gloeiende wangen en schitterende oogen kwam aanloopen, vroeg zij deze: ‘Ga je mee naar binnen?’
‘Als je het graag hebt....’ zeide Annie, haar best doende er bij dit weinig aanlokkelijk voorstel niet al te verschrikt uit te zien.
‘Neen, zeker niet. Je kent al die menschen zoo weinig, het zou welbeschouwd vreeselijk vervelend voor je zijn. Als je kans ziet je een paar uren met het gezelschap van August te vergenoegen, geef ik jelui beiden vrijaf; is dat goed?’
‘Verrukkelijk! Je bent een engel, Lous!’ was het vroolijke antwoord.
| |
| |
‘Nu, dan tot straks. Ik zal hem hierheen zenden.’
Louize kwam haar belofte na, en Annie, kinderachtig blijde over dit onverhoopt gezellig ‘uurtje met haar man, staakte het spel met de kleinen en vloog toen hij aankwam hem lachend in de armen.
‘Wij hebben den heelen middag voor ons beiden, hoe heerlijk!’ zeide zij. ‘Nu gaan wij het park eens inspecteeren en zal ik je al onze geliefkoosde plekjes wijzen, waar Louize en ik als kinderen plachten te spelen.’
‘Louize.... en altijd Louize,’ zeide hij, zijn arm door den haren stekende en langzaam met haar opwandelend, ‘ik moet je zeggen, vrouwtje, dat, nu ik die hooggeroemde feniks van naderbij leer kennen, ik niet geneigd ben met haar te dwepen.’
Op zijn glad bleek gelaat was een wrevelige uitdrukking zichtbaar.
‘Sst.... ik wed dat je boos op haar bent, omdat zij daareven.... maar zij meent het zoo niet.’
‘Het is geen katje om zonder handschoenen aan te raken, dat is zeker.’
| |
| |
‘Neen, August, toe! zeg dat niet. Zij is au fond zoo goed en zoo zacht.’
‘O ja, heel zacht, met fluweelen pootjes, die plotseling op het alleronverwachts venijnig krabben.’
‘Ja, zie je, dat kwam omdat toevallig juist een ongelukkig thema werd aangeroerd. Je moet weten, Louize is in alles het tegenovergestelde van haar vader. Aangaande de meeste quaesties heeft zij zelfs zeer geavanceerde denkbeelden.’
‘Spreek me toch niet van de denkbeelden eener vrouw!’ viel August half lachend half ernstig in. ‘Geavanceerde denkbeelden?... Wat wil dat zeggen? Laat zij zich toch bij haar modejournaal houden.’
‘Je meent niets van al wat je daar zegt, akelige man!’
‘Ik meen het wel degelijk.’
‘Kijk me eens aan en herhaal dat als je durft.’
August wendde het onberispelijk gekapte hoofd naar zijn donker, levendig, klein vrouwtje en zag met een lachje op haar neer. Toen bukte hij zich om haar een kus te geven.
‘Ik ben maar blij dat mijn vrouw er niet
| |
| |
van die.... hoe noemde je het daareven ook weer - o ja “geavanceerde denkbeelden” op nahoudt. Zeg, weet je wel wat dat voor dingen zijn, geavanceerde denkbeelden?’
‘Welneen, hoe zou ik dat weten?’ antwoordde Annie, zijn schertsenden toon nabootsend. ‘Misschien wil mijn heer en meester zoo goed zijn er mij een definitie van te geven?’
‘Daarvoor hebben wij nog al den tijd; en attendant zal ik een oog in het zeil houden en zorgen, dat die onverdragelijke blauwkous mijn vrouw niet....’
‘Neen, August, zóó mag je niet van mijn eenige, mijn beste vriendin spreken,’ viel Annie smeekend in. ‘Je weet niet welk een mooi edel karakter zij heeft, je weet niet alles wat er in haar omgaat, en hoe zij zich eigenlijk geheel aan haar vader opoffert.... Wees niet langer boos over die eene opmerking, die....’
‘Het verwondert me ten hoogste, Annie,’ zeide hij, plotseling van toon veranderend, ‘dat je steeds voortgaat den lof te zingen van iemand die mij daareven op de meest ongepaste wijze bejegende. Hoewel gij vrouwen altijd zoo fijngevoelig heet te zijn, weet ik niet of thans die
| |
| |
tactiek veel gevoel en tact verraadt. Het zou mij aangenaam zijn als dit onderwerp verder bleef rusten. De persoon in quaestie komt mij niet belangwekkend genoeg voor, om ons geheel discours aan haar te wijden.’
‘Annie zweeg. Een gloeiende blos verspreidde zich over haar gelaat tot aan den hals. Er ging iets in haar om waaraan zij geen woorden wist te geven. Het was voor de eerste maal sedert haar huwelijk, dat hij dien toon tegen haar aansloeg. Zij begreep zijn misnoegdheid niet. Zij vond hem onrechtvaardig, en toch beschuldigde zij zichzelve zonder te weten waarvan.
Eenige oogenblikken bleven zij zwijgend doorloopen terwijl dezelfde pijnlijke gloed haar op de wangen brandde en in haar oogen groote tranen zich verzamelden die zij trachtte weg te pinken. Zij wilde zich niet kinderachtig aanstellen.
‘Willen wij daar wat gaan zitten?’ vroeg zij eindelijk met een half verstikte stem, toen zij op eenigen afstand een bank zag.
Zij waren steeds gearmd blijven loopen, en tot eenig antwoord leidde hij haar naar de aange- | |
| |
wezen plek. Zij bevonden zich thans in het meest afgelegen gedeelte van het park, dat door een breede sloot van het aangrenzend landgoed gescheiden was. Doodstil en eenzaam was het om hen heen, zelfs geen vogel liet zich hooren. Het geboomte was er zoo dicht, dat geen enkele zonnestraal er vermocht door te dringen en er een zekere kilheid heerschte.
‘Het is hier nog al vochtig, maar wij kunnen toch wel een oogenblikje gaan zitten,’ zeide August.
Hij had haar arm losgelaten en Annie zat als werktuigelijk met haar parasol figuren in de losse vochtige aarde te teekenen. Zij groef gaatjes en vierkanten en driehoeken met een ijver alsof zij de diepzinnigste problemen zat op te lossen, terwijl August, in een gemakkelijke houding achterover geleund, een sigarenkoker te voorschijn haalde en aanstalten maakte om een sigarette op te steken.
Annie's parasol gleed op den grond, en op hetzelfde oogenblik lag haar hand op zijn arm, rustte haar hoofd tegen zijn schouder.
‘Ben je nog boos, August?’ vroeg zij zacht.
‘Ik, boos.... Maar kind, ik denk er niet
| |
| |
aan,’ zeide hij, een lucifer aanstrijkend, die geen vlam wilde vatten.
‘Maar, er is toch iets.... je hebt nog nooit zoo onlief tegen me gesproken!’
‘Ik ben mij niet bewust iets onliefs te hebben gezegd, maar je moet dat doordraven afleeren en.... ons onderwerp van discours daareven, ronduit, het verveelde me. Tusschen man en vrouw mag men toch wel voor zoo iets uitkomen, dunkt me, zonder aanstonds op een pruilend gezichtje te worden onthaald.’
‘Ja maar, je sprak van gebrek aan gevoel... O, August, dat klonk zoo hard. En ik heb zoo'n behoefte dat je zacht en lief tegen me bent... Maar je hebt het zoo erg niet gemeend, dat begrijp ik wel. Kom, spreken wij er niet meer over.’
Zij sloeg beide armen om zijn hals, hief het gelaat vol teederheid tot hem op, en eenigszins onwillig bukte hij zich om haar een zoen te geven.
‘Je moet die overdreven prikkelbaarheid trachten te overwinnen, vrouwtje. Wij mannen weten daar geen weg mede. Voordat wij oud zijn, zullen wij nog wel eens meer van meening
| |
| |
verschillen, zonder dat er dadelijk van boosheid of gekrenktheid behoeft sprake te wezen.’
‘Natuurlijk; dit was het dan ook niet wat ik bedoelde, maar ik dacht...’
Annie voleindigde den volzin niet, maar bleef met het hoofd tegen hem aangeleund stil zitten. August, die, met een zucht, zijn sigarette onaangestoken had weggeborgen, speelde half gedachteloos met de teere vingers die in de zijne rustten. Zij kon niet zien hoe een onmiskenbare trek van verveling op zijn gelaat zetelde, evenmin als hij het verdacht glinsteren onder haar oogleden gewaar werd.
Het kwam niet bij Annie op, om, zelfs nu zij zich verongelijkt voelde, een koele terughoudendheid jegens hem in acht te nemen. De hevige tegenwerking die zij van de zijde harer bloedverwanten had ondervonden, toen zij met een man zonder naam en zonder fortuin in het huwelijk wilde treden, had haar doen beseffen dat zij, zooal niet tot hem afdalend, dan toch in het oog der wereld meer gaf dan ontving, en dit besef maakte haar zoo nederig en deemoedig tegenover hem, wekte de zucht bij haar op hem elk oogenblik te doen gevoelen, hoe rijk
| |
| |
zij was geworden door zijn liefde, hoe geheel afhankelijk zij zich van hem gevoelde. En nu het allereerste geschil tusschen hen oprees en zij zich miskend achtte, vond zij er een soort van genot in elke opwelling van trots te onderdrukken en zich geheel voor den zoo hartstochtelijk geliefden man te verootmoedigen, opdat hij zijn overwicht zou beseffen.
‘Kom, het is hier kil en vochtig, zouden wij niet verder gaan?’ vroeg hij eindelijk na een vrij lange pauze.
‘Ja, ik heb het ook koud gekregen!’ Een kleine huivering liep haar, terwijl zij opstond, door de leden. Haar frissche blos en kinderlijke opgewektheid van daareven waren geheel verdwenen. Stil en met gebogen hoofd liep zij naast haar man voort.
‘Als ik hier meester was, zou ik meer dan de helft van die boomen laten weghakken,’ zeide hij, naar de lucht ziende. ‘Er is hier zon noch licht; dit gedeelte is geheel verwaarloosd.’
Zij antwoordde niet. Zij begreep dat hij deze opmerking alleen uitte om hun gesprek op een onverschillig onderwerp over te brengen en verdere uitleggingen te vermijden, en zij gevoelde
| |
| |
geen woord te kunnen uitbrengen zonder in tranen los te barsten. Dwaas en laf vond zij het van zichzelve een kleinigheid zich zoo aan te trekken, maar zij kon er niets aan doen. Haar zenuwleven was in de laatste weken en maanden zoo sterk geprikkeld, dat er maar weinig noodig was om de gevoelsgolven harer ziel in beroering te brengen. Geen uur geleden zou zij het denkbeeld, dat August haar iets onaangenaams kon toevoegen, met een glimlach hebben verworpen en nu... nu had zij in diezelfde stem, die haar nooit anders dan lieve woordjes had gezegd, een vreemden ongekenden klank gehoord, was er in vollen middaggloed een kille schaduw op haar neergestreken, zonder dat zij recht begreep vanwaar die zoo plotseling was gekomen.
Doch plotseling schudde zij het hoofd, als waren haar gedachten lastige vliegen geweest, die zij met een enkele beweging kon verjagen. Weg met alle ziekelijke sentimentaliteit, dacht zij. Een stroom van warmte deed het bloed naar haar wangen terugvloeien. Hartelijk stak zij haar arm door den zijnen en de zachte donkere oogen zagen met de oude vertrouwelijkheid tot hem op.
| |
| |
‘Morgen op dit uur zullen wij reeds in ons eigen huisje geïnstalleerd zijn, denk je er wel aan, mannetje? Hoe heerlijk zal het zijn eindelijk eens tot rust te komen in ons eigen sweet home. Sedert den dood mijner ouders heb ik de ware beteekenis van dat woord niet meer gekend.’
‘Nu, ik ben waarlijk ook niet verwend in dat opzicht,’ klonk zijn antwoord; ‘het kamerleven stond mij elken dag meer tegen, en ik verlang er niet minder naar onze eigen kluis te betrekken.’
Met een zeker welbehagen dacht hij aan de fraaie, weelderig ingerichte villa, door haar zoo bescheiden als ons huisje aangeduid, welke voortaan zijn woning zou zijn, en allerlei visioenen van hetgeen zijn leven voortaan wezen zou, togen pijlsnel zijn geest voorbij. Een scherp contrast vormden zij met het bekrompen armoedig bestaan dat hij tot dusverre als onvermogend luitenant had moeten leiden, en zijn stemming verzachtte zich.
‘Hoe slechter je het op kamers gehad hebt, hoe gemakkelijker mijn taak nu wezen zal,’ lachte Annie, wier opgeruimdheid langzamer- | |
| |
hand geheel terugkeerde. ‘Ik heb als huishoudster nog veel te leeren, en mijn tekortkomingen zullen legio zijn, dat voorspel ik je. Ik vrees dat in den beginne alles in het honderd zal loopen.’
‘Wij willen hopen van niet,’ zeide hij met gemaakten ernst. ‘Ik ben aan militaire orde en tucht gewoon en denk die ook in mijn eigen huis toe te passen.’
‘Dat is goed, wees maar heel streng, mijn heer gemaal. Ik wil een lief gehoorzaam vrouwtje voor je wezen, en wanneer je de tyran speelt, zal ik de hand kussen die mij kastijdt.’
Een glimlach van zelfvoldoening vloog over zijn onbeduidende trekken. Annie's woorden klonken hem aangenaam in de ooren. Zijne misnoegdheid smolt meer en meer weg, en hij sloeg liefkoozend den arm om zijn vrouw heen, sprak fluisterend met haar en was nogmaals de teedere onwederstaanbare August, die haar jeugdig hart had weten te betooveren.
‘Daar komen de tortelduifjes weer aan,’ zeide de tuinmansvrouw tegen de oude huishoudster, die ook eens in den boomgaard naar het spelen der kinderen was komen zien. Vermoeid
| |
| |
van het heen en weder draven ten behoeve van het hongerig kindertroepje, stond zij met de armen in de zijde het jonge paar na te oogen, en ook Martha keek in de haar aangewezen richting en glimlachte.
‘Ik weet het niet,’ hernam de andere, ‘maar ik voor mij zou het toch niet op dien trotschen sinjeur met zijn meisjesgezicht begrepen hebben. Het schijnt hem nog te veel een mensch goedendag te zeggen. En de jonge Mevrouw zoo'n engel van goedheid, van klein kind af! Ik mag lijden dat het zonnetje altijd zoo mooi blijft schijnen.’
En hoofdschuddend wendde de goede schommel, wie haar eigen lang vervlogen wittebroodsweken wellicht voor den geest stonden, zich af, terwijl August en Annie onder een vertrouwelijk gekeuvel hun wandeling voortzetten.
|
|