| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Zacht en gedempt klonk het Wien Neêrlandsch bloed, door een koor van kinderstemmen aangeheven, in het stille morgenuur, en Louize Nortenheim van Maasbergen, onder wier vensters de jeugdige zangsters hadden post gevat, gluurde met een glimlach door een reet der gordijnen naar het aardige tafereel daar beneden in het park. Een gansche schare dorpskinderen, allen meisjes, waarvan het oudste nauwelijks twaalf jaren telde, in het wit gekleed en met tuiltjes bloemen in de hand, stond in vier rijen voor het kasteel opgesteld; en allen hieven onder het zingen de blozende gezichtjes omhoog, in eene zekere spanning het oogenblik verbeidend waarop zij, wie deze hulde gold, het venster zou openen en voor hun verlangende blikken zou verschijnen.
| |
| |
Maar dit geschiedde niet, voordat de laatste klanken van het koor zacht ruischend wegstierven. De jarige wie deze morgengroet werd gebracht, wilde geen enkelen toon missen van den gedempten, ingehouden zang, die bestemd was geweest haar voorzichtig uit den slaap te wekken, en zoo liefelijk klonk op dezen schoonen Junimorgen, onder het trotsche oude geboomte dat den zuid-oostelijken vleugel van het kasteel tegen de felle zonnehitte beschermde. Doch nauwelijks was alles stil, of de vensters werden wijd opengeworpen, en terwijl de heldin dezer ure met alle teekenen van vreugde en verrassing de kleinen vriendelijk toewuifde, werd ditmaal uit volle borst de melodie van het ‘God save the Queen’ aangeheven, met een voor deze gelegenheid vervaardigden toepasselijken text, waarvan de dorpsschoolmeester de dichter was; en het ‘Heil u op dezen dag’ klonk zoo blijde en jubelend van al die frissche kinderlipjes, zij vormden een zoo rijk getinte schilderij op het kiezel van het voorplein, te midden der dansende schaduwen, door het spelen van den morgenwind in de toppen der populieren, over hun witte kleedjes wiegelend, en met de glooiende grasperken en
| |
| |
het verre geboomte tot achtergrond, dat zij, die al luisterend het hoofd tegen het vensterkozijn aanleunde, door een lichte emotie werd bevangen, welke in haar oogen iets vochtigs te voorschijn riep. Maar dit oogenblik ging snel voorbij. Toen het lied was geëindigd, beloonde zij de kinderen met handgeklap, nam vervolgens een vrij grooten korf met een aantal pakjes gevuld, die op een stoel gereed stond, en daalde eenige seconden later de breede trap af, die van den hoofdingang van het kasteel naar het park geleidde.
Door een waren bloemenregen begroet, trad zij in hun midden, bedankte allen recht hartelijk voor de heerlijke verrassing haar bereid - een verrassing die alle jaren geregeld terugkeerde - en begon nu, omringd door al die gelukkige stralende gezichtjes, uitdeeling te houden van de dichtgemaakte pakjes, op elk waarvan een naam geschreven stond, opdat de verschillende kleine geschenken, met zorg gekozen, voor elk in het bijzonder geschikt zouden zijn.
‘En nu, kinderen, moogt gij alles thuis gaan bekijken, en dan gauw naar school en braaf
| |
| |
leeren!’ zeide zij, zich bukkend om een klein blond krullekopje, dat zich tegen haar aanvlijde te liefkoozen. ‘En als de juffrouw goed over jelui allen tevreden is, vragen wij haar of zij van middag vacantie wil geven; dan komt gij van één tot zes allemaal hier.... is dat afgesproken?’
Een luid hoera! volgde op deze woorden, en na het vroolijk opgewonden kindertroepje tot aan het hek uitgeleide te hebben gedaan, en nog eenige woorden met de jonge onderwijzeres te hebben gewisseld, keerde Louize met langzame schreden terug en trad de marmeren vestibule binnen.
‘Goeden morgen, papa! Nu al beneden?’ zeide zij opgeruimd, toen een hoog bejaard, eenigszins gebogen man, met zilvergrijs haar, op den drempel der ontbijtkamer haar te gemoet kwam. ‘Die vroege serenade heeft u, vrees ik, in uw morgenslaap gestoord?’
‘Nu, één keer in het jaar mag dat wel eens,’ klonk het antwoord, en de oude man trok haar tot zich en kuste haar teeder. ‘Zoo is het dan alweer een vol jaar geleden, dat diezelfde kinderstemmetjes mij wekten, het komt mij haast ongeloofelijk voor!’
Gearmd trad hij met haar de kamer binnen
| |
| |
en geleidde haar naar de ontbijttafel, waar te midden van eenige brieven en telegrammen een gesloten foudraal lag.
‘O, papa, moet u mij weer zoo bederven?’ riep zij, het doosje openend, waarin op het blauwe fluweel een fraaie met juweelen bezette bracelet fonkelde. ‘Dat is weer veel te mooi voor een kluizenaarster als ik,’ ging zij voort. ‘U weet, papaatje, dat ik u zulke cadeaux eens en voor al verboden heb!’
‘Wij vieren heden een dubbelen feestdag, kindje, nu je na die zware ziekte weer geheel de oude bent,’ antwoordde de heer Nortenheim haar op den schouder kloppend; ‘laat mij dus op mijn manier mijn vreugde hierover uiten. Ik weet niet hoe het komt,’ vervolgde hij, haar hoofd tusschen zijn handen nemend en haar aandachtig bekijkend, ‘maar mij dunkt dat je er vandaag bijzonder goed uitziet.’
‘Als men jarig is, ziet men er altijd goed uit, dat behoort er bij,’ zeide Louize lachend. ‘Maar, zonder gekheid, ik voel me ook weer volmaakt gezond en sterk, en slaap 's nachts als een roos. De laatste sporen van al die narigheid zijn nu gelukkig verdwenen.’
| |
| |
‘Dat is best, kindje, zulke dwaze kuren begin je dan ook maar in lang niet meer,’ schertste de oude heer. ‘Ik beken evenwel dat ik in dat opzicht geen reden van klagen over je heb.’
‘Neen, ik vind zelfs dat het hoog tijd voor mij werd ook eens mijn beurt te krijgen,’ zeide Louize, een paar telegrammen openend; ‘zes en twintig jaar te worden zonder ook maar eens ziek te zijn geweest, dat komt niet te pas.’
‘Al zes en twintig! Weet je dat wel zeker, ben je niet een jaar in de war?’ En de spreker liet als verschrikt de hand, die hij naar zijn couranten uitstrekte, weer zakken.
‘Ik weet het heel, heel zeker, papa,’ klonk het vroolijk. ‘U begrijpt dat ik eerder in verzoeking zou komen mij in omgekeerden zin te vergissen.’
‘Ja, het is waar,’ mompelde de oude man, achterover in zijn armstoel geleund, en afgetrokken met het lepeltje van zijn kopje chocolade spelend, ‘het is waar, je bent zes en twintig vandaag; dus je loopt naar de dertig.’
‘Laat u dat leelijke getal “dertig” nu maar weg. Eerst wil u mij een jaar jonger hebben, en nu maakt u mij zoo maar opeens vier jaren ouder!’
| |
| |
‘Ja, ja, lach maar. Ik lach volstrekt niet. Je weet, Louize, wat ik je al meer dan eens gezegd heb.... ik wil geen oude juffrouw voor dochter hebben.’
‘Dat ben ik toch al lang, papa, dat geloof ik ten minste. Op welken leeftijd krijgt men dien titel eigenlijk?’
‘Juist op den leeftijd dien je vandaag bereikt hebt. Denk er dus aan, anders zou ik je wel eens niet meer onder mijn oogen willen dulden.’
Louize, die al pratend de adressen harer brieven nazag en er eenige opende, hief thans bestraffend den vinger op.
‘Waar blijft uw belofte?’
‘Welke belofte?’
‘Dat onderwerp vooreerst niet meer aan te roeren.’
‘Hoe lang is dat geleden? Meer dan een jaar, geloof ik? Zou die belofte misschien voor mijn geheel verder leven moeten gelden? - Maar...’ vervolgde de spreker, glimlachend zijn courant openend, ‘voor een dergelijke discussie is het oogenblik thans minder gelukkig gekozen, en je brandt van verlangen je brieven te lezen. Zwijgen
| |
| |
is stellig de grootste dienst dien ik je kan bewijzen.’
‘Neen, neen, dat behoeft niet; ik ben knapper dan u denkt. Evenals Napoleon kan ik drie dingen te gelijk doen - praten, lezen en ontbijten, mits ik geen hevige polemiek heb te voeren want dan....’
Het binnentreden van den knecht met een vrij groote kist belette haar uit te spreken.
‘Van wien?’ vroeg zij.
‘De knecht van meneer Meerdonk heeft het gebracht.’
‘Goed, zet maar neer.’
Het deksel van de kist zat slechts met een ijzeren haakje vast, en zoodra de knecht vertrokken was, maakte Louize het met een zekere nieuwsgierigheid open en een uitroep van opgetogenheid ontsnapte haar:
‘Neen maar, papa, zie eens, hoe prachtig!’
De heer Nortenheim stond op en trad nader.
In een donzen nest van watten lag een groot bloemenkussen, uitsluitend gevormd van edelweiss en alpenrozen op de meest artistieke wijze samengesteld. Vooral de rand, met een grond van goudbruin pluche, en de keurig bewerkte hoeken
| |
| |
verhieven het geheel tot een waar kunstwerk, en Louize, voor de kist geknield, lag een poosje zwijgend het inderdaad vorstelijke geschenk te bewonderen, terwijl haar vader met een half ernstig half ondeugend lachje op haar neerzag.
‘Die goede Frans!’ zeide zij eindelijk, ‘die goede jongen! Hoe is hij op zoo'n inval gekomen? Het gelijkt bijna niet op hem.’
Een lichte blos had zich bij deze woorden over haar gelaat verspreid, hetgeen haar grijzen vader niet ontging, en om zijn mondhoeken vertoonde zich een fijn diplomatisch trekje, terwijl hij, zonder de opmerking zijner dochter te beantwoorden, naar zijn plaats terugkeerde.
‘Welnu, papa, u zegt niets, vindt u het ook niet prachtig?’
‘Ja zeker, kind, het is wel het mooiste wat ik ooit van dien aard gezien heb.’
Louize zag hem even aan, als verwachtte of vreesde zij dat hij nog meer zou zeggen, doch de heer Nortenheim voegde er niets bij, zette een gezicht zoo ondoorgrondelijk als van een sfinx en was blijkbaar van oordeel dat dit onderwerp nu als afgehandeld kon worden beschouwd.
| |
| |
Nogmaals wierp zijn dochter hem een snellen blik toe, als ware er in dat diplomatisch zwijgen iets wat haar hinderde, en met haar rug naar de kist gewend, nam zij haar vorige plaats weer in, voortgaande de brieven en telegrammen te lezen, de bloemen met geen enkelen blik meer verwaardigend.
Ongeveer een half uur ging op die wijze voorbij. Nu en dan las Louize het een en ander uit haar brieven voor, doch langzamerhand werden er zooveel bouquetten en kaartjes binnengebracht, dat van rustig lezen geen sprake meer kon zijn en de morgen reeds tamelijk ver gevorderd was toen zij van de ontbijttafel opstonden.
‘Vermoei je vandaag niet te veel, Louize,’ zeide de heer Nortenheim, ‘het zal een drukke dag voor je wezen. Van middag waarschijnlijk nog al veel visites, en de kinderen komen zeker weer in den boomgaard spelen?’
‘Ja, maar dat is minder; de onderwijzeres en nog een paar oudere meisjes komen meê en Martha heeft zoo goed voor het materiëele gedeelte van de pret gezorgd, dat zij zich ook zonder mij best zullen vermaken. Als de visites
| |
| |
zijn afgeloopen, kan ik mij dan nog een half uurtje met hen bezighouden.’
‘Goed, maar wees voorzichtig. Denk er aan dat je veertien dagen geleden nog niet je kamer mocht verlaten.’
‘Wees maar niet bezorgd, papa,’ en terwijl zij naast den grijsaard staan bleef, met de armen om zijn schouders geslagen, nam Louize weder het foudraal op en opende het, om nogmaals zijn verjaarsgeschenk te bewonderen en de zonnestralen in de diamanten te laten spelen. Maar het was haar aan te zien, dat zij dit alleen deed om den gever haar dankbaarheid te betoonen, niet omdat het geschenk die naïeve bewondering bij haar opwekte, welke vrouwen van haar leeftijd voor kleinoodiën aan den dag plegen te leggen.
‘Welk een gelukkige keus heeft u gehad, papaatje, ik vind hem heel mooi,’ zeide zij min of meer afgetrokken.
‘Des te beter, kindje, ik heb dan ook, je zwak wel kennend, bij de bestelling vooral op eenvoud aangedrongen, en men schijnt mijn bedoeling goed te hebben begrepen.’
‘U vindt zeker goed,’ zeide Louize toen
| |
| |
haar vader de kamer uitging, ‘dat ik Frans een briefje schrijf om van middag te komen eten? Op het officieele visite-uur is het zoo vervelend voor hem.’
‘Natuurlijk vind ik dat goed, Louize; het doet me genoegen dat hij, volgens je oordeel, voor zijne zoo heusche attentie ten minste een kleine belooning verdiend heeft.’
Louize, bezig haar brieven bijeen te zoeken, antwoordde niet, doch zoodra de oude man de kamer uit was, ging zij weer naar de kist met bloemen en stond geruimen tijd in de beschouwing er van verdiept.
‘Die goede jongen!’ zeide zij zachtjes bij zichzelve. Zij bukte zich om het zoo zorgvuldig ingepakte bloemenkussen voorzichtig op te heffen, ontdeed het van de vlokken watten die er zich hier en daar aan vasthechtten, besprenkelde de alpenrozen met water en legde het op een console voor den grooten spiegel, waarna zij eenige schreden terugtrad om het thans op een afstand te bewonderen.
‘Die goede Frans!’ klonk het nogmaals nauw hoorbaar van haar lippen, terwijl zij weemoedig glimlachte. Doch dadelijk daarop schudde zij
| |
| |
het hoofd als om een lastige gedachte te verjagen, wendde zich met een bijna ongeduldige beweging af en ging de andere bouquetten, die overal verspreid stonden, op artistieke wijze op den schoorsteenmantel groepeeren, zoodat zij weldra een schoon geheel vormden. Daarna had zij met de huishoudster, de oude Martha, nog eenige aangelegenheden van huishoudelijken aard te bespreken, en eindelijk was zij vrij om, zooals zij bijna elken morgen deed, het park in te gaan en in de stallen haar rijpaard Stella een bezoek te brengen.
‘Goeden morgen, Stella,’ zeide zij, de fraaie schimmel, die, bij het hooren van haar stem, dadelijk het hoofd omwendde, op den hals kloppend. ‘Ik kom je vertellen dat ik jarig ben vandaag, dus moet er natuurlijk getracteerd worden....’ en al sprekend hield zij haar een paar klontjes suiker voor en streelde met de andere hand de fraaie zijdeachtige manen. ‘Wat zijn wij in lang niet samen uitgeweest, niet waar, Stella? Maar morgen mag ik weer rijden, en dan zullen wij onze schade van de laatste weken inhalen, dat beloof ik je.’
‘Johan,’ vervolgde zij tegen den koetsier,
| |
| |
die een weinig verder met een ander paard bezig was, ‘je moet vóór den middag even naar de stad rijden om een brietje bij Meneer Meerdonk af te geven, en neem Stella dan mede; zij staat weer zoo ongeduldig te trappelen en heeft behoefte aan een wandeling. Kom het briefje over een half uur maar halen, dan is het gereed.’
Zij trok half gedachteloos eenige spiertjes gras uit een mand in de nabijheid en hield die Stella voor, in de koele schemering van den stal een schilderachtige groep vormend, zooals zij daar stond, slank en buigzaam in haar lichtblauw morgengewaad, den arm halverwege om den nek van het sneeuwwitte dier geslagen. Toch kon zij niet schoon worden genoemd, de erfgename van Hoogenoord. Het ovale, bleeke gelaat met het bruinblonde haar en de grijze oogen, waarboven zich smalle, onzeker getinte wenkbrauwen welfden, vormden een meer neutraal dan typisch geheel. Maar het edele, lelieblanke voorhoofd gaf ernst en intelligentie te kennen, de glimlach was sympathiek en over de geheele verschijning lag een waas van hooge distinctie, getemperd door dien sympathieken lach, die bij oogenblikken haar geheele
| |
| |
wezen als omstraalde met iets warms en zonnigs, dat aantrok en boeide.
Het was alsof zelfs Stella iets van dien aard voelde, althans zij at, hoewel voor een welvoorziene ruif staande, gretig het gras haar door de kleine patricische hand harer meesteres voorgehouden en trappelde ongeduldiger dan ooit, toen deze, na nog eenige laatste vriendelijke woordjes, den stal had verlaten.
Op het zonnige stalplein kwam een ander harer viervoetige lievelingen haar aandacht in beslag nemen. Een prachtige lichtgrijze angora, die haar in den stal had zien gaan, doch, geen bijzondere sympathie voor paarden koesterend, haar met philosophische kalmte aan de deur had zitten opwachten, zeide haar nu met vriendelijke hooge ruggetjes goeden morgen, en liet een bijzonder tevreden gespin hooren, toen zij gestreeld en opgenomen en gekust werd en ten slotte, met de voorpootjes op den schouder harer meesteres geleund, op de verdere wandeling werd medegenomen.
‘Je bent een echt bedorven kind, Mia, weet je dat wel?’ zeide Louize, nu en dan het zachte kopje van het fluweelachtige dier tegen haar
| |
| |
wang drukkend. ‘Zooals alle mooie verwende schepseltjes, maak je misbruik van je macht, om over diegenen die je weet te betooveren met het grootste despotisme te regeeren. Nu ben ik bijvoorbeeld zoo dwaas, en draag uwe zware welgedane hoogheid op mijn arm. Maar verder dan de serre denk ik niet voor draagstoel te dienen, Mia, dan daal je weer van je verhevenheid af en kan je op je eigen zachte pootjes verder wandelen.’
Hoe meer er tegen haar gepraat werd, hoe luider Mia hare tevredenheid te kennen gaf, maar het spinnen hield dadelijk op, toen zij op een gegeven oogenblik op den grond werd gezet en hare meesteres in de druivenserres verdween.
Doch na eenige oogenblikken kwam Louize weder te voorschijn, met een tuinman wien zij nog eenige bevelen gaf, en nu volgde Mia op eenigen afstand, langzaam en bevallig, den kop een weinig voorover gebogen, den breeden pluimstaart over den grond slepend, zonder haar bedaarden lenigen gang in het minst te verhaasten, ook niet wanneer Louize al lokkend op een drafje vooruit liep om haar tot meerdere vlugheid te bewegen.
| |
| |
‘Eigenlijk heb je groot gelijk,’ sprak Louize haar weer aan, terwijl zij al lachend haar opwachtte. ‘Omdat ik nu lust heb hard te loopen, zie je volstrekt de noodzakelijkheid niet in dit ook te doen. Je bezit een zekere dosis karakter, niet waar, Mia? en daarom mag ik jou en je eigenaardige rasgenootjes zoo graag.’
‘Wat is er, Johan?’ vervolgde zij opziende, toen van de zijde der stallen de koetsier haar tegemoet trad. ‘Kom je het briefje al halen?’
‘Neen, juffrouw, maar een heer en een dame zijn daar zoo juist met een rijtuig aangekomen.’
‘Een heer en een dame.... op dit uur? Wie zijn het?’ vroeg Louize verwonderd, want zij bevond zich aan de achterzijde van het huis, vanwaar de oprijlaan en de hoofdingang geheel voor haar onzichtbaar waren.
‘Ik weet niet, juffrouw,’ zeide Johan met een zekere gewilde geheimzinnigheid, ‘u moest zelve maar komen, zeiden zij.’
‘Wie kunnen dat wezen?’ dacht Louize, en zij liep sneller voort, totdat, bij het omslaan van een hoek, een jonge vrouw in een donkerblauw reisgewaad haar met een blijden uitroep in de armen vloog.
| |
| |
‘Maar, Annie, ben jij het? Hoe is het mogelijk! En ik die dacht dat je nog aan het meer van Genève was! Welk een verrassing!’
‘Niet waar?’ lachte de kleine levendige brunette onder een stortvloed van kussen. ‘Dat is een kolfje van mijn hand. Drie dagen geleden bewonderden wij nog het Alphenglühen van de Dent du Midi, en ziehier ons op Hoogenoord om je verjaardag te vieren!’
‘Jij lief goed kind! Heb je nu nog den tijd aan mij te denken?’
‘Ja zeker, twijfel je daaraan? En hoe is het nu? Wat zie je er goed uit, je bent weer geheel de oude, niet waar?’
‘Ja zeker, die vervelende ziekte is weg en vergeten. Maar waar is Feller toch, ik zie hem niet.’
‘Niet ver natuurlijk.... daarginds wandelt hij op en neer. Ik zond hem weg, opdat hij onze eerste ontboezemingen niet zou storen!’
‘Dwaas kind! ik zie dat je nog niets wijzer bent geworden. Intusschen vind ik het onbeschrijfelijk lief je huwelijksreis te bekorten om mij te komen verrassen.’
‘Een dag slechts.... morgen worden wij
| |
| |
thuis verwacht. Ik verlangde er zoo naar je geheel hersteld te zien, mijn beste Lous! Het was een bittere teleurstelling voor me, dat je niet bij ons huwelijk tegenwoordig kondt zijn!’
‘Ik vind eigenlijk dat je het voor mij hadt behooren uit te stellen.... heb je daar in 't geheel niet aan gedacht?’ vroeg Louize ondeugend, en toen het jonge vrouwtje lachte, en tegelijkertijd als onwillekeurig haar stralenden blik wendde naar haar echtgenoot, die nader kwam, vervolgde zij ernstiger:
‘Ik behoef je niet te vragen, Annie, of je gelukkig bent!’
‘Gelukkig?....’ sprak deze op gedempten toon, Louize's arm, die in den haren lag, vast tegen zich aandrukkend, ‘“gelukkig” is een veel te koud woord om uit te drukken wat ik voel. Er zou een afzonderlijke taal moeten worden uitgevonden om weer te geven wat August voor mij is....’
Daar de persoon in quaestie op dit oogenblik voor haar stond, antwoordde Louize slechts met een glimlach, heette den jongen man vriendelijk welkom, en onder een druk geanimeerd gesprek ging zij met hare gasten naar binnen om haar vader van hun komst te verwittigen.
| |
| |
Het was weldra afgesproken, dat het jonge echtpaar tot den volgenden dag op Hoogenoord zou blijven, en nadat Louize met de oude Martha was overeengekomen, welke vertrekken voor de gasten in gereedheid zouden worden gebracht, nam zij Annie mede naar haar eigen kamer, terwijl haar vader met Feller een wandeling door het park deed.
‘En dus zijn wij nog altijd midden in de honey-moon?’ vroeg Louize, nadat Annie haar een opgewonden verhaal had gedaan van hun heerlijke reis in het zuiden van Frankrijk en Italië - een reis, die met Parijs en Nice en Monaco begonnen, met Genève en Montreux geëindigd was. Annie stond voor het venster, met de oogen haar echtgenoot volgend, die op eenigen afstand in het park naast zijn grijzen gastheer voortwandelde.
‘Wat zeg je dat ondeugend!’ merkte zij aan. ‘Ik houd niets van dien geijkten term, die als het ware te kennen geeft dat ons geluk vroeg of laat een einde moet nemen.’
‘Neen, Annie, een zoo booze bedoeling ligt niet in dat onschuldige woord opgesloten, althans dat geloof ik niet,’ lachte Louize ‘maar
| |
| |
die allereerste weken van honig en rozegeur en maneschijn, van dwepen en aanbidden gaan voorbij, daar is niets aan te doen, of ben je nog altijd niet in staat zelfs dát te erkennen?’
‘Neen, zeker niet. Ik zie niet in waarom dat wat nu is, ooit behoeft te veranderen. August en ik hebben het geluk gehad elkander in het leven te vinden en zijn zoo geheel één, dat..... maar och, dat zijn dingen die een oningewijde niet kan begrijpen; ik neem je het spotachtige gezicht waarmee je me op dit oogenblik aankijkt, dan ook volstrekt niet kwalijk.’
‘Kijk ik zoo spotachtig? Dat is dan geheel onbewust, ik verzeker het je. Integendeel, Annie lief, het doet me goed je zoo te hooren spreken evenals het mij goed doet je aan te zien. Het geluk straalt je letterlijk de oogen uit.’
‘En brengt je dit niet in verzoeking mijn voorbeeld te volgen?’
‘Ja zeker; mais pour se marier il faut être deux; wist je dat niet?’
Een kloppen tegen de deur deed beiden omzien; een kamermeisje trad binnen.
‘De koetsier laat vragen of hij het briefje voor meneer Meerdonk hebben mag.’
| |
| |
‘Och, dat is waar ook.... dat briefje! Wacht maar even, Marie,’ en Louize ging aan haar schrijftafel zitten en schreef snel eenige woorden op een blocknote.
‘Ziedaar; en zeg aan Johan op antwoord te wachten.’
‘Dat had iets van een tooneel-effect, vind je niet?’ riep Annie, zoodra het meisje weg was, en zij klopte zegevierend in de handen. ‘Dadelijk de straf op de misdaad! Nu, krijg maar geen kleur. Die arme Frans! Hoe gaat het hem toch? Voor de hoeveelste maal heeft hij je gevraagd? Biecht eens eerlijk op!’
‘Sst.... hij is veel te goed om te worden uitgelachen, ik houd van hem en het spijt me genoeg dat ik niet zóóveel van hem houden kan als ik gaarne zou willen.’
‘Staan de zaken aldus?.... Maar Louize, dan ben je heusch op den goeden weg. Zooveel van iemand te houden, dat je het betreurt niet nòg meer te kunnen houden!’ plaagde Annie. ‘Nu, Meerdonk heeft geen reden tot klagen, dat is duidelijk. Maar....’ vervolgde zij, ziende dat Louize ernstig voor zich uit bleef staren, ‘dit is geen onderwerp om over te schertsen.
| |
| |
Zeg eens,’ en zij sloeg liefkoozend den arm om haar heen, terwijl haar zachte donkere oogen met een zekere aandacht zich op het gelaat harer vriendin vestigden, ‘ben je tevreden met je leven zooals het nu is? Heb je niet, als iedere andere vrouw, behoefte aan een groote diepe genegenheid, die je geheele ziel inneemt, je als het ware slechts doet leven in en door een ander?’
‘Neen, dweepstertje, aan zoo iets heb ik volstrekt geen behoefte; integendeel. Het denkbeeld alleen in en door een ander te leven, zou mij angstig maken. Verbeeld je zoo'n afschuwelijk waagstuk.... je geluk geheel van een ander onvolmaakt menschelijk wezen afhankelijk te stellen!’
‘Heeft men ooit zoo'n prozaïsche beredeneerde natuur gezien!’ zeide Annie Feller hoofdschuddend. ‘Dat opgaan in een ander is natuurlijk alleen mogelijk als men liefheeft, en dan kan er immers van angst geen sprake meer zijn. Dan is men één voor het geheele leven.’
‘Mijn beste Annie, wat ben je nog jong of wat ben ik oud,’ zeide Louize met een zucht, die als het ware den afstand mat liggende tus- | |
| |
schen haar en het gelukkige schepseltje naast haar.
‘Je weet niet wat liefhebben is, ziedaar de geheele zaak,’ zeide Annie beslist.
‘Neen, dat is waar, dat weet ik ook niet, althans niet in den zin dien jij bedoelt. Ik ben vandaag zes en twintig jaar geworden, en nog nooit heb ik voor een man iets gevoeld van al datgene wat dagelijks onder alle vormen beschreven en bezongen wordt, en wat thans uit jouw geheele wezen spreekt. Ik ben eenvoudig niet vatbaar voor dergelijke gewaarwordingen, dat staat bij mij vast.’
‘Meen je dat nu in allen ernst, Lous?’ En Annie staarde haar met een soort van verbazing aan. ‘Wij hebben vroeger dikwijls genoeg over dit alles gephilosopheerd, weet je nog wel? Dat was toen zoo'n echt bakvisschen-gebabbel. Wij wisten nog zoo weinig van het leven en van allerlei dingen waar wij toen zoo wijs over redeneerden!’
‘Zouden wij er nu zooveel meer van weten, denk je? Hoe ouder ik word, hoe minder ik weet en hoe minder ik begrijp.’
‘Natuurlijk, er ontbreekt je iets, waaraan je gedachten geen bepaalden vorm kunnen geven!’
| |
| |
riep Annie levendig. ‘Je voelt een ontzettende leegte in je, maar je weet het zelf niet. Met mij was het precies hetzelfde, voordat ik August leerde kennen.’
‘Ik voel inderdaad een leegte in mijn bestaan, en dit gevoel wordt met de jaren steeds sterker; maar ik geloof niet, Annie lief, dat een August of wie ook, die leegte zou kunnen aanvullen.’
‘O! ik weet al wat je bedoelt; dat is weer je oude stokpaardje. Ik dacht dat je met de jaren wijzer waart geworden.’
‘Integendeel, van de wijsheid thans door jou gepredikt, dwaal ik hoe langer hoe verder af,’ zeide Louize met een glimlach. ‘Minder dan ooit zie ik kans mijn levensidealen zoo samen te persen of te doen inkrimpen, dat zij in een enkel menschelijk wezen kunnen worden belichaamd.... maar het is dwaas van me thans zulke dingen tegen je te zeggen. Je bent niet in een stemming om mij te begrijpen, en dit is misschien ook maar goed. Van mijn vroegere Annie is niet veel overgebleven, althans niet op dit oogenblik; misschien vind ik later wel iets van haar terug.’
| |
| |
‘Ik geloof het niet, ik ben geheel en al van meening veranderd en zou jou ook zoo graag andere denkbeelden willen ingieten. Ik wilde dat je gelukkig getrouwd waart en kinderen hadt om voor te leven...’
‘En dat ik juist paste in het kader door de omstandigheden mij aangewezen. Ja, ja, je redeneering is nog zoo kwaad niet. De hoogste levenswijsheid ligt almede opgesloten in berusting, in het besluit niet hooger te willen vliegen dan onze vleugels ons dragen kunnen. Hoe echter het oproerig duiveltje, dat in ons binnenste huist, het zwijgen op te leggen, dat is de groote kunst. Maar laten wij nu niet langer over mijn interessant persoontje spreken! Ik weet zelve niet hoe wij op dit thema zijn aangeland.’
‘Ik wel; Frans Meerdonk was het uitgangspunt, en ik kan niet laten nog eens op hem terug te komen, hoe vervelend je me misschien ook vindt. Zou het je niet mogelijk zijn van hem te gaan houden, Lous? Hij is zoo'n beste jongen; en wat zou ook je vader met dat huwelijk gelukkig zijn!’
‘Stil, Annie, je moogt me niet aanvallen daar
| |
| |
waar je vooruit weet mijn zwakste zijde te zullen treffen. Kom, stappen wij voor goed van dit onderwerp af. Ik ben vandaag jarig, heb dus het recht een beetje despotiek te zijn en alle quaesties die niet de eer hebben mij te behagen eenvoudig uit het discours te bannen.
‘Vertel me liever nog wat van jezelve; van August, dien ik eigenlijk nog zoo weinig ken. Tijdens je engagement heb ik hem maar een paar keeren vluchtig ontmoet. Houdt hij van zijn vak? Is hij een echte militair in zijn hart en hoopt hij carrière te maken?’
Annie schudde het hoofd.
‘Integendeel, hij haat zijn vak. Hij is eigenlijk militair geworden, omdat zijn ouders hem niet konden laten studeeren. Hoe jammer, niet waar, hij is zoo begaafd! Wie weet wat er van hem had kunnen worden als hij aan een academie was geweest!’
‘Waarin zou hij dan gestudeerd hebben?’
‘In de letteren! Hij heeft een aangeboren literair talent en daarbij is hij een dichter. Reeds als kind maakte hij verzen en schreef hij novellen, je weet niet hoe mooi! Op reis heeft hij ze mij alle voorgelezen. Ik was verbaasd! Hij
| |
| |
moet een merkwaardig kind zijn geweest...’
‘En is in de oogen van zeker iemand een niet minder merkwaardig mensch geworden, niet waar? Kom, beken het maar en gun je het genot hem naar hartelust te prijzen! Je bent toch nog altijd hetzelfde goede liefhebbende schepseltje van vroeger,’ vervolgde Louize, haar in een plotselinge opwelling een kus gevend. ‘Ik hoop echter maar één ding... dat je August niet te veel bederven, hem niet te ijdel maken zult. Bewonder hem zooveel je wilt, maar zeg het hem niet al te veel.’
‘'t Idee!’ riep Annie. ‘Alsof ik dat zou kunnen laten! Ik zeg hem letterlijk alles, alles wat mij door het hoofd vliegt; dat is juist zoo heerlijk! Vandaar dan ook dat wij zoo innig vereenigd zijn. Arme Lous! heusch, ik beklaag je, dat je zoo koud en nuchter kunt redeneeren!’
‘Je hebt misschien gelijk. Ik doe beter over zulke dingen niet mee te praten. Luister maar niet naar me en laten wij thans naar beneden gaan. De heeren hebben hun wandeling geëindigd, en zoo op het oogenblik zal de bel voor de lunch wel luiden.’
|
|