eigen gemaakt, ze als onomstootelijke wijsheid en waarheid aangenomen, totdat één enkele opmerking uit een stamelenden kindermond soms voldoende is, om ons in het nauw te brengen, of ten minste ons het antwoord schuldig te doen blijven.
Waar toch is mijn kalme bezadigdheid van den laatsten tijd gebleven? Ik voelde me zoo oud, zoo wijs, zoo verstandig.... ja, ja, zoo verstandig! En nu tegenwoordig betrap ik me op allerlei kinderachtige invallen, op allerlei zwakheden, op allerlei illusien zelfs, die in het geheel niet misplaatst zouden wezen in een naïve zestienjarige, die zoo pas de kostschool verlaten heeft! Ook ben ik niet meer gelijkmatig van humeur zooals vroeger; ik ween of lach zonder dat ik zelf weet waarom, en maak me boos en driftig zonder reden. Foei, Hélène! Schaam je zoo te zijn.... en dat terwijl er zulke ernstige plichten op je rusten, en je al de ervaring en het verstand, waarover je slechts beschikken kunt, wel te hulp moogt roepen, om je naar behooren van je taak te kwijten.
Waarom toch die aarzeling, om al mijn gedachten aan mijn dagboek toe te vertrouwen? Die oude vriend, mijn eenige troost in lief en leed, zal me immers nooit verraden!...
Verraden? Wat meen ik met dat woord? Heb ik dan iets te verbergen?