| |
Augustus.
Wat is er toch gaande?.... Wat wordt er voor mij verborgen gehouden? - Het is van daag zoo'n zonderlinge dag geweest, dat ik nog altijd in een soort van verwarring verkeer, en mijzelve nauwelijks kan terugvinden.... van Caroline vooral begrijp ik in het geheel niets.
Van morgen bracht de post mij een klein, in der haast geschreven briefje van Maria, waarin deze mij zoo maar op eens de zonderlinge vraag doet, of ik genegen zou zijn een meisje, dat pas haar moeder verloren heeft, voor eenigen tijd bij mij te nemen. Zij schreef me dat ik wellicht eenigzins verwonderd zou zijn over dit plotselinge voorstel, doch dat ik maar moest denken, dat ik haar persoonlijk een grooten dienst bewees, en tevens een liefdewerk zou verrichten, met de zorg voor haar kleine beschermelinge op mij te nemen, er bijvoegende: dat zij mij later in alle bijzonderheden hoopte mede te deelen, onder welke treffende omstandigheden zij er toe gekomen was, zich het lot van dat kind aan te trekken. Zij zag dus met ongeduld een toestemmend antwoord te gemoet, en zou mij dan zelve, en wel zoo spoedig mogelijk, het kind komen bren- | |
| |
gen!.... - ‘Zelve brengen!’ Ik durfde mijn oogen nauwelijks te vertrouwen, toen ik dit las. - ‘Ja, beste Hélène,’ zoo luidde haar brief verder, ‘ik heb de vergunning tot dit uitstapje gevraagd en verkregen, daar ik mijn beschermelinge op reis aan niemand anders wil toevertrouwen, en ook omdat ik tevens van die gelegenheid gebruik zal maken, om mijn lieve vriendin te gaan omhelzen, en eenige dagen bij papa door te brengen. Je zult je wel kunnen voorstellen, hoeveel genoegen ik me van dit alles beloof. Schrijf me dus spoedig, wanneer ik je mijn pleegkind mag brengen.’
Nauwelijks had ik den brief geheel ten einde gelezen, of mijn eerste beweging was Caroline te gaan opzoeken, ten einde haar te raadplegen. Ik vond haar op haar kamer, eveneens een brief lezende, dien zij met dezelfde post scheen ontvangen te hebben. Bij mijn binnentreden echter schrikte zij op, en maakte een beweging alsof ze hem voor mij wilde verbergen, terwijl zij zelfs een kleur kreeg, en in zichtbare verwarring verkeerde.
‘Stop dien brief maar niet zoo gauw weg, ik heb heb hem nu toch al gezien!’ plaagde ik haar lachende; ‘maar foei! wie zou nu ooit gedacht hebben, dat je er een geheime correspondentie op nahieldt, waarvan ik niets weten mag?....’
Doch in plaats van mede te lachen, zag ik Caroline van rood, bleek worden, terwijl zij mij een oogenblik zwijgend en ernstig aanzag.
‘Maar wat zie ik?.... Dat is, dunkt me, Maria's hand!’ riep ik op eens in de grootste verbazing, terwijl
| |
| |
mijn oog onwillekeurig op het gescheurde couvertje viel, dat vlak voor me op de tafel lag.
‘Maria's hand!.... Hoe kom-je daar nu aan?’ zeide Caroline, mij dadelijk het couvertje ontnemende, dat-ik juist nauwkeuriger wilde beschouwen. ‘Wellicht gelijkt het schrift eenigzins op dat van je vriendin.... dat is wel mogelijk. Kom,’ vervolgde zij nu weêr op haar gewone, schalksche wijze, ‘wees nu maar niet nieuwsgierig, en tracht maar niet, met allerlei vermeende gelijkenissen van schrift, achter mijn geheim te komen; want ik heb een geheim, en zelfs een geheim, waar je niets van weten moogt!’ En daarop liet zij haar schertsenden toon weêr varen, zag mij op een zonderlinge wijze aan, kreeg tranen in de oogen, viel mij om den hals, weende en lachte te gelijk.... in één woord, haar manier van doen maakte zoozeer mijn nieuwsgierigheid gaande, dat ik er het doel mijner komst in het eerst bijna door vergeten had.
‘Als die geheimzinnige brief je nog niet geheel en al het hoofd op hol heeft gebracht,’ zeide ik eindelijk, ‘zal ik je eens voorlezen wat Maria daar juist geschreven heeft; ik kwam eigenlijk om je daarover te raadplegen.’
‘Zoo, heb je tijding van Maria?’ vroeg zij. ‘Laat eens hooren wat zij schrijft.’
Ik begon te lezen.... maar zij liet me nauwelijks den tijd om mijn brief geheel ten einde te brengen.
‘En kom je me daarover nog raadplegen?’ vroeg zij levendig. ‘Je zult toch wel geen oogenblik aarzelen, om Maria's voorstel aan te nemen, denk ik?’
| |
| |
‘Ja maar, mijne beste Caroline,’ merkte ik aan, ‘het is me nog zoo vreemd, zoo nieuw!.... Ik moet me eerst een beetje aan dat denkbeeld gewennen Het is waarlijk geen kleinigheid, om zoo maar opeens zulk een verantwoordelijkheid op zich te laden! Mijn eerste opwelling was ook een gevoel van blijdschap, maar.... heeft dat kind dan geen familie, geen betrekkingen meer? Maria schrijft er mij zoo weinig bijzonderheden van, dat ik waarlijk niet weet....’
‘Och kom, wat een gekheid! Waarom je over dit alles te bekommeren?’ zeide Caroline bijna ongeduldig; ‘naastbestaande betrekkingen heeft het kind zeker niet, anders zouden die het wel tot zich nemen.’
‘Maar Maria schrijft toch van tijdelijk....’ zeide ik aarzelend; ‘dus zal ik het later, juist wanneer ik er mij aan gehecht heb, wellicht moeten afstaan. En dan nog iets: ik weet volstrekt niet hoe oud het is.... het kan nog wel een heel klein kind zijn!’
‘Weet je wat?’ sprak Caroline op beslissenden toon, ‘als ik in jou plaats was, zou ik al die bijzaken maar gerust aan Maria overlaten. Je begrijpt toch wel dat deze je niet met een bébé zal komen belasten! Neen, ik verbeeld me, dat het zoowat een meisje van een jaar of vijf, zes zal zijn.... dus juist de aanvalligste leeftijd.’
‘Ja, dat denk je maar je weet er toch eigenlijk niets van,’ waagde ik in het midden te brengen.
‘O! Wat maak je me ongeduldig met al je weifelingen en je bezwaren! Je bent gekomen om me te raadplegen, niet waar? Nu, dan is mijn raad deze: verzoek Maria den eersten den besten trein te nemen, om je haar
| |
| |
pleegkind te komen brengen, en zeg haar dat wij ze beiden met open armen zullen ontvangen. Ziedaar, zet je nu maar dadelijk aan het schrijven.’
‘Maar dan moet ik toch eerst weten....’
‘Je behoeft niets te weten!’ viel Caroline in. ‘Verheug je maar liever in het vooruitzicht, dat je weldra zoo'n aardig, lief, aanvallig wezentje bij je zult hebben, om te verzorgen, en op te voeden, en lief te hebben. Ik voor mij ben er zoo verrukt over, dat ik geen raad weet van blijdschap, terwijl jij daar zoo kalm en ernstig zit, alsof de zaak je in het geheel niet aanging.’
‘Wacht, nu weet ik al wat ik doen zal,’ zeide ik, eensklaps een besluit nemende; ‘ik zal eerst Maria om eenige nadere inlichtingen aangaande het kind vragen, ik kan uit dat korte briefje niet wijs worden. Laat ik niet te overijld te werk gaan.... ik vind het een te ernstige zaak, om ze niet eerst rijpelijk te overwegen.’
‘Maar denk-je dan, lastig, vervelend zusje, dat Maria niet reeds alles overwogen, en alle moeielijkheden opgelost heeft, voordat ze je dit voorstel deed?’ viel Caroline weêr ongeduldig in; ‘ik kan heel goed uit haar briefje wijs worden. Kom, opper geen bezwaren meer, maar denk liever eens aan dat arme, kleine moederlooze meisje, dat hier zulk een heerlijk tehuis zou vinden!’
‘Je hebt gelijk, Caroline,’ zeide ik, door dit laatste argument plotseling overwonnen, ‘ik was alweêr zelfzuchtig, en dacht slechts aan mijzelve.’
En zonder mij verder nog een oogenblik te beden- | |
| |
ken, zette ik mij aan Caroline's schrijftafel neêr, en schreef Maria niets anders dan:
‘Beste vriendin! Kom zoo spoedig mogelijk. Caroline en ik wachten u en uwe beschermelinge met ongeduld!
Uwe Hélène.’
Toen dit briefje, na Caroline's goedkeuring te hebben weggedragen, goed en wel op de post bezorgd was, dacht ik natuurlijk alles gedaan te hebben, wat voor het oogenblik te doen was.... maar het geleek er niet naar.
Na het tweede déjeuner, toen ons studieuurtje aangebroken was, en ik als gewoonlijk onze boeken en ons schrijfwerk te voorschijn haalde, was Caroline zoo afgetrokken, zoo verstrooid, het kostte haar blijkbaar zulk een inspanning om haar gedachten bij haar werk te bepalen, dat ik haar eindelijk voorsloeg heden onze boeken te laten rusten, en liever een wandeling te maken.
‘Ja,’ zeide Caroline met een zucht van verlichting, ‘of ik het weten wil of niet, ik kan niet werken of stilzitten van daag. Mijn hoofd is zoo geheel vervuld met de komst van dat kind en van Maria, dat ik haast niet weet wat ik doe. Ik wilde dat ik een weinig van jou kalmte had, lieve..... of eigenlijk gezegd, ik wilde je ook zoo graag eens verheugd zien.’
‘Ik verheug me over niets meer,’ antwoordde ik, met een plotseling opkomend gevoel van bitterheid; ‘waarom mij nog, over wat ook, illusies te maken, die toch dadelijk weêr vernietigd zouden worden! Neen, in- | |
| |
tegendeel, ik ben tegenwoordig in een gemoedsstemming, waarin ik bijna angstig voor iedere verandering in mijn lot terugdeins, vreezende dat er dan ook weêr nieuwe beproevingen op zullen volgen.... Geluk bestaat voor mij toch niet meer!.... Tevredenheid, kalmte, berusting..... ziedaar het eenige wat ik nog van het leven en van de wereld verlang. Mijn geest slaapt nu, en ik vrees dien wakker te schudden. Geen wonder dat ik opzie tegen alles wat die rust, die kalme tevredenheid dreigt te verstoren.’
‘In plaats van je in allerlei philosophische bespiegelingen over je eigen gemoedstoestand te verdiepen, moest je er liever eens aan denken, toebereidselen te maken voor de ontvangst van je pleegkind,’ zeide Caroline op luchtigen toon.
‘Caroline,’ zeide ik eensklaps, haar doordringend aanziende; ‘ik geloof dat ik je geheim begin te raden, je weet meer van die zaak dan je mij bekennen wilt.... Je kent dat kind, geloof ik?’
‘Ik verzeker je plechtig, dat ik dat kind niet ken!’ zeide zij, zóó ernstig, dat ik haar gelooven moest; ‘denk-je echter dat ik daarom minder belang stel in zoo'n arm, hulpeloos schepseltje, dat geen moeder meer heeft? Ik geloof dat men zelve moeder moet zijn, om te kunnen beseffen hoe verheugd ik ben, dat het kind in zulke goede handen komt; maar dit neemt niet weg,’ vervolgde zij met een bedenkelijk hoofdschudden, ‘dat ik wel eenigzins ijverzuchtig wordt, als ik bedenk dat je peetekind nu zeker geheel zal achterliggen. Nu, hoor eens, als die nieuweling de plaats van mijn
| |
| |
kleine Hélène in je genegenheid gaat innemen, zal ik haar nooit een goed hart kunnen toedragen; dat voel ik nu reeds!’
‘Ja, je ziet er waarlijk boosaardig en jaloersch uit!’ merkte ik lachende aan; ‘maar zeg eens, Caroline, welke kamer zou ik dan voor mijn pleegkind laten gereedmaken?’
‘Welke kamer?’ vroeg zij verwonderd. ‘Neem-je het dan niet op je eigen kamer? Je laat daar eenvoudig een klein bedje opslaan, dat is alles. Zoo'n kind zal zich natuurlijk in den beginne erg vreemd gevoelen, en kan dus 's nachts niet alleen zijn. Foei! heb-je nu reeds plan het zoo stiefmoederlijk te gaan behandelen?’
‘Maar ik weet immers in het geheel niet hoe oud het is!’ riep ik in een soort van wanhoop, ‘het kan even goed twee, als twaalf of veertien jaar wezen. Het is toch wezenlijk al te erg, dat Maria mij niets dienaangaande geschreven heeft!’
‘Dat is waar,’ moest Caroline toestemmen; ‘maar ik denk toch niet dat het kind zóó oud zal zijn. Trouwens, dat doet er ook niet toe; ik zou het in ieder geval maar zóó inrichten.’
Ik meende nu stellig dat die zaak afgehandeld was, en begon dus over iets anders te spreken; maar het was duidelijk dat dit volstrekt Caroline's bedoeling niet was.
‘Weet-je wel,’ begon zij op eens weêr, ‘dat Maria reeds morgen met het kind hier kan zijn?’
‘Morgen? Wel neen, dat is niet mogelijk!’
‘Zeker, dat is heel goed mogelijk. Van avond krijgt
| |
| |
ze je brief. Zij pakt dadelijk een koffer; morgen ochtend neemt zij den eersten trein, en drie uren later is zij reeds hier. Ik wed dat zij morgen komen zal.’
Zou Caroline gelijk hebben.... zou ik morgen reeds Maria mogen omhelzen? Het hart klopt mij bij die gedachte..... maar als ik aan dat kind denk, word ik onrustig, angstig bijna! Waarom toch? Caroline weet er meer van.... dat zie ik aan alles! Maar wat verbergt men dan voor mij....
Ik moet mij nu ter ruste begeven, maar ik ben overtuigd dat ik dezen nacht geen oog zal kunnen sluiten.
Het is nacht!..... Alles om mij heen is in de diepste rust verzonken, maar ik alleen waak nog. Waarom mij ter ruste te begeven, en een slaap te zoeken, dien ik toch niet zou kunnen vinden?’
De zachte, geregelde ademhaling van een kind verstoort alleen de nachtelijke stilte.... Te vergeefs zou ik beproeven de aandoeningen, die mij bestormen, die mijn hart doen bonzen, die mijn hoofd doen branden als in de felle hitte der koorts, te beschrijven of te ontleden.... ik kan niet. Om mij echter te overtuigen, dat alles werkelijkheid is wat heden is voorgevallen, buig ik mij misschien voor de honderdste maal over het kleine bedje heen, laat mijn hoofd naast dat van het slapende kind op het hoofdkussen rusten, luister naar die zachte ademhaling, die mij als de liefelijkste muziek in de ooren klinkt, druk mijn lippen zacht op de
| |
| |
zijdeachtige blonde lokken, die mijn wangen streelen.... en dan besef ik pas dat het geen droom is, die mij geboeid houdt.... en wanneer het mij dan is alsof ik onder de hevigheid mijner aandoeningen zal bewijken, werp ik mij op de knieën, en bid om kracht en kalmte.
Daar ik toch niet rusten kan, wil ik beproeven de gebeurtenissen van heden bedaard te overdenken, en zoo geregeld mogelijk in mijn dagboek aan te teekenen.
Zooals ik wel voorzien had, was ik gisteren avond te opgewonden om te kunnen slapen. - De brief van Maria, het zonderlinge gedrag van Caroline, de mogelijke komst mijner geliefde vriendin.... dit alles maalde mij zoo gedurig door het hoofd, dat ik een zeer onrustigen nacht doorbracht, en eindelijk met een gevoel van verlichting de eerste morgenschemering zag aanbreken.
Om zes uren was ik reeds in den tuin, waar de frissche morgenlucht mijn slapen verkoelde en mij verkwikte, ja zelfs de koortsachtige overspanning, waaraan ik ten prooi was, geheel tot bedaren bracht. Ik beschouwde nu plotseling alles uit een geheel ander oogpunt dan eenige uren te voren. Alles kwam mij nu bijna natuurlijk voor, en ik eindigde met mij zelve uit te lachen, en mij te beknorren, dat ik mijn zenuwen en mijn verbeelding niet beter in bedwang wist te houden.
Die kalme stemming hield echter niet lang aan, want toen Caroline aan het ontbijt kwam, en ik opmerkte dat haar gelaat, ofschoon het straalde van inwendig
| |
| |
geluk, toch duidelijk de sporen van een doorwaakten nacht droeg, kon ik mijzelve niet langer ontveinzen, dat er iets bijzonders gaande was, dat voor mij verborgen werd gehouden. Ik zeide evenwel niets, maar besloot geduldig en kalm den loop der zaken af te wachten, en de ontknooping van het raadsel tegemoet te zien. Ik hield mij te dien einde maar alsof ik er niets van bemerkte, hoe stil en verstrooid Caroline was, hoe zij gedurig in haar boek zat te turen, zonder ooit een blad om te slaan, hoe zij zelfs geen opgewektheid scheen te gevoelen, om, zooals gewoonlijk, met haar kind in den tuin te gaan spelen.... maar niets van dit alles ontging mij, zoodat ik mijn verbeelding weêr vrij spel liet, en verre van kalm was, toen tegen den middag de houding van Caroline mij overtuigend bewees, dat het uur der ontknooping begon te naderen.
‘Daar zijn zij!....’ riep zij eensklaps, toen een rijtuig op den straatweg onze aandacht trok. Nog een oogenblik van gespannen verwachting.... toen rolde het werkelijk het hek binnen, en als door één beweging vlogen wij beiden overeind, en ijlden de laan door het rijtuig tegemoet.
Een seconde later sloot ik mijn geliefde, trouwe vriendin in de armen; en in dat eerste oogenblik van blijdschap en verrassing vergat ik alles, tot zelfs het eigenlijke doel harer komst, om mij geheel aan de vreugde van dit lang gewenscht wederzien over te geven.
‘Zou-je er nu eindelijk niet eens over gaan denken, zusje, om mij aan je vriendin voor te stellen?’ klonk eensklaps de stem van Caroline achter ons.
| |
| |
‘Ons aan elkander voorstellen? Dat behoeft waarlijk niet....’ zeide Maria, haar met een glimlach, en, naar het mij toescheen, zelfs met een blik van verstandhouding beide handen reikende. ‘Wij kennen elkander al zóó lang! Je bent Caroline, en ik....’
‘Maria, Hélène's beste vriendin, voor wie ik nu wel geheel zal moeten achterstaan, zoodat ik natuurlijk plan heb vreeselijk jaloersch te wezen!....’ Met deze woorden viel Caroline haar om den hals, en beiden omhelsden elkander als oude vriendinnen.
‘Maar Maria, waar is nu toch het kind?’ vroeg ik eindelijk, verwonderd om mij heen ziende.
‘O! Het kind ligt nog in het rijtuig te slapen,’ was het antwoord, terwijl Maria haar arm door den mijne stak, en mij aldus belette naar het rijtuig te gaan, dat op eenigen afstand was blijven staan. ‘Kom laten wij maar eerst in huis gaan, en Caroline daarvoor laten zorgen.’
En of ik wilde of niet, Maria trok mij met zich mede, deed mij honderd en een vragen over alles, over Caroline, over mijzelve, over haar papa, dien zij straks wilde gaan verrassen, enz., totdat er plotseling een licht voor mij opging.
‘Maria....’ zeide ik zonder eenige inleiding, ‘dat kind, dat je mij brengt, is zeker een ongelukkig, mismaakt schepseltje, is het niet?.... En je wilt mij daar misschien eerst op voorbereiden.... Maar dat behoeft niet, zeg het mij maar gerust; ik wil het daarom toch met even veel liefde tot mij nemen.’
Ik had nauwelijks uitgesproken, toen juist Caroline
| |
| |
met een klein meisje aan de hand de kamer binnentrad. Het scheen vijf of zes jaren oud te wezen, en was in den zwaren rouw; zelfs het gezichtje was geheel achter een zwarten sluier verborgen. Terstond trad Maria op het kind toe, bracht het bij mij, sloeg de zware rouwvoile terug, en vroeg met een ontroerde stem:
‘Herken-je dit kind nog, Hélène?....’
Ik slaakte onwillekeurig een kreet; Caroline schoot toe om mij te ondersteunen, want het was mij als zonk de grond onder mijn voeten weg....
‘Maria.... Caroline....’ bracht ik eindelijk met moeite uit; ‘zeg dat ik mij bedrieg! Het kan immers niet mogelijk zijn.... dat kind?....’
‘Wees bedaard, Hélène; neen, je bedriegt je niet. Ik breng je de kleine Lucie Waldheim.... die niet lang geleden haar moeder verloren heeft.... haar moeder, die gestorven is met een zegenbede op de lippen voor de edele vrouw, die haar kind een vader wedergaf, en wier laatste wensch het was, dat die vrouw de plaats eener moeder bij haar lieveling mocht vervullen....’
Als wezenloos had ik Maria aangehoord, zonder in het eerst den eigenlijken zin harer woorden te vatten; toen sloot ik bijna onstuimig het kind in de armen, dat min of meer verlegen door al het nieuwe en vreemde, dat het omringde, schuw bij Maria de wijk zocht, en deze met een zacht stemmetje vroeg, terwijl zij beurtelings Caroline en mij aanzag:
‘Wie is nu tante?....’
‘Wie denk-je wel, Lucie?’ zeide Maria bijna fluisterend; maar toch verstond ik ieder woord.... en ik luis- | |
| |
terde met ingehouden adem naar het antwoord, dat die onschuldige kinderlipjes zouden stamelen.
Eerst stond Annie een oogenblik besluiteloos; toen verdween haar lief, blond krullekopje bijna geheel onder de kloosterkap van Maria, en zij fluisterde deze iets in het oor.
Maria knikte toestemmend.
‘Goed geraden, kindlief.... dat is nu die tante, die evenveel van Annie houdt als papa! Zie je wel hoe treurig zij is? Dat komt omdat je haar nog geen kusje hebt gegeven.’
Dadelijk liep het kind met uitgespreide armpjes naar mij toe. ‘Lieve tante!’ zeide zij, haar gezichtje tegen mijn wang drukkende; en toen liet zij er heel zacht op volgen:
‘Als Annie heel zoet is, mag zij naar papa teruggaan, niet waar?....’
Terwijl ik nog met mijne ontroering kampte, nam Caroline na eenige oogenblikken het kind van mij over, en ging op een wenk van Maria er meê in den tuin; zoodat ik eindelijk alleen met mijn vriendin achterbleef, die mij nu naast zich deed nederzitten, mij een oogenblik half ernstig, half glimlachend aanzag, en mij toen, met het hoofd op haar schouder geleund, bedaard liet uitweenen.
‘Als je kalm genoeg bent om mij aan te hooren, Hélène,’ sprak zij zacht, ‘zal ik je vertellen hoe alles zich toegedragen heeft, en hoe ik er toe gekomen ben om....’
‘Dus,’ zeide ik, snel haar handen vattende, terwijl
| |
| |
ik voelde dat een vuurgloed naar mijn wangen steeg; ‘dus breng je mij Annie geheel uit eigen beweging?.... Dus weet.... haar vader er niets van?....’
‘Maar Hélène, welk een vraag?....’ zeide Maria met een kalmte, die mij op dat oogenblik een ware marteling was. ‘Zou een vader niet weten waar zijn eigen kind zich bevindt?’
‘Ja maar....’ hernam ik met klimmende opgewondenheid, meenende dat zij de ware bedoeling van mijn vraag niet begreep; ‘jij hebt toch het eerst het denkbeeld geopperd om het kind hier te brengen?’
‘Stil, dwaas kind!’ antwoordde Maria; ‘je moogt me niet zoo ondervragen. Ik herhaal het nogmaals: als je in staat bent mij bedaard aan te hooren, zal ik je alles tot in de geringste bijzonderheden vertellen.’
‘Ik ben kalm, doodkalm..... zeg mij nu toch gauw alles!’
‘Welnu,’ zeide Maria, ‘luister dan:
Het kan omstreeks acht dagen geleden zijn, en ik was gelukkigerwijze juist in het klooster, toen men mij op zekeren morgen kwam zeggen, dat een heer, wiens kaartje men mij overhandigde, zich met een klein meisje in de spreekkamer bevond, en zuster Angélique dringend verlangde te spreken.
Ik las den naam, die op het met een zwaren rouwrand voorziene kaartje stond.... en terwijl zich een hevige aandoening van mij meester maakte, begreep ik plotseling alles!
Toen ik weinige oogenblikken later de kamer binnen- | |
| |
trad, waar Eduard Waldheim mij met zijn kind zwijgend te gemoet kwam, om mij de hand te drukken, vroeg ik hem dan ook niets... maar onwillekeurig was mijn eerste opwelling, het kleine meisje, dat ik nu pas voor het eerst zag, en wier lief, onschuldig kindergezichtje zulk een treffend contrast vormde met den zwaren rouw waarin het gekleed was, in mijn armen te nemen, terwijl ik voelde dat mij de tranen in de oogen kwamen. Wij waren beiden door een ontroering bevangen, die ons in de eerste oogenblikken schier het spreken belette.... totdat eindelijk Eduard de stilte afbrak.
‘“Ja, niet waar? Arm kind!”’ zeide hij, in antwoord op mijn onuitgesproken gedachte, terwijl zijn blik vol innige bezorgdheid op zijn dochtertje rustte, dat ik op mijn schoot genomen had, en dat met kinderlijk vertrouwen tegen mij aanleunde. ‘“Nooit kan haar verlies vergoed worden; zij heeft de teederste moeder verloren, die zich ooit dien naam waardig maakte!”’
En daarop, Hélène, deelde hij mij mede, hoe reeds kort na zijn hereeniging met haar, de eerste onrustbarende verschijnselen eener borstkwaal zich bij de arme Lucie hadden voorgedaan, waarvan, volgens de eenparige verklaringen van alle geneesheeren, de kiem reeds lang bij haar bestaan had. Trouwens, zij had, evenals haar moeder, altijd een zwak gestel gehad, dat door de achtereenvolgende schokken, die zij ondervonden had, nog meer ondermijnd was geworden. Nadat haar dus als eenig geneesmiddel een zuidelijk klimaat aanbevolen was, vertrokken zij naar Nice, in den eersten tijd met het gunstigste gevolg; doch helaas, de
| |
| |
vreeselijke ziekte, die zelden of nooit haar slachtoffers spaart, liet ook haar weinig verpoozing. Langzaam, bijna onmerkbaar, namen haar krachten af; terwijl hij, die het zich nu bitter verweet, de vrouw, die hem zoo hartstochtelijk liefhad, te wreed behandeld te hebben, zich geheel aan haar en aan zijn kind toewijdde, ten einde de laatste levensdagen der arme moeder zooveel mogelijk te verlengen en te verhelderen. Maar noch de trouwe zorgen van haar aangebeden echtgenoot, noch het bewustzijn van haar onuitsprekelijk geluk, konden haar in het leven houden. Zij wist dat zij veroordeeld was... maar zij zag kalm en gelaten haar einde te gemoet; en wanneer hij haar dit denkbeeld uit het hoofd wilde praten, was haar onveranderlijk antwoord, terwijl een zachte glimlach haar bleeke trekken verhelderde:
‘“Neen, Eduard, bedrieg mij niet.... ik voel dat ik u en mijn kind ga verlaten. - Die scheiding is hard, maar een geluk als het mijne was ook te groot, te volmaakt voor deze wereld....”’
‘O, Maria, het is vreeselijk! Arme, arme Lucie!’ riep ik snikkende. ‘Zóó gelukkig te zijn, en dan te weten dat men van dat geluk afstand moet doen!.... Waarom mocht zij niet blijven leven, na eerst zooveel geleden te hebben?....’
‘Het was Gods wil dat zij zou sterven, Hélène,’ zeide Maria zacht. ‘Laat het u een heerlijke troost, een schoone voldoening zijn, tot het geluk, dat zij op het einde van haar leven mocht smaken, zooveel in uw vermogen was te hebben meêgewerkt. De naam
| |
| |
van zuster Angélique kwam haar dan ook in de laatste dagen gedurig op de lippen, en haar echtgenoot moest haar plechtig beloven, om, wanneer zij niet meer zijn zou, deze den laatsten dank eener stervende over te brengen, en haar de opleiding van haar kind, in de eerste jaren althans, geheel toe te vertrouwen.
Nauwelijks had Eduard deze laatste woorden uitgesproken,’ vervolgde Maria, ‘of ik zeide beslissend:
Haar laatste wensch moet natuurlijk nagekomen worden.’
‘“Maar zuster, dat is immers niet mogelijk!”’ sprak hij moedeloos; ‘“hoe kunt gij de zorg voor een kind op u nemen.... gij, die hier in het klooster uw eigen meester niet zijt, en andere plichten te vervullen hebt?”’
‘Gelooft ge dan, dat het de bedoeling uwer vrouw is geweest mij dat kind toe te vertrouwen?’ vroeg ik, hem strak aanziende.
Hij staarde mij een oogenblik aan zonder te spreken, als trachtte hij mijn gedachten op mijn gelaat te lezen; toen verborg hij zijn hoofd in de handen, en sprak met gedempte, trillende stem:
‘“Je weet het beste, Maria, dat de bedoeling der arme Lucie niet kan opgevolgd worden.... hoe hard het mij ook vallen moge haar laatsten wensch onvervuld te laten!”’
‘Zooals je wilt,’ antwoordde ik onverschillig, ‘laten wij er niet meer over spreken. Je zoudt Annie op een goede kostschool kunnen doen.... of een gouvernante nemen.’
| |
| |
‘“Hoe kon zelfs de mogelijkheid van zoo iets ooit bij u opkomen?”’ hernam hij, zijn eigen gedachtenloop volgende, zonder zelfs naar mijne laatste woorden te luisteren; ‘“zij, die Lucie bedoelde, en die nu waarschijnlijk reeds gehuwd is, zou immers nooit....”’
‘Hélène gehuwd?’ riep ik natuurlijk in de uiterste verbazing. ‘Hoe kom-je daar aan?’
‘“Nu ja, gehuwd of verloofd.... wat nagenoeg op hetzelfde neerkomt.”’
‘Maar nog eens, hoe kom-je toch op dat denkbeeld,’ vroeg ik weder.
‘“Ik hoorde het toevalligerwijze verleden winter te Nice, in den tijd toen mijn arme vrouw nog redelijk wel was. Hij, die het mij mededeelde, - een heer uit A... - was goed ingelicht. Ik leerde hem kennen, daar hij ook voor zijn gezondheid eenige weken in Nice kwam doorbrengen, en in hetzelfde hôtel als wij zijn intrek genomen had. Hij kwam juist rechtstreeks uit A..., waar freule van Bentinck, zooals hij mij vertelde, dien winter de gevierde schoonheid van den dag was, en sedert kort was verloofd met den jongen advocaat de Beauval, bij wier ouders zij reeds maanden lang logeerde. Je ziet dus dat ik alles, weet.”’
‘Dat praatje moeten de Beauval's zelve uitgestrooid hebben, Maria,’ viel ik haar in de reden. ‘Later zal ik je dat alles wel vertellen!’
‘Dat begreep ik er ook dadelijk uit,’ zeide Maria, ‘en toen Eduard dus uitgesproken had, gaf ik hem kalm ten antwoord:
‘Mogelijk ben-je beter omtrent Hélène ingelicht dan
| |
| |
ik, haar beste vriendin.... want voor zoover ik weet, is er nooit van haar verloving met de Beauval, noch met wien ook, sprake geweest. Maar nu nog eens over de kleine: hoe denk-je er over? Een kostschool zou misschien nog het geschiktste voor haar wezen, of anders...’
‘“Is het niet waar?....”’ zeide hij, als uit een droom ontwakende, zonder in het minst op mijn woorden acht te slaan; ‘“is Hélène niet verloofd geweest?.... En ik, die mij haar nooit anders dan gehuwd voorstelde! Weetje het zeker, heel zeker, dat er zelfs nooit sprake van geweest is?”’
‘Ik weet het zeker,’ was mijn antwoord.
Daarop verviel hij weder in een langdurig gepeins.
‘“Maria....”’ zeide hij plotseling op vastberaden toon; ‘“ik ga op reis; wellicht zal ik een paar jaren afwezig blijven. Zou Hélène zoolang het kind bij zich willen nemen?.... De hemel weet dat de mogelijkheid hiervan het eerst door u geopperd is.... ik zou het niet hebben gewaagd aan iets dergelijks te denken....”’
‘Ik sta er u borg voor,’ was mijn antwoord, ‘dat Hélène het kind van Lucie met open armen zal ontvangen, en het, zooveel mogelijk, het gemis harer moeder zal pogen te vergoeden.
‘Om verder alle moeielijkheden te voorkomen,’ vervolgde ik na een poosje, zou ik zelf, als je het goedvindt, haar Annie kunnen gaan brengen.’
Zijn handdruk, zijn blik waren welsprekend genoeg, en zeiden beter dan woorden doen konden, hoe dankbaar hij mijn voorstel aannam.
Wat er verder nog tusschen ons gesproken werd, had
| |
| |
slechts betrekking op zaken van ondergeschikt belang; zooals bijvoorbeeld op den dag van mijn vertrek, mijn belofte om hem dikwijls berichten van Annie te zenden, en-zoo-voort. Spoedig daarop schreef ik je haastig dat kleine briefje, natuurlijk met het plan dat je er niets van zoudt begrijpen, daar ik, mijn dwaze Hélène wel kennende, heel goed wist, dat als ik je op eens de volle waarheid schreef, er zich zooveel zwarigheden zouden voordoen dat.... genoeg, wij begrijpen elkander. Ik vond het dus veel wijzer om onze goede Caroline, die ik wist dat bij je logeerde, in den arm te nemen. Ik schreef haar met dezelfde post een uitvoerigen brief, verzocht haar mijn bondgenoote te worden, door je eenigermate op onze spoedige komst voor te bereiden, en begaf mij vervolgens, zonder zelfs antwoord af te wachten, op reis.
Toen Eduard van morgen aan het station te Brussel afscheid van ons nam, zag ik wel dat de scheiding van zijn kind hem bitter zwaar viel.... maar zijn allerlaatste woorden waren deze:
‘“Ik zeg mijn kleine Annie even gerust vaarwel, alsof ik haar onder de hoede harer eigene moeder achterliet.”’
Toen Maria had geëindigd, bleven wij geruimen tijd zwijgend naast elkander zitten. Mij brandde echter reeds lang een vraag op de lippen, die ik nauwelijks durfde uitspreken.... maar eindelijk toch vatte ik moed.
‘En later dan, Maria....’ zeide ik aarzelend, ‘later, wanneer dit kind mij dierbaar zal geworden zijn.... zal ik het dan weêr moeten afstaan?.... Neen, dat offer is
| |
| |
mij te zwaar!’ vervolgde ik, toen zij niet terstond antwoordde; en ik stond in hevige gemoedsbeweging op, om mijn brandend voorhoofd tegen het koude vensterglas te drukken; ‘ik voel dat dit denkbeeld al het geluk van die twee jaren zou vergiftigen! Ik ben niet van marmer, Maria. Denk-je dat ik dat kind, dat ik nu reeds liefheb, weêr over een paar jaren onverschillig kan zien vertrekken, om het wellicht nooit weder te zien?’
‘Maar Hélène,’ zeide Maria, haar arm om mij heen slaande, en mij glimlachend aanziende, wat mij echter volstrekt niet tot bedaren bracht, ‘foei, ik dacht niet dat mijn vriendin zóó zelfzuchtig kon wezen! Je moogt op dit oogenblik in het geheel niet aan jezelve denken, maar alleen aan Lucie, wier laatsten wensch je vervullen moet.... aan Eduard, die zoo gelukkig is, dat hij zijn kind aan zulke goede handen heeft kunnen toevertrouwen, en eindelijk aan Annie, die je hier zulk een heerlijk tehuis zult bereiden! Dit alles moet je voor het oogenblik voldoende wezen; en later.... over twee, drie jaren.... wie dan leeft, wie dan zorgt! Wat kan er in zulk een lang tijdsverloop niet al gebeuren? Wie weet of je dan tegen dien tijd niet werkelijk verloofd of gehuwd zult zijn.... en gaarne de kleine Annie weêr aan haar vader zult willen afstaan?’
‘Hoe kan-je zoo iets zeggen, tegen uw beste weten in, Maria?’ zeide ik droevig; ‘je weet wel dat ik nooit zal huwen.... liever zou ik sterven!’
‘Zoo?’ sprak Maria droogjes; ‘nu, 't is mogelijk... doch dat doet nu ook minder ter zake. Denk en zorg
| |
| |
maar niet zoo ver vooruit, dat is het voornaamste.’
Toen sloeg zij haar armen om mijn hals, kuste mijn tranen weg, deed haar hoofd op mijn schouder rusten, en fluisterde mij zachtjes toe:
‘Soms ben-je toch niet veel meer dan een kind, Hélène.... en wel een heel dwaas kind zelfs!’
Ik had geen gelegenheid om haar opheldering over die woorden te vragen, want op datzelfde oogenblik kwam Caroline met Annie aan de hand, en haar kleine Hélène op den arm, de kamer weêr binnen. Annie scheen zich al heelemaal thuis te gevoelen, en liep mij met schitterende oogjes tegemoet:
‘O! tante! Wat is het mooi hier! Ik zou zoo graag hier blijven, als papa er ook maar was!’
Ik drukte het lieve, aanvallige kind hartstochtelijk aan mijn hart; en op dat oogenblik vergat ik de onzekere toekomst, om mij geheel in het tegenwoordige te verdiepen.
Hoe zal ik dezen dag ooit vergeten!
Hoe mijn dankbaarheid te schetsen jegens Maria, jegens Caroline? Hoe zal ik beiden ooit alles kunnen vergelden?
Intusschen schijnen die twee trouwelooze vriendinnen een vriendschap voor elkander te hebben opgevat, waarbij ik in het geheel niet meer in aanmerking kom. Ik ben dan ook niet in gebreke gebleven haar te kennen te geven dat, daar ik de oudste rechten heb, ik zulks niet langer denk te dulden! Ik heb Maria natuurlijk veel te vertellen gehad, onder anderen ook hoe ik er toe gekomen ben om op Mariënburg te gaan logeeren (wat
| |
| |
zij mij nog maar niet kan vergeven) en hoe het praatje van mijn verloving met Georges de Beauval in de wereld gekomen is. Zij was, even als ik, overtuigd, dat zijn familie (Louize aan het hoofd) dit in het diepste geheim aan eenige intieme vriendinnen had toevertrouwd, natuurlijk met het doel om het nieuwtje zoo spoedig mogelijk in de stad verspreid te zien, en zoodoende Georges te dwingen in hun plannen te treden.
Maria denkt een week bij haar papa te blijven. Toen ik haar vroeg of haar tante haar niet de vergunning zou willen geven, er nog eenige dagen aan te knoopen, antwoordde zij:
‘Neen, lieve, dat wil ik niet vragen, want ik weet zeker dat, hoe graag ik hier ook ben, ik toch al weêr ongeduldig naar mijn dierbaar tehuis, en naar mijn werkkring zal terug verlangen.’ En daar ik haar bij die woorden uitvorschend aanzag, als wilde ik haar innigste gedachten raden, liet zij er ernstig op volgen:
‘Ja, Hélène, het klooster is mijn tehuis, waar ik mij het allergelukkigste gevoel.... zóó gelukkig, als ik hoop dat jij nog eens worden zult!....’
Die goede Maria! Ik wilde haar niet bedroeven; en daarom heb ik die opmerking maar liever onbeantwoord gelaten....
Ik zou in de plaats van Lucie willen wezen.... om door hem betreurd te worden!....
Hij zal haar nooit vergeten!
|
|